Veel van die satires en andere kleine stukjes werden geschreven door obscure, amper bestudeerde eenlingen, waaronder Cornelis van der Gon, Willem van Swaanenburg, Roeland van Leuven, Hermanus van den Burg, Jan Willem Claus van Laar, Egbert Buys, de broers Petrus en Franciscus Lievens Kersteman, Willem Ockers, Cornelis van Engelen, Jan Nomsz, Johannes le Francq van Berkhey, Pieter 't Hoen, Paulus van Hemert, Lieve van Ollefen, Gerrit Paape en Petrus de Wacker van Zon - overigens is deze opsomming allesbehalve volledig.
Al die nieuwe namen en genres vormen meer dan alleen maar een kwantitatieve toevoeging. Er wordt wel eens beweerd dat de Nederlanders het destijds min of meer met elkaar eens waren over de normen en waarden die aan de samenleving ten grondslag behoorden te liggen. Voorzover er sprake was van een maatschappelijke discussie, vond die plaats naar een ‘poldermodel’ avant la date: via een beleefd debat in besloten kring tussen maatschappelijk gelijken die in de eerste plaats keurige christenen waren, de een wat progressiever, de ander wat behoudender. In dit bedaagde intellectualistische gesprek viel geen onvertogen woord, want terwijl men de buitenlandse literatuur las en kennis nam van nieuwe ideeën, was de conversatie gespeend van elke weerslag op de toch al kleurloze geschiedenis van de Republiek, waar de politieke machtsstrijd decennialang niet meer geweest zou zijn dan een inhoudloze factiestrijd tussen elkaar beconcurrerende familienetwerken.
Een dergelijk beeld verdoezelt de werkelijke contouren van de achttiende eeuw. Achter al die kleine schrijvers en hun bedoeninkjes schuilt een ander geschiedverhaal. Die prulpoëten, pulpjournalisten en pornografen waren geen hooggestemde literati in een ivoren toren: zij stonden midden in de wereld. Aangezien honger de blik scherpt, onthult hun oeuvre onoverbrugbare maatschappelijke en ideologische tegenstellingen en een bij tijd en wijle meedogenloze strijd om de politieke macht.
Die andere achttiende eeuw is inmiddels herontdekt, ook al zijn er nog veel witte plekken op de landkaart. André Hanou hoort tot degenen die eind jaren zestig deze veronachtzaamde periode in kaart trachtten te brengen. In 1972 studeerde hij af op de wat groezelige ‘volksschrijver’ Nicolaas Hoefnagel (1735-1784). Dat Hoefnagel ook in Monnikendam was geboren zal hem niet zijn ontgaan. Hoefnagels oeuvre was haast afschrikwekkend vulgair: ‘in dit slijk te wroeten heeft niet het minste nut’, oordeelde een negentiende-eeuwer. In zijn ranzige roddelbladen uit de jaren zeventig betoonde Hoefnagel zich een getalenteerd chroniqueur van het rosse leven. Eenmaal besmet met syfilis blonk hij later uit in een weinig subtiele funeraire polemiek, waarbij hij politieke tegenstanders bedolf onder testamenten, begrafenisbriefjes en ooggetuigenverslagen van lijkstoeten. Hoefnagel schreef zijn gelegenheidswerkjes in grote haast en ze werden in nog grotere haast gedrukt. Ze laten zich makkelijk herkennen aan de ongemanierde, platte stijl en het typogra-