Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 28
(2005)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Feit en fictie rond de ‘Aretijnse’ prenten van Romeyn de Hooghe (1645-1708)Ga naar eind*
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Gomora's boekje’ in ItaliëPietro Aretino (1492-1556) was de auteur van de scabreuze Sonetti lussuriosi [Wellustige sonnetten] (1524)Ga naar eind6. en dito Ragionamenti [Gesprekken] (1534).Ga naar eind7. Een ander werkje van vergelijkbare aard, La puttana errante, waarschijnlijk van de hand van zijn landgenoot Nicolò Franco (overl. 1568), werd eeuwenlang aan hem toegeschreven, ook in Italië.Ga naar eind8. Misschien is deze toeschrijving geen toeval. Franco was in de jaren 1536-1538 Aretino's secretaris totdat hij zich tot diens aartsvijand ontpopte. Het is eventueel voorstelbaar dat Franco zelf de hand had in die toeschrijving, al kan deze ook haar oorsprong vinden in het feit dat soms de Puttana samen met Aretino's Ragionamenti uitgegeven werd.Ga naar eind9. Hoe dat ook zij, dit is maar het begin van de verwarring. Houbraken had aan zijn levensbeschrijving van De Hooghe een waarschuwend betoogje vastgeknoopt over kunstenaars met een al te onzedelijk penseel. Hij noemt daarin drie Italiaanse kunstenaars uit de Renaissance: Annibale Carracci, die ‘zyne kostelyke gaven’ misbruikte door ‘voorwerpen te maken, die de schaamte, en eerbaarheit niet toelaat te beschouwen’, Marcantonio en Giulio Romano.Ga naar eind10. Marcantonio, zo vertelt Houbraken, had tekeningen van Giulio Romano in koper gebracht, die vervolgens door Aretino voorzien waren van ‘byschriften in vaarzen [d.w.z. de Sonetti] [...], alzo geil en onbeschoft als de verbeeldingen’. Paus Clemens vii liet alle exemplaren in beslag nemen en Marcantonio in de kerker werpen. Giulio Romano maakte zich tijdig uit de voeten. Marcantonio ontsnapte en ontliep verdere vervolging. Aldus Houbraken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Weyerman neemt dit verhaal niet over in zijn Levens-beschryvingen, maar in een van zijn latere weekblaadjes, De naakte waarheyt, geeft hij een variant waarin hij ook De Hooghe laat opdraven. ‘Het is een vastgestelde waarheyt’, schrijft Weyerman, ‘dat Aretyn de godlooze prenten van den beroemden schilder Hannibal Canats [= Carracci] bysprong met een dartele omschryving’. En vervolgens beweert hij dat De Hooghe niet alleen ‘die Aretynsche omschrijving’ vertaald zou hebben ‘uyt het ooirspronkelyk Italiaans’, maar ook Carracci's prenten ‘ten deelen gekopieert, en ingelyft in zyn verfoeielyk Traktaat, getytelt, de dwaalende Hoer’.Ga naar eind11. De oerbron van alle verhalen over Italiaanse kunstenaars is uiteraard Vasari, maar Houbraken noch Weyerman beroept zich op diens fameuze kunstenaarsbiografieën, de Vite.Ga naar eind12. Houbraken zegt zijn verhaal te ontlenen aan Florent le Comte. Daarmee doelt hij op diens tweedelige Cabinet des singularités d'architecture uit 1699-1700.Ga naar eind13. Le Comte op zijn beurt heeft zijn verhaal over Aretino c.s. ongetwijfeld ontleend aan Vasari. In ieder geval: zowel bij Vasari als bij Le Comte gaat het over prenten bij de Sonetti.Ga naar eind14. En zowel Vasari als Le Comte en Houbraken hebben het over Marcantonio en Giulio Romano als de boosdoeners. Waar haalde Weyerman dan Annibale Carracci vandaan? Een slordige lezing van Houbrakens uitweiding over onzedelijke schilders? Of had hij misschien Malvasia's Felsina pittrice erop nagelezen en verkeerd begrepen? Daar wordt verteld dat Annibales broer Agostino prenten had gepubliceerd ‘met figuren in wellustige poses, net als die welke tijdens de regering van paus Clemens aan de openbaarheid prijsgegeven werden door die eerloze bende die bestond uit de beroemdste en meest gewaagde tekenaar, de kundigste graveur en de meest satirische schrijver van die tijd’.Ga naar eind15. (Malvasia doelt hier op respectievelijk Giulio Romano, Marcantonio en Aretino.) Zou Weyerman het element van vergelijking gemist hebben? En Agostino verward met Annibale? Een aardige hypothese misschien, maar een onwaarschijnlijke. Malvasia's boek bleef eeuwenlang onvertaald. Al blijft de herkomst van het Carracci-verhaal onduidelijk, Weyerman heeft ons wel opgescheept met een passage die voor ten minste twee interpretaties vatbaar is. De eerste is dat Aretino de Sonetti maakte bij prenten van Carracci en dat De Hooghe de verzen vertaalde en apart de prenten kopieerde om die vervolgens in De dwalende hoer op te nemen. De tweede is dat Aretino De dwalende hoer schreef bij prenten van Carracci en dat De Hooghe het geheel vertaalde en kopieerde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Vuyle printjes’ in Amsterdam: 1677-1678De eerste uitgave van De dwalende hoer werd in januari 1669, kort na verschijning, getroffen door meerdere verboden.Ga naar eind16. Zoiets lijkt de heruitgave van 1677 niet te zijn overkomen en dat is vooral merkwaardig omdat deze nota bene ook nog toepasselijk geïllustreerd zou zijn geweest. Zo verklaarden twee dochters van de ‘Kunst ofte Printe-drukker’ Hendrik Hendriksz., dat hun vader omstreeks 1678 voor De Hooghe ‘printjes’ gedrukt had, die ‘eenige ontugtige postuuren van vleeschelijke conversatie toonden’.Ga naar eind17. Een ander zei gezien te hebben dat De Hooghe ‘heeft geetst de Figuren en Plaeten verbeeldende de actien en posturen’ beschreven in De dwalende hoer en ook dat ‘deselve afgedrukte printjes’ door De Hooghe zelf ‘aan verscheyde zijn verkogt, ende gedebiteert’.Ga naar eind18. Ook een vriend van De Hooghe, Ericus Walten (1663-1697), bevestigde het bestaan van de beruchte prenten, al beweerde hij dat ze gemaakt waren door anderen die echter elke betrokkenheid ontkenden en met een beschuldigende vinger naar De Hooghe wezen.Ga naar eind19. Een verbod op de 1677-uitgave mag er dan niet geweest zijn, uit de archieven blijkt dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Amsterdamse gerecht wel degelijk pogingen ondernomen heeft om makers, drukkers en verkopers van de prenten dan wel het boekje te achterhalen. Zo werd op 15 maart 1678 Timotheus ten Hoorn - de vermoedelijke uitgever van de 1677-editieGa naar eind20. - gehoord over enige niet nader omschreven ‘vuijle plaeties’.Ga naar eind21. Helaas is de tekst van dit verhoor niet overgeleverd. Dat is wel het geval met het verhoor van een zekere Stijntje Koops op 17 maart. Haar werd gevraagd hoe zij aan ‘de vuylen en bordeelprentjens’ kwam die in haar bezit gevonden waren en of zij niet ‘eenige boeckjens van de voorhanden plaetjens’ verkocht had aan ‘een man in de Nes’. De prenten, zo zei Stijntje, waren ‘door haer eerste man [Bartholomeus Schouwers] en Dr Latenhouwer’ gekocht ‘van Crispyn van de Pas’Ga naar eind22. en die boekjes waren óf door haar tegenwoordige man, Pieter van Dyck, óf door haar oudste dochter verkocht. Interessanter nog is, dat de schout met die ‘boeckjens’ op De dwalende hoer lijkt te doelen. Zulks kan men eventueel opmaken uit zijn volgende vraag: ‘wie de dwalende hoer tegenwoordigh druckt’? Dat weet Stijntje niet. Wie is het dan ‘die de vuyle boekjens van Romeyn de Hoge verkoopt’? Dat weet Stijntje wel: ‘Pieter Voskuyl wiens moeder verkoopt hoenders achter de hal alwaer hy woont’. Met ‘een man in de Nes’ zou Timotheus ten Hoorn bedoeld kunnen zijn (hoewel het vreemd is dat juist aan hem die ‘boekjes’ verkocht zouden zijn).Ga naar eind23. Niet alleen werd Timotheus in dezelfde week als Stijntje gehoord over ‘vuile’ prenten, maar ook was hij gevestigd in de Nes. Uiteindelijk loopt de zaak met een sisser af. Op 22 maart legde de Amsterdamse schepenbank Timotheus welgeteld één florijn boete op wegens het distribueren en verkopen van ‘vuijle plaeties’. Op 29 maart werd Stijntje bij provisie ontslagen.Ga naar eind24. Ook Romeyn de Hooghe zou in deze kwestie op het matje geroepen zijn. Zo vertelde jaren later iemand dat de bewuste prenten door De Hooghe ‘schielijk [...] in 't vuur gesmeten en verbrand wierden, even, of kort na dat [...] [hij] over het etsen van voorsz. printjes, op het Stadhuis ontboden was’.Ga naar eind25. En ook Walten, in zijn pamflet ter verdediging van De Hooghe, zegt dat zijn vriend zich in die kwestie voor het Amsterdamse gerecht had moeten verantwoorden.Ga naar eind26. Zo'n verhoor van De Hooghe is echter (nog) niet gevonden. Uit het bovenstaande zou geconcludeerd kunnen worden dat in 1677 De Hooghe de prenten etste, dat ze waarschijnlijk gedrukt werden door Hendrik Hendriksz. en verkocht door Timotheus ten Hoorn,Ga naar eind27. Romeyn de Hooghe en anderen, zoals Pieter Voskuyl en wellicht Adriaan Schoonebeek.Ga naar eind28. Toch is er in de jaren 1677-1678 geen sprake van een publieke rel rond De Hooghe en zijn pornografische prenten, alleen van pogingen van het Amsterdamse gerecht zekere ‘vuile’ prenten en/of het ‘boekje’ te achterhalen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een roddelend hondje en dito lidmaten: 1681-1687In 1681, dus vier jaar na het verschijnen van de geïllustreerde Dwalende hoer, verscheen Het wonderlijk leeven van 't Boulonnois hondtie,Ga naar eind29. een anonieme publicatie - volgens Weyerman een ‘bekend Voddeboekje’Ga naar eind30. - waarin de verteller, het hondje, De Hooghe karakteriseert als een dief, leugenaar, bedrieger en vervalser die met zijn vrouw openlijk een zedeloos leven leidt.Ga naar eind31. Geen woord over Aretijnse prenten al of niet bij De dwalende hoer. Dat mag verwonderlijk heten, want zo'n sjeuïg verhaal zou perfect gepast hebben in de roddelkraam van de verteller. In de jaren tachtig speelde nog een andere affaire, die licht zou kunnen werpen op de kwestie van De dwalende hoer: de verhuizing van het echtpaar De Hooghe naar Haarlem, volgens Weyerman dus afgedwongen door de Amsterdamse overheid.Ga naar eind32. Secundaire bronnen noemen 1687 als het jaar waarin zij zich in Haarlem vestigden.Ga naar eind33. Dat jaartal is waarschijnlijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebaseerd op het feit dat zij toen hun kerkelijke attestatie uit Amsterdam kregen. De afgifte van die attestatie had echter nogal wat voeten in de aarde en dat begon al in 1683, toen op 6 mei via een van de lidmaten De Hooghes verzoek om een attestatie bij de Amsterdamse kerkenraad binnenkwam. Ter vergadering werd vastgesteld dat ‘de Hooge en sijn huijsvrouw [...] al voor een jaar na Haerlem sijn gaen woonen’, in 1682 dus.Ga naar eind34. Hij beschikte daar toen over woonruimte: De Hooghe was, op enkele legaten na, universeel erfgenaam van zijn in 1681 overleden Haarlemse oom Pieter de Hooghe, die hem een flink kapitaal en enig onroerend goed had nagelaten. In dat jaar, 1683, komt de Amsterdamse kerkenraad erachter dat De Hooghe ‘inde buurt daar hij gewoont heeft’ bekend staat als ‘spotter met Godt en sijn woort’ en berucht is om ‘verscheide ontuchticheden’.Ga naar eind35. De raad weigert een attestatie af te geven. Het besluit wordt het echtpaar in juni meegedeeld. Drie jaar later, op 11 juli 1686, ontvangt de kerkenraad weer een verzoek om een attestatie voor De Hooghe, nu via de Waalse kerkenraad van Haarlem. De Amsterdamse heren vinden dat hij er maar persoonlijk om moet komen vragen.Ga naar eind36. Pas op 5 december verwaardigt Romeyn de Hooghe zich acte de présence te geven. Eindelijk, op 16 januari 1687 verleent de Amsterdamse kerkenraad De Hooghe en zijn vrouw hun zo begeerde attestatie, maar eigenlijk alleen maar omdat, zoals ze uitdrukkelijk vermelden, niemand bereid was gevonden de kwalijke geruchten over hen persoonlijk in de kerkenraadsvergadering te komen bevestigen.Ga naar eind37. Voor Amsterdam is daarmee de kous af. Wanneer De Hooghe zich beklaagt over de voorwaardelijke formulering van de attestatie en deze veranderd wil zien, wordt hem droogweg meegedeeld dat het ‘buijten gewoonte’ is om ‘veranderinge van attestatien in het kerckenboeck aen te teeckenen’.Ga naar eind38. Het is in het licht van de gebeurtenissen in 1690, toen allerlei lieden bereidwillig tegen De Hooghe getuigden, merkwaardig dat in de voorgaande jaren niemand dat had willen doen, terwijl toch sommige door de lidmaten aangesproken lieden aanvankelijk gezegd hadden dat het een schande zou zijn als iemand als Romeyn de Hooghe een attestatie zou krijgen.Ga naar eind39. Het kan natuurlijk zijn dat de kerkenraad alleen in de eigen beperkte kring van lidmaten naar mogelijke getuigen heeft gezocht. Dat die zich daar niet zouden bevinden is echter onwaarschijnlijk, want de ‘swaere gerugten’ waren de kerkenraad kennelijk wèl ter ore gekomen. Het ziet er al met al niet naar uit dat de zaak van De dwalende hoer veel met De Hooghes verhuizing te maken heeft gehad, zoals Weyerman beweerde en Houbraken suggereerde: een eventuele affaire zal tegen die tijd toch wel uitgewoed zijn geweest. De nominale boete voor Timotheus ten Hoorn, mocht die betrekking hebben op de Dwalende hoer-prenten, wijst ook niet bepaald op een kwestie van geruchtmakende omvang. Ten slotte: voor uitzetting door de magistraat van Amsterdam - zoals beweerd door Weyerman - zijn (nog) geen aanwijzingen gevonden.Ga naar eind40. Zou De Hooghe ook naar Haarlem verhuisd zijn als daar zijn bedje niet al gespreid was geweest? Op die vraag is vast geen definitief antwoord te geven, maar mij lijkt dat hier twee zaken zeer opportuun samenkwamen: niet alleen beschikte De Hooghe vanaf 1681 in Haarlem over geld en (onroerende) goederen, maar ook had Haarlem een prinsgezind stadsbestuur. Voor De Hooghe moet dat een ideale combinatie zijn geweest. Ik ben daarom, met Van de Haar,Ga naar eind41. geneigd om in ieder geval deels politieke redenen achter De Hooghes vertrek uit Amsterdam te vermoeden. Of de Haarlemse burgemeesters op hun beurt echt gecharmeerd waren van zijn komst, is echter allerminst duidelijk. Verscheidene incidenten wijzen erop dat hij van hen toch geen onvoorwaardelijke protectie genoten heeft, maar dat is een ander verhaal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorlopig moet uit de hele gang van zaken als beschreven in de voorgaande paragrafen geconcludeerd worden dat de kwestie van de Dwalende hoer-prenten - die ook niet in de Amsterdamse kerkenraadsnotulen ter sprake kwam - in de jaren tachtig geen extra smet wierpen op De Hooghes toch bepaald niet brandschone blazoen, althans niet in het openbaar. Dat gebeurde pas twaalf, dertien jaar na dato. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een onofficiële aanklacht: 1690In 1690 woedt er - om redenen die ik nu buiten beschouwing laat - een pamflettenoorlog rond Romeyn de Hooghe, die dan in Haarlem woont. Eén van de anti-De Hooghe pamfletten is de Memorie van rechten, volgens de titelpagina geschreven door de toenmalige Haarlemse hoofdofficier Adriaen Bakker (overl. 1692). Het pamflet verscheen half mei van dat jaar, in juni gevolgd door een tweede, vermeerderde druk. In die tweede druk is Bakkers aanval op De Hooghe aangevuld met de letterlijke tekst van enkele attestaties (getuigenverklaringen) van lieden die De Hooghe kenden of gekend hadden en zich nu tegen hem keerden.Ga naar eind42. Die attestaties gaan, onder veel meer, over de prenten bij De dwalende hoer. Over de Memorie bestaan vele onduidelijkheden. Niet de minste is de vraag of Bakker inderdaad de auteur van het pamflet was. Zelf ontkende hij, maar een tijdgenoot noteerde op het plakkaat waarmee de Haarlemse burgemeesters het pamflet later tot een ‘valsch libel’ verklaarden, dat men wel beter wist.Ga naar eind43. Als Bakker het heeft geschreven dan is de vraag: waarom? Uit morele gedrevenheid of persoonlijke antipathie? Op instigatie van iemand anders? In dat laatste geval komt de staatsgezinde Amsterdamse overheid in aanmerking, die nogal gebeten zou zijn geweest op haar voormalige inwoner De Hooghe, protégé en propagandist van stadhouder-koning Willem iii. Die mogelijkheid is dan ook, toen en nu, meermalen geopperd, al was de houding van ‘Amsterdam’ in deze zaak allerminst eenduidig. Maar stel dat het zo was, waarom leende Bakker dan zijn pen aan de belangen van een stad die niet de zijne was? Was hij zo overtuigd van De Hooghes slechtheid dat het hem niet uitmaakte dat hij met het pamflet mogelijk Amsterdamse belangen diende? En wat als hij niet de auteur van de Memorie was? Waarom is die dan juist op zijn naam gezet? Was hij een voor de hand liggende fall guy? Zo ja, waarom? Dergelijke vragen zal ik hier niet proberen te beantwoorden. De pamflettenoorlog van 1690 is in feite nog nauwelijks onderzocht, al heeft Van de Haar een goed begin gemaakt.Ga naar eind44. Voor het moment volsta ik met de constatering dat Bakker in 1690 wel degelijk geprobeerd heeft een proces tegen De Hooghe op touw te zetten. Gemakshalve blijf ik hem ‘gebruiken’ als auteur van de Memorie. Belangrijk in deze context zijn de aan de tweede druk toegevoegde attestaties tegen De Hooghe (waarvan sommige hierboven al geciteerd). Deze zijn alle afgelegd op verzoek van de Amsterdamse hoofdofficier Jacob Boreel bij notaris Michiel Bockx, toen tevens Boreels klerk.Ga naar eind45. Dit feit alleen al gaf in de tijd zelf aanleiding tot de gedachte dat er sprake was van een politiek getint Amsterdams opzetje. Er is toen ook gesuggereerd dat deze attestaties gekocht waren en De Hooghe, die nooit iets op zich liet zitten, heeft ook mensen gevonden die bereid waren zulks te verklaren.Ga naar eind46. Ook lijkt hij pogingen te hebben ondernomen om sommige getuigen van de Amsterdamse kant met beloftes over te halen om hun verklaring te herroepen. Dat laatste wordt geboekstaafd door enkele andere documenten in Bakkers Memorie. De Memorie diende, wat Bakker betreft, als prelude op en argument voor een tegen De Hooghe te voeren proces. Dat blijkt uit de titelpagina, waar hij zegt ‘Ex Officio’ (ambtshalve) het document te hebben samengesteld ‘in de crimineele saak tegens Romein de Hooge’. Eigenlijk is het pamflet bedoeld als een gerechtelijke aanklacht tegen De Hooghe, maar dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een onofficiële, buiten de normale juridische kanalen om. Deze man, zo licht Bakker toe, verdient het ‘anderen ten exempel gestraft te werden’, wegens zijn ‘afschuwelijke en abominabele godslasteringen’, ‘diefstallen en andere boevestukken’, en ‘de ontuchtige printen van Aretyns dwalende Hoer’.Ga naar eind47. Hij acht het dan ook zijn plicht de uit Amsterdam ontvangen informatie middels deze Memorie aan de Haarlemse schepenen door te spelen en dringt aan op ‘apprehensie op de persoon van den voorsz. de Hooge’.Ga naar eind48. Daarvan is weinig terecht gekomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Officieel verhoor in Haarlem: 1690Weyermans mededeling dat De Hooghe tegenover ‘de Overheyt van een zekere Stad’ toegegeven had, dat hij ooit die ‘goddelooze plaaten’ had geëtst moet wel geplaatst worden in het Haarlem van 1690. Daar vroeg en kreeg op 9 mei van dat jaar hoofdofficier Bakker toestemming van de Haarlemse burgemeesters om Romeyn de Hooghe op ‘articulen’ - vooraf opgestelde vragen - te horen ‘alvoorens verders te procederen’.Ga naar eind49. Een soort preliminair verhoor dus. De eerste druk van de Memorie van rechten ontving Bakker waarschijnlijk pas zes dagen later. Op 15 mei schrijft hij aan de advocaat Nicolaas Muys van Holy (1653-1717) dat hij zojuist twaalf exemplaren heeft ontvangen (maar hij zegt niet expliciet van wat) en ondertussen - in afwachting van de tweede druk? - niet zal stilzitten en ‘met de begonste Proceduren’ zal voortgaan.Ga naar eind50. Bakker zal hier naar het genoemde verhoor verwijzen, dat op 10 mei plaats had gevonden. Op die dag was Romeyn de Hooghe verschenen voor de heren van het gerecht, die hem acht prenten toonden, met de vraag of hij daarvan de maker was. Alleen prent nr. 2, erkende de gedaagde, was ‘voor een gedeelte door hem [...] geconcipieerd & de veranderinge door eenen Stoopendaal’. Met de zeven andere prenten had hij niets van doen.Ga naar eind51. Helaas zijn de bij dit verhoor gebruikte prenten alleen met nummers aangeduid, dus om welke prenten het ging, weten we niet. Dat het om ‘eenige Aretynsche prentverbeeldingen’ ging, zoals Weyerman beweerde, blijkt nergens uit. Dat De Hooghe het auteurschap van alle prenten erkende is pertinent niet waar. En dat De Hooghe toen ook nog gezegd zou hebben dat niet hij maar zijn vrouw zich met de verkoop van die prenten had beziggehouden is evenmin waar.Ga naar eind52. Deze laatste bewering ontleende Weyerman waarschijnlijk aan Bakkers Memorie.Ga naar eind53. Tot verdere gerechtelijke stappen is het in Haarlem niet gekomen.Ga naar eind54. Mogelijk heeft het verzoek om protectie dat De Hooghe op 27 mei aan raadpensionaris Anthonie Heinsius richtte, effect gehad.Ga naar eind55. In ieder geval probeerden de Haarlemse burgemeesters per plakkaat van 30 mei een eind aan de pamflettenoorlog te maken en verklaarden zij de Memorie tot ‘valsch libel’.Ga naar eind56. De oorlog woedde toch nog enige maanden voort, maar Romeyn de Hooghe had tot in der eeuwigheid, zo lijkt, een slechte naam. Die slechte naam zal bestendigd zijn door een anoniem boekje dat kort na de Memorie verscheen: Algemeene opvoedinge der hedendaagse kinderen, waarin als (op de titelpagina uitdrukkelijk vermelde) toegift het verhaal van ‘de zaak’ De Hooghe.Ga naar eind57. De auteur zag er een toepasselijk voorbeeld in van de gevolgen van een ‘verdorvene en kwaade opvoedinge’.Ga naar eind58. De losbandigheid van het echtpaar De Hooghe wordt gememoreerd en 's mans diefachtigheid ontaardt hier in kleptomanie: De Hooghe, aldus de auteur, heeft ‘menighmaals verklaardt aan eenige zyner geheimste Vrinden, dat hy zyn zelfs onmoogelyk niet en konde verwinne deze zyn dievery te laten’.Ga naar eind59. De geopperde mogelijkheid dat ‘de laster’ in dergelijke verhalen ‘al meede bedektelyk haar rol speelden’Ga naar eind60. krijgt weinig kans: De Hooghe was onmiskenbaar een ‘volkomen Epicurist [...] hebbende op de wyze van Pieter Aretyns Uilenspiegel op Nooten, de bedryven der liefden, op de alderontugtigste, ende oneerbaarste wyze afgebeeld’.Ga naar eind61. Ten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewijze wordt de volledige tekst van Bakkers ‘aanklacht’ uit de Memorie erbij afgedrukt. Illustratie uit Algemeene opvoedinge der hedendaagse kinderen. Het bijbehorende verhaal gaat als volgt: ‘Zyn [= de Hooghes] Knegt eens van boven komende, zo als de Meyd bezig was met schrobben en feylen, so tast hy de Meyd van agteren onder de Rokken, de Juffr. binnen zittende, en zulkx door de Glazen ziende, roept jou Schelm en Varken wat doeje malkander daar, waar op de Meyt verbaast op kykende, en de Knegt ziende, zeyde zy, och Juffrouw! excuseer my, ik meende dat het onse Sinjeur, jou Man, was, waar mede zy te kennen gaf, dat die zulkx en met kennis van zyn Vrou wel meer gewend was te doen.’ Kortom: de meid keek niet eens op, omdat zij dacht dat het De Hooghe was die weer eens niet zijn handen kon thuishouden (foto Bibliotheek Universiteit van Amsterdam)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een onuitwisbare schandeDe ‘zaak’ De Hooghe moet tot de verbeelding hebben gesproken. Ook in diverse achttiende-eeuwse publicaties wordt hij steeds aan dezelfde paal genageld. Houbrakens Groote schouburgh en Weyermans Levens-beschryvingen en diens weekblad De naakte waarheyt zijn hierboven al besproken. En Weyerman zou Weyerman niet geweest zijn, als hij het niet vaker in vergelijkbare termen over De Hooghe had gehad: opmerkingen over hem vinden we ook in De vrolyke tuchtheerGa naar eind62. en Den echo des weerelds. Zo schreef hij in de Echo over de ‘Prentkonst’ waarmee Romeyn de Hooghe ‘de Beestelykheit van Aretyn zo natuurlyk uytley aan Batos Naneeven, dat ik vertrouw, dat hy 'er thans niet een haair te minder Hette om verdraagt’.Ga naar eind63. Ook in zijn Levens-beschryvingen spreekt Weyerman het vermoeden uit dat De Hooghe ‘zich thans in zo een Oord bevint, alwaar hy min benoodigt om Brandhout, als om Nova Zemblas Ysschotsen’.Ga naar eind64. Cornelis van der Gon (1660-1731) wist het zeker. Hij had zelf, in een droom, De Hooghe gezien in de hel, ‘met gloeijende Plaatjes van Aretyn; en dito soort gedekt’, zodat hij ‘wel een Renocerus’ geleek.Ga naar eind65. De lijst voorbeelden is ongetwijfeld flink uit te breiden. De Hooghe mag ter helle gevaren zijn, de hedendaagse onderzoeker wil graag weten hoe en waarom. Kwaadsprekerij, roddel, laster, feit en fictie door elkaar gehusseld zijn de vaste ingrediënten van een pamflettenoorlog die het echter vaak onmogelijk maken waarheid en leugen te ontrafelen. Sommige onderzoekers hebben later zelfs nog verder aan de verwarring bijgedragen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al in 1956 constateerde Van de Haar dat er van een proces tegen De Hooghe geen spoor te vinden is in de Haarlemse gerechtsarchieven. Toch beweerde John Landwehr in 1970 nog dat er in 1690 een proces tegen Romeyn de Hooghe gevoerd is. Hij impliceert zelfs dat dit gebeurde op instigatie van Muys van Holy, die ‘saw fit to charge De Hooghe in court (1690) with having made obscene illustrations for Aretino's book’.Ga naar eind66. Met Aretino's boek, aldus Landwehr, is eigenlijk Het leven en d'arglistige treken der courtisanen (1680)Ga naar eind67. bedoeld - een geïllustreerde, gedeeltelijke vertaling van Aretino's Ragionamenti. Een van de getuigen in de ‘court case’, Adriaan Schoonebeek, zou echter deze prenten verward hebben met prenten die De Hooghe had gemaakt voor de Contes (1685) van La Fontaine.Ga naar eind68. Aldus Landwehr. Deze ongefundeerde hypothese daargelaten, de notie dat er in 1690 in Haarlem een proces tegen De Hooghe zou zijn gevoerd, is zeer hardnekkig. Recent is ze nog te vinden in Leemans' studie over zeventiende-eeuwse pornografische romans en in Peeters' artikel over Timotheus ten Hoorn.Ga naar eind69. Misschien moet de oorsprong van deze misvatting gezocht worden in een misverstand over de functie van voor een notaris afgelegde attestaties: zulke (getuige)verklaringen dienden veelal om zaken vast te leggen mocht het tot een proces komen dan wel ter voorbereiding op een proces. Ze werden, zo nodig, natuurlijk ook gebruikt in werkelijke processen. Echter: het bestaan van een attestatie betekent niet per definitie dat er dus ook een proces is geweest. Verder kan ook de zinsnede ‘in de crimineele saak tegens Romein de Hooge’ in de titel van Bakkers Memorie verwarring hebben gesticht. Dat eerste ‘de’ lijkt eerder een geval van wishful thinking. Anonieme titelprent, toegeschreven aan Romeyn de Hooghe (foto Bibliotheek Universiteit van Amsterdam).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vragen, vragen, vragenOf Romeyn de Hooghe die beruchte Aretijnse prenten gemaakt heeft? Die vraag is vooralsnog niet definitief te beantwoorden, want tot op de dag van vandaag bestaan zij slechts in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overlevering. Het enige bekende, waarschijnlijk achttiende-eeuwse exemplaar van De dwalende hoer bevat er geen een.Ga naar eind70. Ook zijn er, voorzover bekend, geen losse exemplaren van de prenten overgeleverd. We weten dus niet hoe ze er uit hebben gezien. Toch denk ik dat we ervan uit moeten gaan dat De Hooghe de gewraakte prenten inderdaad gemaakt heeft. Het zou wel erg onwaarschijnlijk zijn als èn het Amsterdamse gerecht èn de getuigen van Boreel èn Ericus Walten het allemaal bij het verkeerde eind hadden. De vraag die zich dan aandient is: waren de prenten Romeyns eigen vinding? Uit niets blijkt dat de Italiaanse Puttana errante geïllustreerd was, maar aangezien van de vroegste uitgave(n) geen exemplaren voorhanden zijn, valt daar geen uitsluitsel over te geven. Latere uitgaven, zoals die van Elzevier van 1660, waren dat kennelijk niet. In dat licht bezien valt te vermoeden dat De Hooghe ze zelf ‘bedacht’ had. Daar staat echter de bewering van Weyerman tegenover als zou De Hooghe prenten van Carracci (welke prenten? van welke Carracci?) gekopieerd en als illustraties bij De dwalende hoer gebruikt hebben. Maar als Weyerman zich vergiste en niet Carracci maar Giulio Romano bedoelde, dan zou De Hooghe de prenten van Aretino's Sonetti lussuriosi gekopieerd moeten hebben. Daarvan bestaan echter geen exemplaren meer, al zouden er nog wel negentiende-eeuwse kopieën van zijn.Ga naar eind71. Over kopieën heeft Weyerman in 1737 overigens nog een intrigerend verhaal: Alszo het nu den Duyvel nooit ontbreekt aan slegte kopeyisten, heeft onlangs een onaanmerkelyke boekworm aan het Y, die konstprenten [nl. van De Hooghe bij De dwalende hoer] doen kopieeren by een plaatsnyder van de laagsten rang. Doch die boekhandelaar, zo wegens dat eerste misdryf, als ook wegens een tweede misdaat, is verheerlykt geworden door de rechtvaardige belooning van het ballingschap.Ga naar eind72. Wie en wanneer? Zijn er inderdaad kopieën (geweest)? De suggestie van Landwehr dat het in ‘het proces’ van 1690 eigenlijk ging om Het leven en d'arglistige treken der courtisanen lijkt mij weinig hout te snijden. Het is heel goed mogelijk dat de ongesigneerde prenten in dat boekje aan De Hooghe toegeschreven kunnen worden, zoals Landwehr doet.Ga naar eind73. De prenten verbeelden echter géén ‘ontugtige postuuren van vleeschelijke conversatie’ en zijn beslist niet van dien aard dat zij ooit aanleiding hebben kunnen geven tot veroordelende omschrijvingen als die van Bakker, de verschillende getuigen uit 1690 en later Weyerman en Houbraken. Deze mogelijkheid lijkt me een vergezochte mystificatie, vooral omdat er in de bronnen geen enkele aanwijzing voor is. Alles wat we voorlopig kunnen zeggen is dat, als de gravures in Het leven en d'arglistige treken der courtisanen van De Hooghes hand zijn, hij inderdaad een scabreus werk van Aretino illustreerde. En alles wat we voorlopig kunnen doen is hopen op een wonder: de vondst van een geïllustreerd exemplaar van De dwalende hoer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Actum onder onser signature den 10o Meij 1690 P. Steijn 1690 P. Poll |
|