| |
| |
| |
Recensieartikelen
Carin Gaemers, met medewerking van Marian Langenbach, Nalatenschap als toekomst. De Fundaties van de Vrijvrouwe van Renswoude 1754-1810, Zutphen, Walburg Pers, 2004. ISBN 90-5730-307-8. Prijs 29,50 euro.
Wie in de tweede helft van de achttiende eeuw wees was in Delft, Den Haag of Utrecht mocht hopen op een voorkeursbehandeling. Behalve goede hoop telde verdienste, want alleen brave en verdienstelijke jongens kwamen in aanmerking voor een dergelijke buitenkans. Dat alles dankzij de Fundaties van de Vrijvrouwe van Renswoude, die in die drie steden begaafde weesjongens de gelegenheid boden zich op uitzonderlijke wijze te scholen in vakmanschap. Talent, eigen voorkeur en maatschappelijke behoefte bepaalden in welke richting de individuele scholing gezocht werd. Arme en verlaten jongens konden het zo brengen tot landmeter, horlogemaker, graveur, loodgieter, beroepen die onder meer vanwege de zelfstandigheid, waarmee ze uitgeoefend werden, en de kostbaarheid van het gereedschap een zeker aanzien genoten. Minstens zo bijzonder was dat aan die individuele scholing tot vakman een theoretische scholing vooraf ging. Juist die combinatie van mathematische propedeuse, die werd verzorgd in de gebouwen van de Fundatie, en praktische scholing onder leiding van zorgvuldig geselecteerde erkende vaklui gaf de jongens op de arbeidsmarkt een voorsprong die zij zonder de uitverkiezing tot pupil van de Fundatie onmogelijk verworven hadden. Wel waren de jongens verplicht in en buiten de huizen van de Fundatie het uniform van de Fundatie te dragen: blauwe rok en broek. Heel wat beter dan de doorsnee weeshuiskleding, maar niettemin zo stigmatiserend dat een aantal jongens als er even niet opgelet werd de voorgeschreven kleding inruilde voor kleding van eigen voorkeur.
Aan de geschiedenis van de drie Fundaties heeft Carin Gaemers een prachtig boek gewijd, goed geschreven en gul geïllustreerd. Zorgvuldig is de afwisseling van enerzijds de ‘kleine’ en verrukkelijke geschiedenissen van fortuinlijke en onfortuinlijke weesjongens, van bezorgde en principiële regenten, van het rechte pad en de dwaalwegen van het leven, en anderzijds de analyse, de contextualisering, de plaatsing van al deze geschiedenissen in een groter geschiedverhaal. Met talent en beeldend vermogen tovert Carin Gaemers de lezer een haast tastbare wereld voor ogen: 11 december 1759, Delft, ijs op de grachten, stoven en driehonderd aanzienlijke Delftenaren in een voornaam pand op de Oude Delft en dan begint Johannes van der Wall te spreken. In zijn verhaal ontwaart de lezer met Carin Gaemers beginselen die vermoedelijk niet door alle aanwezigen gedeeld werden: de meritocratie, waarin verdienste zwaarder woog dan afkomst en stand, kennis en welstand. Zo botsten op die elfde december twee werelden en in het boek van Gaemers schemert door al die levensverhalen van jongens en volwassenen steeds weer die strijd tussen verdienste en komaf, tussen mobiliteit en stilstand ook.
De geschiedenis van de Fundaties begint in het eerste hoofdstuk met de dood van Maria Duyst van Voorhout op 16 april 1754. Carin Gaemers noemt haar zonder pardon een ‘rijkeluiskind’. Het grote geld van de brouwersfamilie van vaderszijde lag langdurig op haar te wachten en viel haar laat in haar leven toe. Dat grote geld dan weer vormde de basis van de nalatenschap die Maria bestemde voor Fundaties die zich zouden bekommeren om de beroepsopleiding van niet-geprivilegieerde weesjongens. Aan de dood van Maria, die zich
| |
| |
dankzij haar tweede huwelijk Vrijvrouwe noemen mocht, ging een leven vooraf dat dan wel financieel onbezorgd was, maar dat intussen getekend werd door dood, verlies en gedoe om geld. Opmerkelijk is bijvoorbeeld de bemoeienis van haar grootmoeder van vaderskant bij dat tweede huwelijk. Maria's huwelijk met de vooraanstaande edelman Frederik Adriaan baron van Reede, Vrijheer van Renswoude mocht op groot wantrouwen van grootmoeder rekenen. In haar testament hield zij haar kleindochter kort, uit vrees dat het hele kapitaal via het grote gat in Frederik Adriaans hand verdwijnen zou. Ook Maria vertrouwde haar man maar half: zij leende hem geld, maar liet dat alles goed vastleggen. Frederik Adriaan genoot nog een andere reputatie en die kwam in 1730 aan het licht: hij zou sodomiet zijn en zich op zijn landgoed hebben vergrepen aan boerenjongens. Uit veiligheidsoverwegingen nam hij de wijk naar het Klever land, waar hij bleef tot met de hulp van zijn Utrechtse vrienden de gemoederen wat bedaard waren. Pas in 1738, na de dood van haar baroneske echtgenoot, kreeg Maria de beschikking over het kolossale familievermogen van ongeveer 2 miljoen gulden. Zij was intussen 76 jaar oud, had geen kinderen, maar wel een idee wat er met dat vele geld moest gebeuren.
Maria Duyst wilde het geld uitgeven aan de wezen, kinderen die minder geluk hadden en meer leven voor de boeg. In haar testament, waarin zij anderhalf miljoen bestemde voor de weeshuizen in Delft, Den Haag en Utrecht, legde zij de nadruk op onderwijs. Die nadruk kreeg in het testament het karakter van een opdracht: door de drie instellingen moest hooggekwalificeerd onderwijs worden geboden aan getalenteerde en verdienstelijke weesjongens, en dit alles tot nut van het vaderland. Het is die gedachte - onderwijs voor het vaderland -, die het testament tot een inspirerend en modern document maakt.
Interessant is de korte beschouwing over de nationaal gedachte betekenis van de drie stedelijke instellingen, die een dam moesten opwerpen tegen het verval van het vaderland: ‘tot behoudinge van ons land’. Door de testamentair afgedwongen uniformiteit en de boven-gewestelijke regie vertoonden de drie instellingen overeenkomsten met bijvoorbeeld de Oeconomische Tak. Ook in ideologisch opzicht is er overigens verwantschap met de Tak en vermoedelijk - het zou interessant zijn dat nader uit te zoeken - zijn er de nodige personele unies.
In het tweede hoofdstuk gaat het om de door het testament begunstigde instellingen: de drie weeshuizen, die plotseling behalve veel financiële armslag ook een ingewikkelde opdracht rijker waren. De weeshuizen waren verplicht om een afdeling, ja zelfs een apart gebouw in te richten voor een kleine groep weesjongens die pupillen van de Fundatie werden en kansen en verzorging kregen die in het weeshuis zelf niet geboden werden. De drie weeshuizen hadden alle een eigen cultuur, een eigen oriëntatie: in Den Haag was het weeshuis bestemd voor ouderloze burgerkinderen, in Utrecht bood het weeshuis onderdak aan kinderen uit de maatschappelijke onderklasse, in Delft was de bevolking sociaal divers. Dat had gevolgen voor de welvaart van de weeskinderen: de Haagse kinderen waren het beste af. Die drie zo onderscheiden weeshuizen vielen vervolgens onder een zelfde régime van het testament.
Het derde hoofdstuk is gewijd aan de groei naar gezamenlijkheid: de drie weeshuizen formeerden drie Fundaties, die hun eigen regenten hadden, maar dankzij de vasthoudendheid en tact van de executeurs van het testament van de Vrijvrouwe de nodige uniformiteit bereikten. De Hollandse en Utrechtse bestuursculturen botsten daarbij meer dan eens, maar omdat de executeurs de geldbuidel hadden, hadden zij ook het laatste woord en voegden de lokale regenten zich wijselijk.
Over de huisvesting en de verzorging van de pupillen gaat het vierde hoofdstuk. Misschien niet zo boeiend zijn de paragrafen over de nieuwbouw en inrichting van de
| |
| |
Fundatiehuizen, maar de prominente plaats in de stad en de voorname gevels laten wel iets zien van de welvaart die pupillen metterwoon in het vooruitzicht gesteld werd. In de Fundatie liet men het de pupillen aan weinig ontbreken. De in de Fundatie opgenomen jongens zouden dankzij het geboden onderwijs een stap vooruit kunnen zetten, en om die reden was het van belang dat zij vast wenden aan de levensstijl die daarbij hoorde: tafelmanieren bijvoorbeeld. In deze zo veelbelovende omstandigheden wisten niet alle pupillen zich te handhaven: sommigen verspeelden de voorsprong, omdat de gevraagde gehoorzaamheid te veel gevraagd was en de veronderstelde intelligentie bleek te ontbreken, en dat levert fraaie pagina's op met veel ellende. Maar meestal loon naar werken.
Het opmerkelijke van het door de Fundatie geboden onderricht komt goed uit de verf in het vijfde hoofdstuk: de Fundatie liep vooruit op het zogenaamde beroepsonderwijs, waarbij met name de lesstof en de didactiek, de combinatie van theorie en praktijk, wezenlijk modern was. De Fundatie kwam tegemoet aan een zich nog voorzichtig ontwikkelende vraag naar bijdetijdse kennis en deskundigheid in technische beroepen. Op traditionele wijze werden daarbij beroepsbeoefenaren als leermeester voor de individuele pupillen ingeschakeld - de traditie van persoonlijke kennisoverdracht -, maar al zichtbaar wordt de vernieuwing die met de publicatie van handboeken en gedrukte instructies vakmanschap bereikbaar maakte door zelfstudie. Verrassend is de verschijning van Hermanus Wielheesen in het geschiedverhaal: Wielheesen was schoolmeester van het Haagse Burgerweeshuis en mede-oprichter van het Haagse dichtgenootschap Kunstliefde Spaart Geen Vlijt. In weeshuis en dichtgenootschap kruiste hij het pad van de Fundatieregent Johan Hudde Dedel. Zoals er verwantschap is van de Fundaties met de Oeconomische Tak, zo is er ook verwantschap - ideologisch en persoonlijk - tussen de Haagse en Delftse Fundaties en Kunstliefde. Erg patriots was de signatuur van Kunstliefde overigens niet, ondanks de aanwezigheid van patriotten als dominee Joannes van Spaan en Gerrit Paape. De plaats van de Fundaties in allerlei lokale en interlokale netwerken is een thema dat nader onderzoek verdient. Carin Gaemers beschrijft bijvoorbeeld hoe nauw de relaties waren tussen de Delftse Fundatie en de Delftse kamer van de voc, maar zo zijn er stellig meer lijnen te trekken. Pas door een dergelijk onderzoek wordt duidelijk hoe zeer de Fundaties - in hun strevingen en met hun leidende figuren - verankerd waren in de stedelijke gemeenschappen van de tweede helft van de achttiende eeuw.
Het onderwijs, zoals dat aan de Fundaties gegeven werd, komt aan bod in het zesde hoofdstuk. Er is enige overlap met het vijfde hoofdstuk, waarin het om de ontwikkelingen in onderwijs en opvoeding in de achttiende eeuw zou gaan, maar omdat bij de beschrijving ervan veelal de praktijk in de Fundaties als uitgangspunt gekozen is, is er in dat vijfde hoofdstuk al veel te lezen over het Fundatie-onderwijs. De centrale rol van het mathesisonderricht en de betekenis van tekenonderwijs komen hier ter sprak. Ook wordt stilgestaan bij de rijkdom van de instrumentenkamers en de bibliotheken.
Aan het mathesis-onderricht wordt terecht een apart hoofdstuk besteed. De mathesisdocenten bepaalden sterker dan wie ook de eigen aard van het Fundatieonderwijs. Zij hadden veel invloed en onder een dekmantel van bescheidenheid en beleefdheid school een sterk zelfbewustzijn. Jacob Baert de la Faille, Johannes van der Wall en Laurens Praalder, de drie belangrijkste mathesisdocenten, worden geportretteerd, hun loopbaan in de Fundaties gevolgd. Ook het onderwijs wordt getypeerd. Enigszins anachronistisch wordt het onderwijs in de mathesisbeginselen gerekend tot de ‘basisvorming’, een begrip dat de voorbije jaren alle onschuld verloren heeft.
In het daaropvolgende achtste hoofdstuk gaat het over de beroepsopleidingen. In de eerste
| |
| |
bladzijde van dat hoofdstuk pleit Carin Gaemers met kracht van argumenten voor de erkenning van het jaar 1755 als ‘ijkpuntjaar’: de ontwikkelingen in de natuurwetenschappen zorgden voor een naar elkaar groeien van theorie en praktijk. Bestaande kennis werd halverwege de eeuw herijkt - in dat verband had de publicatie van de Encyclopédie genoemd kunnen worden - en wat traditionele opleidingen offreerden, voldeed niet langer. De vraag naar nieuwe kennis en vaardigheden zorgde voor een explosieve belangstelling voor aanvullend onderwijs, zoals onder andere tekenacademies die verzorgden. Aan die vraag kwamen de Fundaties tegemoet. Het teken- en schilderonderricht stimuleerde heel wat jongens tot een loopbaan als graveur, schilder of tekendocent. Een aantal Utrechtse pupillen tekende een groot aantal portretten van de jongens van de Utrechtse Fundatie: zo krijgen de pupillen een gezicht, als zij dat niet al gekregen hadden onder de pen van Carin Gaemers. In dit hoofdstuk komt ook de carrière van Christoffel van Dijk aan de orde en daarmee ook zijn leermeester in het behangsel- en koetsschilderen, in het waaierschilderen en in het perspectieftekenen, in de poëzie en de politiek: Gerrit Paape. Droevig zijn de geschiedenissen van de jongens die voor de zeevaart kozen, de meesten van hen vonden op jonge leeftijd een zeemansgraf.
Al te kort en al te terloops maakt Carin Gaemers de balans op van haar onderzoek: de betekenis van de Fundaties ziet zij in de combinatie van theorie en praktijk die het onderwijs kenmerkte. Ook van grote betekenis is de mogelijkheid die onfortuinlijke jongens geboden werd om toegang te verwerven tot betrekkelijk gesloten beroepsgroepen. Was dit de manier waarop blind maatschappelijk ongeluk - onmiskenbaar het ‘kwaad’ in de wereld, een aanwijzing ook dat dit leven niet rechtvaardig en goed was - uitgeschakeld werd: zelfs voor de pechvogels in dit leven was immers lotsverbetering mogelijk? Op voorwaarde natuurlijk dat zij hun best deden. Zo droeg de Vrijvrouwe niet alleen bij aan de redding van het vaderland, maar herstelde zij ook enigszins de rechtvaardigheid in dit leven, althans in Delft, Den Haag en Utrecht.
Voor verder onderzoek zijn de naamlijsten van de regenten van de Fundaties van groot belang. Het register is een wel erg selectief register: heel wat namen haalden de index niet. Wie wil weten wie in het boek optreedt, moet het boek gewoon lezen. Dat is bepaald geen straf. Nalatenschap als toekomst is een prachtig geschreven boek, dat de vergelijking met heel wat dissertaties moeiteloos doorstaat.
Peter Altena
| |
Joost Rosendaal, De Nederlandse Revolutie. Vrijheid, volk en vaderland 1783-1799, Nijmegen (Vantilt) 2005, isbn 90-77503-18-8. Prijs 19,90 euro.
In de proloog van zijn overzicht over het Nederland in de laatste vijftien jaar van de achttiende eeuw vraagt Rosendaal zich af of ‘de Nederlander wel een braaf, rustig en gelijkmoedig wezen’ is, gelijk het landschap dat Marsman in zijn ‘Herinnering aan Holland’ schetst, Met dit bekende gedicht opent de auteur zijn boek. Wat uitdagend stelt hij dat ‘radicaliteit’ (‘het fanatiek reageren van Nederlanders op elkaar’, p. 13) een terugkerende hebbelijkheid is in de Nederlandse geschiedenis. Daartoe richt hij zich op de periode 1783-1799, de jaren waarin de natie haar huidige trekken begon te krijgen.
Rosendaal definieert ‘revolutie als een periode waarin de samenleving vooral op politiek gebied op drastische wijze wordt veranderd, of waarin daartoe pogingen worden ondernomen’ (p. 15). Doordat het begrip bij hem een tijdsspanne van onbekende lengte is zonder kwaliteitsbepaling (wat is drastisch?), kan het gemakkelijk op de besproken periode toegepast worden, maar in wezen vormt die periode een aantal revolutietjes in een reeks revoluties.
| |
| |
De periode wordt volgens Rosendaal veronachtzaamd. Er zijn in de afgelopen twintig jaar toch wel wat boeken verschenen, die de laatste decennia van de achttiende eeuw tot onderwerp hebben. Daarin wordt niet de indruk gewekt, dat ‘we’ die periode ‘bagatelliseren’, want in die tijd werd in de Republiek wel een basis gelegd voor wat Nederland - in politieke zin - thans is geworden. Er was radicaliteit toen en nu. Zijn doel met dit boek is dan ook de radicaliteit in ‘ons karakter’ te onderkennen om fenomenen als D66 en Fortuyn en de beide recente politieke moorden in Nederland te kunnen begrijpen.
Een dergelijke doelstelling doet de wenkbrauwen fronsen. Ik heb niet zozeer moeite om de revoluties rond 1800 en de moorden methodologisch onder de noemer radicaliteit te scharen, maar wel met de doelen van die bewegingen die even radicaal van elkaar verschillen wat oorsprong en context betreft. Daarvan is Rosendaal zich natuurlijk ook wel bewust. De toeschouwer kan voor de ene beweging sympathie opvatten en de andere gebeurtenissen volstrekt onbegrijpelijk vinden. Het blijft toch wat wringen in de epiloog.
Waar ik met de epiloog soms wat moeite heb (terzijde: bij het voorbeeld met de aanstelling van gemeentearchivarissen is de inspectietaak ten onrechte niet belicht) geldt dat niet voor de kern van het boek. Dat is een mooi compleet verhaal met uitstapjes naar literaire manieren om politieke ongenoegens te ventileren. In zeven hoofdstukken met de titels ‘De Revolutie van de Patriotten’, ‘Contrarevolutie en ballingschap’, ‘De Bataafse Omwenteling’, ‘Polarisatie en politisering’, ‘Vernietiging en zuivering’, ‘Vestiging en viering’ en ‘Het nieuwe Vaderland’ geeft Rosendaal in een meeslepend verhaal een overzicht van de politieke geschiedenis tussen 1783 en 1799. Een chronologisch overzicht van de Nederlandse Revolutie gaat eraan vooraf en geeft de lezer meteen de thema's aan die de auteur wil behandelen. De aardigste stukken zijn de hoofdstukken 3, 4 en 5. De auteur trekt af en toe ook lijnen tussen de Nederlandse en de Franse Revolutie. Zo benadrukt hij een belangrijk verschil: waar de Franse revolutionairen vooral uit hun eigen geschiedenis putten om de vuigheid van de tegenstander te hekelen, grepen de patriotten naar de bijbel om uiting te geven van hun afkeer van de ‘Oranjetiran’ (p. 118-120). Gerrit Paape is vaak Rosendaals woordvoerder om het anti-oranjegevoel weer te geven.
Enkele aanvullingen. De ‘Gelukkige Omwenteling’ bracht een serie plunderingen teweeg, waarvan de patriotten het slachtoffer waren. Rosendaal stelt dat er over veel gevallen van ‘zuiverende vernielzucht’ alleen bij toeval iets bekend is (p. 58). Het is denkelijk iets minder erg. Bij de Bataafse Omwenteling dienden sommige patriotten van weleer schadeclaims in, waarvan soms stukken bewaard zijn gebleven. En dat Van der Capellen van de Marsch de enige ter dood veroordeelde (bij verstek) is, wiens vonnis van kracht bleef, getuigt een dik dossier. Dat proces is illustratief (wat werd democratische aristocraten als Van der Capellen precies ten laste gelegd?) voor veel processen in die tijd, nauwelijks ontgonnen onderzoeksterrein.
Soms is de blik wat te hollando-centristisch, bijvoorbeeld daar waar auteur de patriotten zich laten organiseren (p. 32-35). Daardoor komt de rol van Van der Capellen van de Marsch, wiens ster vooral na de dood van zijn neef weliswaar meer flikkerde dan gedurig straalde, er bekaaid vanaf. Immers, Oost-Nederland is vooral door zijn toedoen gepatriottiseerd.
Rosendaals doelgroep is ‘een groot publiek’. Die reikwijdte is zeker niet overdreven. Maar dan moet je soms wat meer uitleggen, bijvoorbeeld wat de precieze verhouding was tussen de Staten en Gecommitteerde Raden van Holland, de betekenis van het scheldwoord ‘Weegluis’, de functionaris raadpensionaris, terwijl ook de naam van de enige gefusilleerde orangiste (Judith van Dorth) wel genoemd had kunnen worden. Maar dat zijn details. Rosendaals boek is een handzame, nuttige inleiding op de patriottentijd die docenten en lera- | |
| |
ren hun studenten en leerlingen wel mogen aanbevelen. Dan wordt nog eens duidelijk waarom het vak geschiedenis in het lespakket moet blijven.
Pieter van Wissing
| |
Arianne Baggerman & Rudolf Dekker, Kind van de toekomst. De wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798), Amsterdam, Wereldbibliotheek 2005. isbn 90-284-2083-5. Prijs 27,50.
Het leven van Otto van Eck was kort en op het eerste gezicht zeker niet zo belangwekkend dat er een boek van ruim zeshonderd pagina's aan gewijd zou kunnen worden. Zijn ouders Lambert van Eck en Charlotte Vockestaert behoorden tot de kringen der aanzienlijken maar namen daarin geen uitzonderlijk prominente positie in. Vanaf 1787 woonde het gezin het grootste deel van het jaar op de aan de Vliet tussen Delft en Den Haag gelegen buitenplaats ‘De Ruit’, die Charlotte Vockestaart had geërfd van haar vader. De wintermaanden werden doorgebracht in het huis dat de Van Ecks in Den Haag hadden, waar Lambert van Eck werkzaam was als raadsheer in de Raad van Brabant. Otto's ouders waren doordrongen van het besef te leven in een tijd van maatschappelijke verandering en vernieuwing en dit bewustzijn kleurde de keuzes die zij maakten bij de opvoeding van hun kinderen. Toen Otto tien jaar oud was, gaven zij hem in navolging van de adviezen van vooruitstrevende pedagogen de opdracht een dagboek bij te houden. Vanaf 1791 zou Otto acht jaar lang zijn belevenissen optekenen. Aanvankelijk met straffe regelmaat, maar in latere jaren met steeds grotere tussenpozen. Otto was dagboekschrijver tegen wil en dank. Hij noteerde plichtmatig alledaagse voorvallen, meestal uitermate bondig en in clichématige bewoordingen. Hij zal zich niet in het minst bewust zijn geweest van het feit dat hij met zijn aantekeningen iets van betekenis zou nalaten. Toch is het juist dit dagboek dat het boek dat Arianne Baggerman en Rudolf Dekker over het leven van Otto van Eck schreven ten volle rechtvaardigt.
Uit de late achttiende eeuw zijn bijzonder weinig egodocumenten van kinderen bewaard gebleven. In hun boek beperken Baggerman en Dekker zich niet tot het geven van een levensschets op basis van dit dagboek, maar verbinden zij de aantekeningen van Otto van Eck langs talloze lijntjes met de ideologie en praktijk van opvoeding aan het einde van de achttiende eeuw, met jeugdlectuur, tuinkunst, de natuurwetenschappen en andere egodocumenten uit die periode. Op bewonderswaardige wijze vervlechten zij het persoonlijke met het algemene. Ogenschijnlijk onbeduidende aantekeningen van Otto krijgen reliëf omdat ze in een zinvolle context worden geplaatst, beschouwingen over opvoeding of de maakbaarheid van mens en maatschappij krijgen diepgang omdat ze worden geïllustreerd met gegevens uit het dagboek van Otto en de nagelaten papieren van zijn gezinsleden. Zorgvuldig bouwen de auteurs een panoramisch beeld op van een periode waarin begrippen als vrijheid, individualiteit en democratie opnieuw werden gedefinieerd, waarin opvoeding, filosofie en wetenschappen ingrijpend veranderden en waarin de kiem werd gelegd voor veel hedendaagse vanzelfsprekendheden, met als middelpunt een jongen met een voorkeur voor het alledaagse.
Het grootste deel van zijn leven bracht Otto door op ‘De Ruit’, een overzichtelijke, beschermde omgeving. Otto was de tweede in een rij van negen kinderen. Zijn ouders vonden een hecht gezinsleven belangrijk en zij hielden zich intensief bezig met de opvoeding van hun kinderen van wie Otto lange tijd de enige jongen was. Baggerman en Dekker schetsen hen als moderne, verlichte mensen, christelijk en tolerant, idealistisch maar ook pragmatisch. Gretige lezers van verlichte pedagogische verhandelingen, die in hun opvoedingsstijl
| |
| |
veel ontleenden aan het gedachtegoed van de Filantropijnen. Naast traditionele elementen als cognitieve vorming en het aanleren van vaardigheden die in het sociale leven van belang waren, besteedden zijn ouders veel aandacht aan gewetensvorming en aan leren door middel van waarneming en ervaring. Otto was zelf verantwoordelijk voor de verzorging van zijn huisdieren, had een eigen moestuin, timmerde met enthousiasme hokken voor zijn konijnen en vogels, vergezelde zijn vader bij diens rondes langs pachtboeren en bracht leerzame bezoeken aan werkplaatsen en fabrieken. Daarnaast vermaakte hij zich met tollen en schommelen, slootje springen, trommelen, badmintonnen en hij maakte ook graag ritjes met zijn geitenwagen of op de rug van zijn paard.
In maatschappelijk opzicht waren Otto's ouders al net zo vooruitstrevend als in de opvoeding van hun kinderen. Lambert van Eck was een voorstander van het inperken van de stadhouderlijke macht en ondersteunde het streven naar een meer democratische bestuursvorm voor de Republiek. Omdat hij tot de gematigde vleugel van de patriotten werd gerekend, kon hij na de Pruisische interventie in 1787 in functie blijven en hoefde het gezin niet, zoals diverse vrienden en bekenden, de vlucht te nemen. Na de omwenteling van 1795 maakte Van Eck deel uit van de Vergadering van Provisionele Representanten van Holland en werd hij onder meer secretaris van het Comité tot de zaken van de Marine. Na de staatsgreep van januari 1798 werd hij gearresteerd en een half jaar lang gevangen gehouden.
Van jongs af aan kwam Otto in contact met geestverwanten van zijn ouders, zoals buurman Willem Hendrik Teding van Berkhout, huisviend Jacob van Vredenburch en huisdokter Abraham van Stipriaan Luïcius. Ook enkele leraren die zijn ouders voor hem kozen, kenmerkten zich door hervormingsgezindheid op divers terrein. Zo kreeg Otto les van Abraham van Bemmelen, de mathesisinstructeur van de Delftse Fundatie van Renswoude en stadslector van Delft, die een lesboek voor algebra schreef dat meer dan een halve eeuw in het voortgezet onderwijs gebruikt zou worden. Vervolgens kreeg Otto ook nog enige tijd onderricht in wis- en natuurkunde van Jacobus Florijn, de examinatorgeneraal van het Comité tot zaken van de Marine, die al jarenlang betrokken was bij vernieuwingen in het onderwijs aan zeevarenden. Een andere leraar was de voormalige rector van de Latijnse school in Gouda, G.C.C. Vatenbender, een vurig voorvechter van drastische onderwijshervormingen binnen de Nationale Vergadering. Hun bijdrage aan de intellectuele vorming van Otto blijft helaas onderbelicht. Juist bij de scholing van jongens uit de kringen van bestuurders lijkt het aandeel van de wiskunde en natuurwetenschappen veelal meer te zijn ingegeven door de modieuze populariteit ervan, dan door een helder zicht op het wezenlijke belang van deze disciplines voor tal van ontwikkelingen. Juist deskundigen als Van Bemmelen en Florijn waren doordrongen van het belang van een weloverwogen curriculum bij het onderwijs in wis- en natuurkunde en ook Vatenbender had uitgesproken ideeën over de inhoud en de vorm van kennisoverdracht. Dat maakt de wijze waarop zij hun privé-onderwijs aan een regentenzoontje als Otto vormgaven, bij uitstek interessant.
Een sympathieke bijrol in dit verhaal is weggelegd voor de meest vooraanstaande patriot uit Otto's dagelijkse omgeving, zijn oom Pieter Paulus, die met zijn echtgenote Françoise Vockestaert een graag geziene gast was op ‘De Ruit’. Otto was dol op deze oom, die met hem stoeide, bij wie hij ging logeren, die hem zo nu en dan een les Latijn gaf en van wie hij een klein huisdrukkerijtje ten geschenke kreeg, waar hij vol overgave mee aan de slag ging. Ook in de proloog figureert Pieter Paulus: in de beschrijving van de reis die Lambert van Eck in 1788 met zijn zwager naar Parijs maakte. Terwijl Paulus ministers en hooggeplaatsten bezocht om te polsen of de patriotten bij een eventuele staatsgreep zouden kunnen rekenen op
| |
| |
militaire steun, maakte Van Eck verkenningstochten door Parijs, het centrum van Verlichting en moderniteit, gretig als een kind in een snoepwinkel. Met een scherp gevoel voor betekenisvolle details schetsen Baggerman en Dekker hier de mentale horizon van Otto's vader. Direct na zijn thuiskomst richtte Lambert van Eck zijn vernieuwingsdrift op twee projecten die hem bezig zouden houden tot de volgende kans op hervorming van het staatsbestel zich voordeed: het ontwerpen van een tuin in classicistische stijl voor ‘De Ruit’ en de nog veel belangwekkender taak zijn zoon op te voeden tot een gewetensvolle modelburger. In de hoofdstukken die volgen maken de auteurs aannemelijk dat beide projecten gemotiveerd werden vanuit dezelfde destijds radicale overtuiging, namelijk die van de maakbaarheid van mens, omgeving en samenleving.
In het eerste hoofdstuk worden de uitgangspunten van de verlichte pedagogie uiteengezet. De denkbeelden van Rousseau, van zijn pleitbezorger hier ten lande De Perponcher (naar wiens kinderboeken Otto in zijn dagboek verwees) en de pedagogische verhandelingen van de Filantropijnen Campe, Salzman en Basedow - door ouders grondig bestudeerd - worden uiteengezet in relatie tot de wijze waarop zij in Otto's opvoeding werden toegepast. Observatie en zelfreflectie vormden daarbij belangrijke instrumenten voor zowel ouder als kind. Het tweede hoofdstuk beschrijft de rol die het bijhouden van het dagboek daarbij in de ogen van pedagogen kon vervullen. Het vastleggen van de gevoelshuishouding en van succes en falen werd gezien als een methode om zelfinzicht te verwerven. Het credo ‘meten is weten’ had bij natuurwetenschappelijk onderzoek zijn waarde al bewezen. Met behulp van meten en vastleggen kon in principe alles worden onderzocht, dus ook het zelf. In navolging van pedagogische adviezen lazen Otto's ouders zijn dagboek en grepen zij wat hij optekende aan om hem te corrigeren. Vooral zijn moeder voorzag zijn aantekeningen met enige regelmaat van pinnig commentaar en aanwijzingen voor de verbetering van zijn gedrag.
Een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd aan leesgedrag van kinderen en leesadviezen voor hun ouders. Evenals verhandelingen over opvoeding was jeugdlectuur destijds een geheel nieuw genre dat onder de elite snel populair werd. Niet alleen Otto's ouders waren goed ingelezen in de lectuur van hun kinderen ook Baggerman en Dekker zijn uitstekend op de hoogte van wat er op dat terrein te koop was. Uitvoerig beschrijven zij Otto's ‘lectuurdieet’ en leesgedrag, en bieden zo en passant een staalkaart van een belangrijk maar vaak onderschat deel van de opvoedingspraktijk in die periode.
Voor wie bekend is met de Delftse elite uit de tweede helft van de achttiende eeuw, vormt het hoofdstuk over de sociale wereld van Otto en zijn ouders een feest der herkenning. Zijn moeder Charlotte Vockestaert was verwant aan zo'n beetje iedereen die in die stad een rol van betekenis speelde. Het regentenpatriciaat in Delft wordt door Baggerman en Dekker dan ook zeer toepasselijk omschreven als een ‘genealogisch oerwoud’. Zeer lezenswaardige hoofdstukken onder meer over de tuin als pedagogisch project, de rol van geografie, de maakbaarheid van mens en maatschappij, de revolutie in Nederland, en theofilantropijnen en fysico-theologen belichten diverse aspecten van Otto's bestaan van waaruit lijnen getrokken worden naar veel bredere en diepgaandere ontwikkelingen in de samenleving. Vooral het hoofdstuk over de ingrijpende mentale consequenties van het veranderende tijdsbewustzijn bevat bijzonder interessante observaties. Klokken en horloges waren meer en meer zichtbaar aanwezig in het dagelijks leven. Daarmee werd het persoonlijk leven in toenemende mate gereguleerd door het fenomeen ‘tijd’, niet langer gemeten in dagen, weken en maanden, maar ook in uren en minuten. Punctualiteit werd een deugd en de opvoeding werd een training in tijdsdiscipline. In die zin fungeerde een dagboek samen met de klok ook als hulpmiddel om
| |
| |
greep te krijgen op deze nieuwe invulling van het concept tijd.
Behalve een portret van een warm en hecht gezin zetten Baggerman en Dekker ook in scherpe lijnen de tekortkomingen neer van de door Otto's ouders gekozen verlichte opvoedingsstrategie. In al hun liefdevolle aandacht en met de beste bedoelingen maakte dit verlichte ouderpaar de fout correctie te verwarren met reflectie. Het dagboek werd daardoor een boekhouding van gewenst en ongewenst gedrag, met de nadruk op het laatste. Aldus dwongen zij Otto in een keurslijf dat in het dagboek soms op benauwende wijze zichtbaar wordt. De opvoedende waarde van het dagboek bleek uiteindelijk beperkt. Otto gaf zich veelvuldig over aan een vorm van obligate zelfkritiek, die meer ingegeven lijkt door een hoog gevoel voor sociale wenselijkheid dan door oprecht berouw. De eerste serie dagboekaantekeningen verdween volgens Otto's bekentenis spoorloos als gevolg van zijn slordigheid. Gedurende de eerste jaren dat hij een dagboek bijhield, verzuimde hij met regelmaat één of meer dagen lang aantekeningen te maken. Misschien was dit meer een vorm van passief verzet dan het gevolg van nonchalance. In latere jaren, toen de controle van zijn ouders minder werd schreef hij soms maanden lang niet in zijn dagboek.
Wat was nu het resultaat van die zorgvuldig doordachte vernieuwende wijze van opvoeden? Toen Otto's ouders in de jaren tachtig van de achttiende eeuw met de meest actuele verhandelingen in de hand hun gedachten over opvoeding formuleerden, waren de verwachtingen over deze nieuwe stijl van opvoeden onder verlichte geesten hooggespannen en nog onbezoedeld door voorbeelden van tegenvallende resultaten van deze opvoedingsstrategieën. In de eerste jaren van zijn dagboek laat Otto zich kennen als een welwillende, enthousiaste jongen die zijn ouders vaak teleurstelde door zijn plichtsverzuim en onverdraagzaamheid jegens zijn zusjes. De ironie wil dat Otto droomde van een leven als hereboer, zonder twijfel vanuit zijn aanleg en karakter, maar waarschijnlijk ook onder invloed van zijn verplichte leesstof, die geheel in de geest van de tijd de natuur en het landleven verheerlijkte. En dat was nou net niet de bedoeling van zijn ouders, die hem liever ‘in toga dan op klompen’ zagen.
In de laatste jaren van beantwoordde Otto echter steeds meer aan het ideaalbeeld dat zijn ouders koesterden. Vanaf 1795 werd Otto's vader meer en meer in beslag genomen door de landspolitiek. In die periode, en nog meer tijdens de internering van Lambert van Eck in 1798, was het Otto die met kennis van zaken en een duidelijk gevoel voor verantwoordelijkheid een deel van de taken van zijn vader op ‘De Ruit’ overnam. Het laatste hoofdstuk beschrijft de omgang met dood en ziekte, een gegeven waarmee zowel Otto als zijn ouders meer werden geconfronteerd dan hen lief was. Drie van kinderen uit het gezin overleden voordat zij een jaar oud waren. Een ouder zusje van Otto stierf in 1785 aan de kinderpokken. Otto zelf tobde regelmatig met zijn gezondheid. Zware verkoudheden en periodes van doofheid belemmerden hem nogal eens in zijn doen en laten. Op twaalfjarige leeftijd leed hij maandenlang aan een ernstige huidziekte die levensbedreigende vormen aannam, maar waarvan hij niettemin herstelde. Zes jaar later werd Otto nogmaals ernstig ziek. Hij bleek te lijden aan tuberculose. In maart 1798 overleed hij. Uiteindelijk heeft hij dus niet hoeven kiezen tussen de vervulling van zijn eigen verwachtingen voor de toekomst, of het gehoor geven aan de wensen van zijn ouders. Hij zou geen deel uitmaken van de toekomst waarvoor hij met zoveel zorg was opgevoed.
Met de keuze het dagboek van Otto van Eck als uitgangspunt te nemen voor een grondige en veelzijdige beschouwing over opvoeding reconstrueerden Baggerman en Dekker niet alleen het leven van een jongen die opgroeide op het breukvlak van de achttiende en negentiende eeuw, maar leveren zij tevens een bijdrage aan een beter begrip van een fascinerende
| |
| |
periode waarin de oorsprong ligt van veel hedendaagse vanzelfsprekendheden. Het is dan ook jammer dat dit boek het moet doen zonder literatuurlijst. Voor de geïnteresseerde onderzoeker kan het uitgebreide notenapparaat dit gemis maar ten dele ondervangen. Maar dat zijn kritiekpuntjes in de marge. Kind van de toekomst is een bijzonder lezenswaardig boek, doordacht, goed geschreven en liefdevol geïllustreerd.
Carin Gaemers
| |
Miriam Guensberg, De portiekvrijer, Amsterdam/Antwerpen, uitgeverij L.J. Veen 2004. Prijs 14,95 euro.
Je zult familie zijn van Jacob Campo Weyerman! De schrijfster Miriam Guensberg is dat en Maik Montès, de hoofdpersoon van haar nieuwste roman De portiekvrijer, is nog meer dan dat. Hij is een labbekakkerige roddeljournalist van 54, schrijft in Glossip en hij heet eigenlijk Jacob Campo Weyerman. Gekker moet het niet worden, maar voordat de lezer met deze gelijknamige naneef van Weyerman kennis heeft mogen maken, heeft de schrijfster de goedgelovigheid van de lezer al zwaar op de proef gesteld. Te zwaar, als ik zo vrij mag zijn.
Het verhaal van De portiekvrijer begint met de overdenkingen van een hondsdagenvlieg: kort daarvoor was deze vlieg nog de aantrekkelijke diva Daphne, die de dood vond bij een motorongeluk. Niet de hel was haar bestemming, maar een verlengd leven als vagevurist. De hondsdagenvlieg wordt ingewijd in dit nieuwe leven door een vuurvlieg die dat gevleugelde leven al 250 jaar leidt. Het leven van de vagevurist op aarde is gericht op de redding van een familielid van de ondergang. De vuurvlieg zwoegt al tweeëneenhalve eeuw; het is hem niet gelukt om een geschikte nazaat te vinden. Bijzondere belangstelling koestert de vuurvlieg voor de juist verschenen hondsdagenvlieg: hij is een voorvader van haar en hij heet Jacob Campo Weyerman, jawel, de enige echte.
Twee Jacob Campo's Weyerman in één roman: de ons bekende, in de gedaante van een vuurvlieg, en de nazaat, die zich de vermomming van Maik Montès heeft aangemeten. Een doolhof van identiteiten. De diva intussen, die als hondsdagenvlieg gereïncarneerd wordt, is ook al een nazaat van de oude Weyerman: ‘De naam van Weyerman was me bekend, het was de meisjesnaam van mijn moeder.’ In haar leven schreef zij romans, die naar het idee van voorvader-vuurvlieg Campo te weinig gewicht in de schaal leggen om haar het recht te geven zich schrijver te noemen.
Het uitgangspunt van de roman is knap ingewikkeld: twee vliegjes zijn op pad om Maik Montès, een nazaat immers, te redden. Het is van een vindingrijkheid die de spitsvondigheid nadert en mij althans niet overtuigd heeft.
Erg veel moeite om deze Montès vlees, bloed en een hart te geven, heeft de schrijfster zich niet getroost. Of liever gezegd: de vliegjes, die het verhaal in gesprekken voortzetten, zijn daartoe niet in staat. Zij volgen Montès op de voet en houden zich het liefst op in schaamstreken. Montès geraakt al vlot in een lastig parket, zoals de vliegen zien: in een rode Jaguar nadert hij in een verveloos huisje, waar hij met Nawai, een zwarte vrouw binnen treedt. In de kamer knipt hij wat van haar schaamhaar bijeen. Hij verlaat de vrouw en het huisje; de vrouw wordt vermoord door twee donkere mannen.
De roddeljournalist, die daarvan geen weet heeft, is onmiddellijk daarna op weg naar zijn geliefde Afrika, waar hij oog in oog komt met een scoop: babe Madelief Muntinga de Boer, die zojuist een vaderlandse prins de bons heeft gegeven. Het onschuldige meisje wordt door de gewetenloze roddeljournalist gehavend.
| |
| |
Zo gaat dat door: Montès wordt er bij verstek van beschuldigd de zwarte vrouw gedood te hebben, maar hij wordt gered. Intussen worden de droeve lotgevallen van Maik ofwel Jacob Campo Weyerman de jongere uit de doeken gedaan. Montès blijkt beklagenswaardig impotent, een portiekvrijer, een man die er uiteindelijk niks van bakt en 'm smeert. Maar gelukkig wordt hij gered van de ondergang die hij in zijn leegte zelf zoekt. Happy end!
Is het een goede roman? Nee, daarvoor is het verhaal te gekunsteld en de moraal te eenvoudig. De mannen Weyerman zijn bronstige seksisten, die in hun erotisch onvermogen aandoenlijk zijn, terwijl Daphne met haar karmijnrode lingeriesetje en string het niveau van een karikatuur evenmin overstijgt. Het Weyerman-beeld - het beeld dus van de schrijver - is te veel dat van het cliché: de roddelkoning. Het verrast nergens door precieze kennis van zaken of door een tegendraadsheid die het personage een hart geeft.
En toch! Er schemert in de roman een ander verhaal, dat me in alle onbescheidenheid veel meer interesseert. Daphne, de van een motor gedonderde diva, lijkt bijvoorbeeld wel heel sterk op de schrijfster. Haar lotgevallen met de zwarte masseur verdienen een betere verteller: nu concludeert zij op het moment dat de masseur in haar klaarkomt: ‘andere culturen en andere gewoontes verrijken de mens’. Dat is niet heel erg opmerkelijk.
In de roman lijkt de recente geschiedenis van de familie Weyerman opvallend weinig vertekend verteld. Memorabele optredens gunt Miriam Guensberg in de roman aan Blanche en Heerie Weyerman. Familieleden vertelden bij de presentatie van de roman dat Blanche in het echt had bestaan en getrouwd was met een volle neef van Willem Weyerman, Miriam Guensbergs grootvader. Ook de familiegeschiedenis kent een Herie.
Dat nu maakte mij nieuwsgieriger, naar een verhaal waarin de herinnering aan voorvader Jacob Campo niet zo nodeloos ingewikkeld vervormd is, naar een verhaal vol séances en misselijk bedrog, met personages die liefst van lotje zijn, maar wel net echt.
Maar goed, zo'n roman heeft Miriam Guensberg niet geschreven: zij heeft Campo als ‘portiekvrijer’ en vuurvlieg geportretteerd en op een sprookjesachtige wijze afgerekend met haar voorvader.
Peter Altena
|
|