Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 28
(2005)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Pieter Meijer (1718-1781), een uitgever als instituut
| |
Meijer: een introductieAls zoon van boekverkoper Joost Adriaansz. Meijer moeten boeken Pieter Meijer vanaf de wieg hebben omringd. Misschien kwamen ze hem de neus uit, die boeken, en ambieerde hij eigenlijk een carrière buiten de boekenwereld. Of was het uitgeven van mooie boeken een jongensdroom, maar moest het benodigde startkapitaal eerst ergens vandaan gehaald worden? Het is althans opmerkelijk dat Pieter op relatief late leeftijd, hij was 27, op 28 juni 1745 in het Amsterdamse boekverkopersgilde werd opgenomen.Ga naar eind5. Een snelle carrière volgde. Na een jaar boeken, pennen en papier verkocht te hebben, begon Meijer uit te geven. Dichtstukken, want Meijer dichtte zelf. Bovendien was hij een liefhebber van Nederlandse literatuur. Precies die eigenschappen zouden de basis vormen van het latere succes van zijn onderneming, want een dichtende uitgever die bereid was geld te stoppen in het uitgeven van Nederlandse poëzie, dat was een zeldzaamheid.Ga naar eind6. Meijers boekwinkel bevond zich in het hart van de stad, tussen 1747-1748 op de hoek van de Voorburgwal en Molsteeg, daarna prominent op de Dam, een buurt waar voorname Amsterdamse boekverkopers en uitgevers zich concentreerden. Allart was gevestigd om de hoek, op de Nieuwendijk, twee huizen van de Dam,Ga naar eind7. David Klippink zat in de Nes en Isaak Tirion in de Kalverstraat. In zijn rol als uitgever van Nederlandse dichtkunst speelde Meijer vanaf de jaren 1750 binnen de kortste keren een belangrijke rol in de literaire wereld. Zijn winkel groeide uit tot | |
[pagina 82]
| |
een verzamelpunt van dichters van naam en veelbelovende talenten. Velen van hen belandden in het fonds van Meijer. Wat een bescheiden, besloten, dichterlijke vriendenkring had kunnen blijven, werd dankzij de activiteiten en uitgaven van de uitgever een dichtersgezelschap met nationale uitstraling. Als niet minder dan de ‘Beurs der Nederlandse letteren’ is Meijer met zijn gezelschap de geschiedenis ingegaan.Ga naar eind8. Het moet gezegd: onder Meijers auteurs bevonden zich de beste dichters van het land, hoewel de meeste van hen vandaag de dag de harten niet sneller doen kloppen: Lucas Pater, Nicolaas Simon van Winter, Lucretia Wilhelmina van Merken, Sybrand Feitama. Leonora de Neufville. Pieter Huisinga Bakker en Petrus Burmannus Secundus, om slechts enkelen te noemen. Iedereen wist dat veel van deze dichters 's ochtends op vaste tijden bij Meijer binnen liepen.Ga naar eind9. Men sprak er over poëzie, letterkunde in het algemeen en de projecten van de uitgever. Westerbaen beschrijft hoe de jonge Johannes Lublink de Jonge, later zelf een van Nederlands belangrijkste vertalers en dichterlijke autoriteiten, als een soort groupie smachtend over de Dam liep. zijn blik vastgepind op de elitaire boekwinkel. Het duurde enige tijd voordat hij dit Amsterdamse Mekka durfde te betreden.Ga naar eind10. Eenmaal binnen met een smoes, werd Lublink snel opgenomen in de kring. En opgevoed. Meijer gaf hem taal- en dichtkundige lessen.Ga naar eind11. Tot aan de dood van de uitgever zouden beide mannen samenwerken, vertalen en bijdragen bedenken voor de tijdschriften van Meijer. Meijers uitgeefbeleid was verre van standaard. Toen hij eind jaren veertig begon, leverde de handel in Franstalige boeken, grotendeels bestemd voor de buitenlandse markt, het meeste rendement op. Door toenemende concurrentie in het buitenland was die markt tanende en zochten veel uitgevers naar nieuwe bronnen van inkomsten. Was de Nederlandstalige markt zo'n niche of was het uit hartstocht dat Meijer zich specialiseerde in Nederlandse literatuur: poëzie, proza, tijdschriften?Ga naar eind12. Nieuw was wel dat Meijer literatuur van buurlanden Engeland en Duitsland in vertaling bracht. In een tijd waarin het Frans als tweede taal gold en nauwelijks iemand Duits en Engels beheerste, had Meijer het voor het uitkiezen. Hij richtte zich op zedenkundig, theologisch en literair werk met een sterk verlicht-pedagogische inslag.Ga naar eind13. Wetenschappelijke werken zou Meijer nauwelijks uitgeven.Ga naar eind14. Spraakmakende boeken des te meer. De aanvallen op de religieuze orthodoxie in zijn tijdschrift De rhapsodist, dat tussen 1771 en 1783 in zes delen verscheen, bezorgden hem de naam Protector der Toleranten. ‘Echte “Aufklärung” is hier aan het woord, duidelijker en openhartiger dan in enig ander Nederlands periodiek’, meent Wille.Ga naar eind15. Daarvóór al had Meijer opschudding veroorzaakt door in 1768 een vertaling van Marmontels Bélisaire op de markt te brengen, waarin onder meer de stelling werd geponeerd dat een heiden als Socrates, waarschijnlijk nog homoseksueel ook, evengoed aanspraak maakte op een plaats in de hemel als een christen. Het boek ontketende de ‘Socratische oorlog’, een pennenstrijd waarbij de grenzen van de religieuze tolerantie in Nederland werden verkend.Ga naar eind16. Voor de omzet was het goed. Binnen een maand verschenen twee drukken, in 1769 gevolgd door een derde. Op politiek gebied waren Meijer en de zijnen al even kritisch. De kring ontwikkelde zich in het laatste kwart van de achttiende eeuw ‘tot een patriottisch gekleurd cultureel centrum’.Ga naar eind17. Meijer moet een energiek man zijn geweest, en mateloos ambitieus. Op een ongedateerd schilderij door Hendrik Pothoven ziet men een enigszins ijdele persoon afgebeeld - keurige pruik, kanten manchetten - die de kijker ontspannen, zelfbewust, met heldere oogopslag, aankijkt. In zijn rechterhand een ganzenveer en het manuscript van Job, een vertaling van Youngs A paraphrase on part of the Book of Job, waaraan Meijer jarenlang werkte en dat pas na zijn dood door Johannes Lublink werd uitgegeven.Ga naar eind18. Niets op dit schilderij geeft aan dat | |
[pagina 83]
| |
Meijer uitgever was. Bewust poseert hij als intellectueel. Ook verheelt Meijers glimlach hoe hij zijn oudste zoon de dood injoeg door hem zijn toestemming voor een huwelijk met een jongedame, die in de ogen van Meijer te min was, te onthouden. Pieter Meijer (1718-1781). Uitgever en boekverkoper te Amsterdam. Schilderij. Amsterdam, Rijksmuseum (SK-A-663).
| |
Meijers eerste werken: OranjeVan een gezinsleven, noch van een dichterlijk netwerk was in die eerste jaren van Meijers bestaan als boekverkoper sprake. Actief vanaf 1745,Ga naar eind19. debuteerde hij als uitgever niet veel later, met een traditionele bundel Huwlykszangen ter bruilofte van den heere Barent Frantzen, en de jongkvrouwe Geertruy Maria Meynts (1746). Behalve dat hierin een van de eerst gedrukte verzen van Meijer zelf te vinden is, toont het bescheiden werk ook wat zijn sterke punt in de nabije toekomst zou zijn: het uitgeven van dichtbundels waarbij meerdere dichters waren betrokken. Opmerkelijker dan deze huwelijksdichten waren de gelegenheidsgedichten die Meijer vervolgens uitgaf. In 1747 was dat een dichtstuk met de sterk tot de verbeelding sprekende titel Eensame overdenkingen (1747)Ga naar eind20. dat verscheen onder de initialen C.P. Achter deze initialen ging Catharina Brakonier-de Wilde (1688-1766) schuil, een predikantsvrouw, sinds 1736 weduwe en sinds 1745 ambachtsvrouw van Alphen en Rietveld.Ga naar eind21. Eensame overdenkingen is een melancholiek stuk, maar niet op de manier die in de negentiende eeuw in zwang zou raken. Als kind van haar tijd mijmerde Brakonier-De Wilde niet over de vluchtigheid van | |
[pagina 84]
| |
het bestaan, maar over het lot van het vaderland. 1747 was het jaar waarin de Republiek betrokken raakte bij de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748). Het was ook het 45ste jaar zonder centraal gezag en de bevolking meende dat het, gezien de oorlog, tijd werd opnieuw een stadhouder te benoemen. Ook Brakonier was die mening toegedaan en riep het ‘Verbasterd Nageslagt’ op ‘Oranjes trouw’ te herdenken: ‘ik pleit voor's Princen eer. / Men bindt geen Vrye Tong, men straft geen Vrouweveer’, Vol vuur smeekte de dichteres om de terugkeer van een stadhouder. ‘Ach! mogt ik voor mijn dood dien blyden dag beleeven, / Dat God, ten vierde maale, ons kwame een' willem geeven!’ En ja, het is Brakonier gegeven dat ze dit evenement meemaakt, waardoor Meijer een tweede gedicht kan drukken, Orange, vry van druk en hoon (1747),Ga naar eind22. gepubliceerd onder de zinspreuk ‘Pro patria’. Brakonier kan haar blijdschap over de benoeming van Willem iv niet op: ‘Zo wordt na taai geduld, / Myn hertewensch vervuld!’Ga naar eind23. Niet alleen vertolkte Brakonier de stem van een groot gedeelte van de bevolking - Meijer had wat dat betreft een keuze gemaakt waarbij hij er financieel nauwelijks bij in kon schieten - haar stukken speelden ook in op de actualiteit, op de onrust en hadden een duidelijk politieke, misschien zelfs wel revolutionaire strekking, iets wat op dat moment, binnen de Nederlandse literatuur niet zeer gebruikelijk was. Het moet Meijer een zekere bekendheid hebben opgeleverd. Niet veel later werd de uitgever benaderd door twee Amsterdamse dichters, Jacob Hulk, een van de auteurs die had meegewerkt aan de eerder genoemde Huwlykszangen, en Harmanus Asschenberg. Zij liepen met het plan een publicatie te verwezenlijken waarin het politieke heil van de natie hoofdonderwerp was. Het ging om een prestigieuze dichtbundel, een waar monument in letters, die de Vrede van Münster zou moeten herdenken en waarvoor tientallen ‘gedrukte brieven, onder den naam van Phileleutherus’ waren rondgestuurd naar ‘den rijkbegaafden Zangrei van 't gezegend Nederland’. Voor de uitgave van dit nationaal-historische werk, ongetwijfeld bedoeld om ook de actuele oorlogssituatie te evalueren, leek Meijer de juiste man. Precies een eeuw na dato, in 1748, verscheen Dichtkunstig gedenkteeken voor de Nederlandsche vrijheid, op haar eerste eeuw getijde, een dichtbundel waarin 38 meer en minder beroemde Nederlandse dichters hun vreugde verwoorden over de in 1648 bereikte vrede, vrijheid en onafhankelijkheid van de Republiek. Een beter visitekaartje kon Meijer, op dat moment dertig jaar oud, zich nauwelijks wensen. Af te lezen aan het exemplaar dat berust op de Koninklijke Bibliotheek heeft de jonge uitgever aan een aantal presentexemplaren veel aandacht besteed. Het overgeleverde exemplaar is gedrukt in kwarto op groot papier, in rood marokijn gebonden met goud op snee. Indrukwekkend is ook de omvang van het werk dat bestaat uit 381 pagina's. Onder de auteurs Pieter Boddaert, Pieter Merkman, Lucas Pater, Jan de Kruyf, Bernardus de Bosch, Pieter Huisinga Bakker, Nicolaas Simon van Winter, Antoni Hartsen, Jacob Lutkeman, Ernst Willem Hight, Hermanus Asschenberg, die worden voorafgegaan door vrouwelijke auteurs als Sara Maria van der Wilp, Anna Maria de Jong, Clara Feyoena van Sytzama, Aletta Maria Schoock, Agneta van der Heide, geboren Hulscher. Een belangrijk dichter als Feitama ontbreekt. Om geruzie over de volgorde te voorkomen werden de auteurs naar leeftijd opgenomen.Ga naar eind24. Ook Meijer zelf is aanwezig met een dichtstuk. Hoewel de politieke gebeurtenissen een belangrijke stimulans waren voor de dichtkunst - rond 1748 regende het losse gedichten naar aanleiding van de herdenking van de Vrede van Münster en de benoeming van de stadhouder - was het soort omvangrijke bloemlezing van contemporain dichterlijk talent dat Meijer op de markt bracht uitzonderlijk. Alleen Isaak Tirion (1705-1765) was Meijer een jaar eerder voor geweest, met het uitgeven van een luxe. | |
[pagina 85]
| |
zij het niet zo omvangrijke bundel op de benoeming van de nieuwe stadhouder.Ga naar eind25. Ook in de decennia ervoor was er weinig aan dichtbundels gepubliceerd. Het opvallendst waren de werken van het Rotterdamse genootschap ‘Natura et arte’.Ga naar eind26. Deze genootschappelijke bundels, waarbij weliswaar grootheden als Dirk Smits en Frans de Haas betrokken waren, verbleekten in het licht van Meijers compilatie, waarin zo goed als alle bekende dichters van het land voorkwamen. Bovendien misten de genootschapsbundels van ‘Natura et arte’ het politieke engagement dat de rode draad vormde van het Gedenkteeken. Voor de uitgever moet de opdracht een gouden vangst zijn geweest. Het bracht hem in contact met potentiële auteurs voor zijn te vormen fonds. Ook prettig voor Meijer was dat de heren Hulk en Asschenberg hadden gedacht aan de publicitaire kant van de zaak door het boek op te dragen aan de ‘Doorluchte Hoop der vryë Batavieren!’, de nieuwe stadhouder. Deze ontving op 8 oktober 1748 de samenstellers van de bundel, Hulk en Asschenberg, geflankeerd door Lucas Pater, op Huis ten Bosch in Den Haag. De rollen waren streng verdeeld. Jacob Hulk hield een toespraak, Harmanus Asschenberg overhandigde een exemplaar van het Gedenkteeken aan Willem iv, de stadhouder sprak een dankwoord uit, waarna, om de plechtigheid te beëindigen, Lucas Pater namens de dichters nog eenmaal het woord nam.Ga naar eind27. Meijer was bij dit alles niet aanwezig, maar zijn naam zal ongetwijfeld zijn gevallen. Intussen ging hij door met het uitgeven van gelegenheidsgedichten op huwelijken,Ga naar eind28. maar ook met vaderlandslievende gelegenheidsgedichten, zoals het derde stuk van Brakonier, dat deze keer anoniem, zonder zinspreuk of initialen verscheen.Ga naar eind29. Huwelijksdichten, één prestigieuze dichtbundel en enkele losse gedichten op het vaderland, dat was de basis waarop Meijer in 1748 zijn toekomstige roem bouwde. Hij had zich daarmee geprofileerd als een literaire uitgever, eentje met hart voor zijn vaderland bovendien. Evenzeer belangrijk was dat de uitgever had getoond te beschikken over een kritische, misschien wel revolutionaire geest. | |
Meer Nederlandstalige poëzieSamen met schouwburgdrukker Izaak Duim en uitgevers als David Klippink en Isaak Tirion - alle drie nadere studies waard - bepaalde Meijer het literaire klimaat in Amsterdam en daarmee feitelijk het Nederlandse literaire klimaat. Oorspronkelijk of vertaald werk, Meijer was het om het even, zolang het kwalitatief gezien maar het beste van het beste was. Inhoudelijk moesten de werken zijn aangeraakt door de geest van de Verlichting, stilistisch had Meijer, als het om poëzie ging, een voorkeur voor rijmende, in alexandrijnen geschreven, vandaag de dag zwaar aandoende verzen. Leidraad was vooral het heil van het vaderland. Meijer was een idealist, een moralist daardoor ook, vastbesloten zijn medebewoners enige lessen op het gebied van religiositeit, tolerantie en nationalisme te leren. Het uitgeven van huwelijks- en andere gelegenheidsgedichten paste niet in dit kader, maar moet in die beginfase een noodzakelijk kwaad zijn geweest. Handig om een netwerk op te bouwen. Zo kan ook de uitgave van een populair werk als de Wegwyzer of korte beschryvinge der stad Amsterdam (1751) niet anders dan een praktisch doel hebben gediend. Meijer was het werk door aankoop machtig geworden. Dat het voorzien was van een privilege, zegt niet alleen iets over Meijers financiële positie - privileges waren relatief duur - maar ook over zijn ambitie te investeren in de toekomst. Nog twee maal deed Meijer een herhalingsoefening op het gebied van nationale poëzie-bundels. In 1749 gaf hij samen met G.J. de Broen en W. Gla een bundel uit op de in 1748 gesloten vrede van Aken. De tempel der vrede, geopend door de mogendheden van Europe, en vereeuwigd door verscheiden Nederlandsche dichteressen en dichteren, op verzoek en uit- | |
[pagina 86]
| |
nodiging van Joan Couck bracht 42 dichters en dichteressen bij elkaar, waaronder veel oude bekenden uit het Gedenkteeken en uiteraard Meijer zelf. In 1752 verscheen een bescheiden bundel waarin de stadhouder voorwerp van aandacht was. Deze keer als overledene. In Nederlands lykpligt ter onsterfelyke gedachtenisse van zyne doorluchtige hoogheid Wilhem Karel Henrik Friso, prins van Oranje en Nassau beschreven dertien dichters - onder wie opnieuw Meijer - hun verdriet over de dood van de stadhouder in 1751. Na deze uitgaven stapte Meijer over op het serieuzere werk, literatuur met een grote L, zoals de geplande uitgave van een vertaling van Voltaires La Henriade (1728), waarmee de éminence grise van de Nederlandse letterkunde, Sybrand Feitama, bezig was. Volgens het privilege bij deze uitgave waren er al in 1747 plannen om dit werk uit te geven en was Meijer een samenwerkingsverband aangegaan met boekverkopers A. Slaats en T. Bliek.Ga naar eind30. Hoewel het privilege oorspronkelijk op naam stond van Feitama zelf en op zijn zinspreuk ‘Studio fovetur ingenium’, deed hij het in 1747 over aan gemelde uitgevers.Ga naar eind31. Dat de uitgave van Henrik de Groote zo lang op zich liet wachten lag vermoedelijk aan het perfectionisme van Feitama, maar in 1753 zette de schrijver een punt achter zijn werk. Intussen had Meijer zijn dichters weten te mobiliseren om een groot aantal lofdichten op het werk te schrijven. Zichzelf vergat hij daarbij niet. Dankzij Feitama kwam ook Nicolaas Simon van Winter in het fonds van de uitgever terecht. Hij zou uitgroeien tot één van Meijers bestsellerauteurs, maar toen Van Winter in 1755 besloot zijn Amstelstroom door Meijer te laten drukken, kon Meijer dat hooguit vermoeden. Dichters als Feitama en Van Winter wist Meijer aan zich te binden dankzij zijn goede reputatie, het feit dat hij de literatuur hoog had staan en vooral het gegeven dat Meijer zelf niet onverdienstelijk dichtte. Niets immers was slopender voor een dichter dan een uitgever die geen gevoel had voor maat en rijm en die in de fase van de drukproeven een werk wist te verprutsen. Meijers dichterschap garandeerde dat er met een poëtisch, getraind oog werd gekeken naar manuscripten en dat drukproeven professioneel werden gezuiverd van ongerechtigheden in metrum en rijm. Voor Feitama reden om Van Winter Meijer aan te bevelen.Ga naar eind32. Feitama en Meijer zouden niet lang van elkaar profiteren. In 1758 overleed de dichter en bleef er voor Meijer weinig anders over dan het samenstellen van een bundel lijkdichten. De uitgever had het zwaar dat jaar en greep de gelegenheid aan om, vrezend voor het leven van zijn vrouw, zijn eigen verdriet te verwoorden: Terwyl myn hart, door bittren angst bezweeken
Op 't nadren beeft der zwaarste huwlyksschaê,
De traanen uit myn treurige oogen breeken,
Om 't naar gevaar van myn beminde Gaê;
Terwyl myn Kroost, myn lust, myn vreugd voordeezen.
(Alrede aanschouwd als moederlooze weezen.)
My niet dan leed, dan nieuwe zorg doet vreezen,
Treft my 't verlies van mynen Feitama!
ô Wankle hoop der zwakke stervelingen!
ô Aardsch geluk, hoe schielyk stort gy neêr!
Hier dreigt de Dood myne echtsponde in te dringen:
Daar word myn Vriend geveld door zyn geweer!Ga naar eind33.
Die laatste zin lijkt zelfmoord te suggereren of een vroege variant van euthanasie. Van Merken spreekt in haar gedicht over ‘dat gewenscht verblyf’. Roullaud schrijft: ‘Geen wree- | |
[pagina 87]
| |
de moordlust sneed den draad af van zyn leven; / Geen droeve Weduw is hem, zuchtend”, nagebleven: / Zyn Kroost is Letterkroost, van ieder teêr bemind.’ Frans van Steenwijk meldt dat de dichter in zijn armen is gestorven.Ga naar eind34. Bosch schrijft dat Van Steenwijk ‘vriend van. S. Feitama’ was. Vriend, of de vriend? Zowel Feitama als Van Steenwijk stierven ongehuwd en kinderloos. Nomsz zal jaren later in een dichterlijke brief aan Uylenbroek schrijven dat van alle hedendaagse dichters alleen Van Steenwijk financieel werd beloond: ‘maar door wien? Door Feitama’.Ga naar eind35. Van Steenwijk was Feitama's enige erfgenaam en erfde f 40.000.Ga naar eind36. Het zal wel niet Meijers bedoeling zijn geweest de lezer te laten raden naar de seksuele voorkeur van Feitama. Voor alles waren dit soort lijkbundels bedoeld - in 1752 had Meijer ook een bundeltje naar aanleiding van het overlijden van Dirk Smits op de markt gebracht - om de aandacht te vestigen op Nederlands literaire erfgoed. Meijer richtte kleine monumenten op, zette de dichters die hij lief had bij in de uiterst bescheiden canon van de Nederlandse literatuur en droeg op die manier bij aan het literair-historisch bewustzijn van het Nederlandse publiek. In dit nationale perspectief moeten ook de taalkundige uitgaven van Meijer worden gezien. Uit het fonds van De Erven van Gerard Onder de Linden nam hij de werken over van auteurs als Arnold Moonen, Jacobus Nyloe, David van Hoogstraten en Frans de Haes.Ga naar eind37. | |
PsalmberijmingenOver het publiek dat deze taal- en letterkundige uitgaven bereikte valt weinig met zekerheid te zeggen. Oplagecijfers zijn niet bekend, maar we kunnen ervan uitgaan dat het een relatief elitair publiek moet zijn geweest. Anders was dat bij een project dat in 1758 van start ging. Door sommigen beschouwd als een regelrechte provocatie, door anderen als een zegen, was de psalmberijming die Meijer twee eeuwen na Dathenus op de markt bracht even vernieuwend en tegendraads als dichterlijk verantwoord. Opnieuw waarde de geest van de Verlichting over dit project met nationale uitstraling, dat bovendien commercieel zeer interessant was en waarvoor Meijer een privilege bedong. Het idee ervoor was afkomstig van Nicolaas Simon van Winter, wie ter ore was gekomen dat de arts Johannes Eusebius Voet en de predikant Rutger Schutte in genootschapsverband waren begonnen aan een nieuwe berijming.Ga naar eind38. Dit was al decennialang een wens van velen, maar om welke reden dan ook - te weinig dichterlijk talent, te streng calvinistisch klimaat, te weinig daadkracht? - lukte het niet om de oude berijming van Datheen te vervangen. De proeven die Van Winter onder ogen had gekregen, beloofden in zijn ogen weinig goeds. Hij vond ze dermate ‘zwak’,Ga naar eind39. dat hij zelf aan de slag ging. Razendsnel werd er uit Meijers kring een geheim subgenootschap samengesteld dat zich tooide met de naam ‘Laus deo salus populo’.Ga naar eind40. Voordat Voet en Schutte hun psalmberijming gereed hadden - zij kregen onenigheid over de te volgen grondtekst, de statenvertaling of de oorspronkelijk Hebreeuwse tekst - verscheen de 511 pagina's tellende bundel van ‘Laus’ in 1760. Anoniem, omdat dat de kans op publieke invoering zou vergroten. Daarmee had Meijer een absolute noviteit: na twee eeuwen streng gereformeerde psalmen was het binnen twee jaar gelukt een eigentijdse, Verlichte psalmberijming op de markt te brengen. Ongetwijfeld zag de ambitieuze uitgever zichzelf in zijn dromen de geschiedenis in gaan als de man die de psalmhervorming mogelijk had gemaakt. Nog afgezien van het feit dat invoering van de berijming hem in één klap tot een rijk man zou maken. Maar zo makkelijk ging dat niet in een land waarin Godszaken even gevoelig lagen als handelsbelangen. Nu er eenmaal een nieuwe berijming lag, was het natuurlijk weer niet goed. Rechtzinnig Nederland steigerde. | |
[pagina 88]
| |
Hoewel iedereen het eens was over de dichterlijke kwaliteiten van het boek, vroeg men zich af of de teksten orthodox genoeg waren. Immers, zo gingen de geruchten, niet alle berijmers waren hervormd.Ga naar eind41. De Philanthrope wist te melden ‘dat 'er, misschien wel, zulke ketters onder dat Genootschap zyn.’Ga naar eind42. Ook de recensent van de Tael- en dichtkundige by-dragen keurde de berijming af omdat de berijmers geen goede ‘theologanten’ zouden zijn.Ga naar eind43. Tot publieke invoering kwam het daarom niet, hoewel een substantieel deel van de psalmen uiteindelijk in de officiële berijming van 1773 terecht zou komen. Meijers investering ging niet helemaal verloren, omdat de berijming onder de meer rekkelijke Nederlanders wel degelijk goed verkocht. Zowel de doopsgezinde gemeente ‘De Zon’ in Amsterdam als de remonstrantse gemeenten in Amsterdam en Rotterdam voerden de Psalmen van ‘Laus’ in.Ga naar eind44. Vele ‘duizenden Exemplaaren’ gingen over de toonbank, zonder dat de medewerkers er overigens iets aan verdienden.Ga naar eind45. Mocht de winst misschien minder zijn dan gedroomd, als investering voor de naamsbekendheid van Meijer was het verschijnen van de psalmberijming goud waard. Waar zijn dichtbundels hem ongetwijfeld enige faam hadden opgeleverd binnen de literaire wereld, daar maakten de psalmen hem bekend in bredere kringen. Vanaf 1760 stond Meijer te boek als dissenters drukker en in 1775 klopte de lutherse kerkenraad bij hem aan voor een lutherse psalmberijming. Lublink (zelf luthers), Pater en Meijer begonnen er aan en ook Van Merken en Van Winter lieten zich overhalen tot medewerking. De totstandkoming van deze bundel verliep allesbehalve soepel. Zo snel de dichters van ‘Laus’ waren geweest, zo langzaam werkte deze commissie. Maar de lutherse psalmberijming was dan ook bepaald innoverend. De berijmers voegden 47 nieuwe gezangen toe, waaronder enkele vertaald uit Gellert, en zes nieuwe zangmelodieën.Ga naar eind46. Pas in 1779 verscheen de bundel, in zes verschillende formaten. De Van Winters waren er zeker van: ‘De kwelling van de Luthersche Historie heeft de dood van de Vrind P. Meyer gewis verhaast.’Ga naar eind47. Nog voor Meijer stierf, klopten ook de doopsgezinden bij hem aan voor een doopsgezinde psalmberijming, een project dat door Meijers opvolger, Pieter Johannes Uylenbroek, zou worden gerealiseerd.Ga naar eind48. | |
Inspiratie uit het buitenlandEind jaren vijftig, Meijer zit dan ruim tien jaar in het vak, ontwaakte zijn commerciële talent. Of misschien moeten we het anders stellen. Na tien jaar tijd had Meijer genoeg credits opgebouwd en voldoende financiële armslag om zijn werkterrein uit te breiden en in andere zaken dan alleen Nederlandse literatuur te investeren. Het avontuur met de psalmberijming was daarvan een voorbode. Natuurlijk had de uitgever inmiddels ondervonden dat van zoiets elitairs als het uitgeven van Nederlandse poëzie niet te leven viel en daarom was hij gedwongen, als alle uitgevers voor en na hem, de blik op ander leesgoed te richten. Meijer week daarvoor uit naar het buitenland. Niet naar het zuiden, Frankrijk, zoals vele uitgevers deden, maar naar het oosten en westen, Engeland en Duitsland. Als een van de weinige Nederlanders die de Engelse en Duitse talen machtig was, had hij het voor het uitkiezen en plunderde hij literatuur uit beide landen op moderne poëzie, proza en zedenkundige werken. Zijn keuzen werden daarbij steeds avontuurlijker. Meijer ontwikkelde een voorkeur voor vernieuwend werk, of het nu ging om een serie Beschryvingen van exotische diersoorten of om literatuur en preken waarin een concept als ‘tolerantie’ werd uitgewerkt. Dat Meijer in de jaren 1750 begon met het uitgeven van preken, had ongetwijfeld te maken met het feit dat het een goedverkopende categorie was. Die ene gereformeerde preek die Meijer in 1756 uitgaf. De arm des almagtigen geopenbaard, door aardbeevingen: of verhandeling over Job,Ga naar eind49. zal ongetwijfeld vanwege de hoofdpersoon, waarvoor Meijer net als | |
[pagina 89]
| |
menig ander, door tegenslag getroffen achttiende-eeuwer, kennelijk grote sympathie voelde, zijn aandacht hebben getrokken. Veel spannender waren de preken die hij van zogenaamde Duitse en Engelse neologen als Georg Joachim Zollikofer (1730-1788) en Spalding (1714-1804) uitgaf.Ga naar eind50. Neologie was in de periode 1740-1770 een populaire stroming binnen het christendom waarbij de aanhangers streefden naar een vereenvoudiging van de christelijke geloofsleer, vooral gefundeerd op de bijbelse zedenleer en niet op theologische dogma's. Neologen lieten zich leiden door de empirie en de eigen gemoedsgewaarwordingen. Hoewel het de bedoeling was om op die manier opnieuw de waarheid van het christendom te funderen, was een onbedoeld bijeffect van deze zoektocht dat de traditionele geopenbaarde waarheden steeds meer werden aangetast. ‘De erfzondeleer was bijvoorbeeld moeilijk combineerbaar met het optimistische mensbeeld dat de neologie hanteerde’. Neologen zagen groot heil in een begrip als ‘deugd’ en gingen er vanuit dat een mens door middel van deugdzaam gedrag vervolmaakbaar was en daardoor ook zijn eigen lot in handen had.Ga naar eind51. Met dit soort neologische werken - Van Zollikofer gaf Meijer in elf delen diens Leerredenen (1773-1776) uit,Ga naar eind52. Van Spalding De mensch, in ernstige overweeging van het einde waartoe hij geschikt is (1769) - droeg Meijer bij aan de verspreiding van het soort boeken waaraan de vertaler van Het onanismus of verhandeling over de ziekten, oorsprongklyk uit de zelfbesmetting (1771) de volgende verderfelijke invloed toeschreef: Eene der algemeene oorzaken, die in den godsdienst zo veel invloed heeft, is de smaak van de tegenswoordige eeuw om de aanzienlijke jeugd niet veel gelegendheid tot een grondig onderzoek van de beginselen van den geopenbaarden godsdienst te geven. Men prijst hun niets als bevallig aan in 't godsdienstige, of 't moet in een lossen en bloemrijken stijl geschreven zijn, ja het moeten vooral maar algemeene ontwerpen van zedekunde zijn, die haar meesten invloed hebben om iemand tot een nuttig lid der samenleving te maaken; ontwerpen ongetwyfeld nuttig, maar niet genoegzaam.... Ontwerpen veel al schadelijk, om dat zy de grondwaarheden van den godsdienst, die eene nauwere zedekunde veronderstellen, heimelijk ondermijnen.Ga naar eind53. Het is met zekerheid niet Meijers bedoeling geweest de medemens te ontkerstenen. Wel had hij een niet te ontkennen voorkeur voor de losse en bloemrijke stijl waarvan de geciteerde vertaler zo gruwde. Preken als die van James Herveys De tijd van gevaar en de middelen ter beveiliging, nevens de weg tot heiligheid: in drie verhandelingen (1758, 2e dr. 1763, 3e dr. 1775) waren op effect geschreven. Hervey had een afkeer van de traditionele ‘geleerde’ theologie en preekte een soort common sense variant van het bekeringsvertoog.Ga naar eind54. Daarbij introduceerde hij een preekmethode waarbij alle sentimenten werden aangesproken, opdat het publiek zou voelen hoe essentieel godsdienst was. In Nederland werd deze literaire preekstijl, met zijn overdaad aan retoriek en emoties, overgenomen door een vriend van Meijer, Bernardus Bosch. Meijers voorkeur voor emotionele, religieuze lectuur leidde hem naar een nieuw genre, dat van de sentimentele grafliteratuur. Hij was net niet de eerste die de zogenaamde ‘mortuaire poëzie’ in Nederland introduceerde, dat waren K. van Tongerlo en F. Houttuyn,Ga naar eind55. maar het was wel Meijer die in de jaren zestig door diverse uitgaven dit soort literatuur algemenere bekendheid gaf.Ga naar eind56. Lang voordat grafliteratuur in de jaren 1780 een hype werd en auteurs als Rhijnvis Feith ermee aan de haal gingen, kon de gevoelige lezer, geïnteresseerd in het verband tussen religie, emoties en zelfanalyse, in Meijers boekwinkel de werken van Edward Young aanschaffen. Het was aan de noeste vertaalarbeid van Johannes Lublink te danken dat Nachtgedachten in 1766 in de winkel lag. Voor De centaurus geen verdichtsel (1768) teken- | |
[pagina 90]
| |
den Lublink en Meijer gezamenlijk. Naast de Engelse boekenmarkt boorde Meijer ook de Duitse aan, op zoek naar werken die mogelijkerwijs interessant konden zijn voor het Nederlandse leespubliek. Opnieuw samen met Lublink vertaalde Meijer uit het Duits van J.J. Dusch, Zedelijke brieven, tot verbetering van het hart (1771).Ga naar eind57. Een ander vertalersteam werd gezet op Gellerts Fabeln und Erzählungen. De drie vertaalde delen kwamen uit tussen 1772-1774 en werden herdrukt in 1775 en 1784.Ga naar eind58. Op toneelgebied liet Meijer eveneens het een en ander vertalen. Met name de door Cornelis van Engelen geredigeerde reeks Spectatoriaale schouwburg, die in 1775 van start ging, bracht de Nederlandse lezer een schat aan nieuwe, vaak moderne, burgerlijke stukken. In deze serie ‘zedelyke tooneelstukken’ vinden we Engelse auteurs als Lillo en Edward Moore naast Duitse kopstukken als Lessing en Goethe en Franse schrijvers als Mercier en Diderot. De latere uitgever Uylenbroek was een van de vertalers die aan de reeks meewerkte. In 1775 vertaalde hij Shakespeares Romeo en Julia naar de Duitse bewerking van Weisse, in 1778 Presenteer 't geweer!, een blijspel uit het Duits. Het was niet alleen vertalingen troef. Ook de Nederlandse literatuur bracht geld in het laatje. Een auteur als Nicolaas Simon van Winter was een van Meijers paradepaardjes. Diens Amstelstroom (1755), De jaargetyden (1769), een bewerking van Thomsons The seasons, en een toneelstuk als Monzongo, of de koningklyke slaaf (1774), gericht tegen de slavernij, bezorgden niet alleen de schrijver roem, maar ook de uitgever. Opvallend is de ruimte die Meijer gaf aan dichtende vrouwen, een categorie die sterk in opkomst was in de achttiende eeuw en zonder enige twijfel ook commercieel interessant. Zeker als de vrouwen een filosofische en kritische geest hadden, konden ze rekenen op steun van de uitgever, iets wat al bleek uit Meijers eerste uitgaven, de vroege pamfletten van Brakonier. Het latere werk van deze auteur, fysico-theologische poëzie, paste precies bij Meijers voorkeur voor religieus, sterk persoonlijk getint werk.Ga naar eind59. Net zo eigenzinnig als het werk van Brakonier waren de Bespiegelingen voorgesteld in dichtmaatige brieven (1741) van Christina Leonora de Neufville waarvan Meijer in 1762 een tweede druk uitgaf. In dit werk trok De Neufville ten strijde tegen het opkomende materialisme. Met behulp van de ideeën van de Duitse filosoof Christian Wolff (1679-1754) trachtte ze aan te tonen dat de ziel onstoffelijk en onsterfelijk was. Minder filosofisch, maar wel getalenteerd was een dichteres als Sara Maria van der Wilp die al vanaf de vijftiger jaren tot de stal van Meijer behoorde. In 1772 gaf hij haar Gedichten uit. Maar het succesvolst was zonder enige twijfel Lucretia Wilhelmina van Merken, die vermoedelijk door toedoen van Nicolaas Simon van Winter bij Meijer terecht was gekomen.Ga naar eind60. Zij groeide uit tot een waar bestsellerauteur. Haar door Meijer uitgegeven Het nut der tegenspoeden (1762) maakte haar tot de beroemdste dichteres van Nederland. Werken als David (1767) en Germanicus (1779) en de bundel Tooneelpoëzy die het echtpaar Van Winter-Van Merken in 1774 door Meijer liet uitgeven, werden door het Nederlandse publiek verslonden vanwege de dramatische voorvallen, heftige emoties en beslist ook vanwege de optimistische, sterk religieus geïnspireerde boodschap die de werken bevatten. De moderne, buitenlandse letterkunde die Meijer uitgaf, lijkt moeilijk te rijmen met deze Nederlandse, als classicistisch te boek staande werken. Op het eerste gezicht bestaat er geen groter contrast tussen datgene wat Meijer aan oorspronkelijk Nederlandse literatuur uitgaf en datgene wat hij uit de omringende literaturen liet vertalen. Niemand zal snel een vergelijking maken tussen Het nut der tegenspoeden en Edward Youngs Night thoughts. Waar Van Merken amper de geschiedenis heeft gehaald en daarin figureert als het voorbeeld van een ouderwets, classicistisch schrijfster, daar gaat het werk van Young door voor een cultboek van de vroege | |
[pagina 91]
| |
romantiek.Ga naar eind61. Toch werden Youngs/Lublinks Nachtgedachten (1766) en Van Merkens Nut gekenmerkt door dezelfde thematiek: het denken en mediteren over leven en dood en een religiositeit die minder werd gedicteerd door bijbelse dogmatiek dan door persoonlijke ervaringen. In beide gevallen lijkt Meijer de lezer een intense, religieus-emotionele leeservaring te willen bezorgen. Meijers vernieuwingsdrift - en commerciële instinct - manifesteerde zich ten slotte ook op het gebied van tijdschriften. Eind jaren vijftig nam de uitgever zich voor een nieuw soort tijdschrift in Nederland te introduceren, een tijdschrift waarin algemeen culturele onderwerpen aan bod zouden moeten komen. Ervaring met het uitgeven van tijdschriften had hij toen al opgedaan met de Maandelijksche berichten uit de andere wereld, of de spreekende dooden dat hij vanaf april 1753 in samenwerking met Jac. Haffmann uitgaf.Ga naar eind62. Het nieuwe tijdschrift, waarvoor Meijer zich opnieuw liet inspireren door een Engels voorbeeld, zou Meijer alleen uitgeven. Hij gaf de intellectuelen in zijn kring die het Engels beheersten de opdracht om The general magazine of arts and sciences, philosophical, philological, mathematical and mechanical (1755-1765) te vertalen. | |
De Algemeene oefenschoole (ca 1758-1782)Met deze Algemeene oefenschoole van konsten en weetenschappen nam Meijer opnieuw een risico. Een zogenaamd algemeen-cultureel tijdschrift als dit behoorde tot onontgonnen gebied. Spectators waren er vele, maar tijdschriften waarin wetenschappelijk werk werd gepopulariseerd waren zeldzaam. Zo'n project stond Meijer voor ogen en met de literaire contacten die hij om zich heen verzameld had, was het zeker te realiseren, hoewel Meijer op safe speelde door het Engelse voorbeeld vrijwel letterlijk te vertalen. Het tijdschrift, waaraan vanaf circa 1758 werd gewerkt,Ga naar eind63. was de belangrijkste concurrent van de eveneens in 1758 verschijnende Bijdragen en de iets later uitkomende Vaderlandsche letteroeffeningen. Tot aan Meijers dood, in 1781, bleef het in leven. Kossmann karakteriseert het tijdschrift als een ‘populair encyclopedisch leer- en leesboek in 30 delen, dat reeds vóór 1760 in maandelijkse afleveringen moet zijn begonnen te verschijnen en dat in 1782 (met extra registerdeel) gereed kwam’.Ga naar eind64. Het is onduidelijk in hoeverre het tijdschrift daadwerkelijk maandelijks bleef uitkomen. Afgaande op de bewaard gebleven exemplaren, bestaande uit drie gebonden reeksen van ieder tien delen, verscheen de eerste reeks in 1763, de tweede in 1770 en de derde in 1782. Elke reeks bestond uit een deel Wysbegeerte, Natuurlyke historie, Fraaije letteren, Wiskonstige wetenschappen, Beknopte levensbeschryving der beroemste wysgeeren en vijf delen Mengelwerk bestaande uit proza en poëzie. Alleen het Mengelwerk was een door Meijer toegevoegde categorie; de overige categorieën werden volledig naar het Engelse voorbeeld overgenomen. Het grootste gedeelte van de Oefenschoole bestond daardoor uit louter vertalingen, zodat men zich kan afvragen wat het Nederlandse publiek zag in bijvoorbeeld het deel dat in zijn geheel, meer dan 500 pagina's, gewijd was aan ‘de Natuurlyke Historie van Engeland’, een deel dat in 1770 een vervolg van nog eens ruim 500 pagina's kreeg.Ga naar eind65. Ook het Mengelwerk, hoewel samengesteld door Meijers medewerkers zélf, bestond nog altijd uit merendeels vertaald werk, zodat het evenmin uitmuntte in oorspronkelijkheid. Toch brachten die vertalingen het Nederlandse leespubliek heel wat nieuws. Zoals verhandelingen waarin werd uitgelegd hoe goede poëzie in elkaar stak en wat haar functie was, eveneens onbekend terrein in Nederland. De literair-theoretische verhandelingen die Meijer opnam, toch tamelijk elitaire kost die tot dan toe alleen in de oorspronkelijke taal verkrijgbaar was,Ga naar eind66. laten zien hoe ver Meijers liefde | |
[pagina 92]
| |
voor literatuur ging. Stellig was hij ervan overtuigd dat kennis over de regels achter de literatuur de eigen letterkunde slechts ten goede kon komen. Of misschien hoopte hij door het publiceren van verhandelingen als ‘Regelen om wel te schryven’Ga naar eind67. potentiële of twijfelende dichttalenten te onderrichten of over een drempel te helpen. Ook zal hebben meegewerkt dat in zijn directe vriendenkring veel belangstelling voor het onderwerp was. De kopij lag in zekere zin voor het oprapen. Het Amsterdamse genootschap ‘Diligentiae omnia’ bijvoorbeeld, eind 1765 opgericht door Meijers goede vriend Lublink, hield zich met weinig anders bezig dan met vertaalde literaire theorie.Ga naar eind68. Een gedeelte van wat in dit vrijzinnige ‘Diligentiae omnia’ ter tafel kwam, moet naderhand in de Oefenschoole terecht zijn gekomen. Opvallend is de vroege interesse voor Duitse theoretici.Ga naar eind69. Met name zedenkundige dichters als Gellert en Gessner waren populair.Ga naar eind70. Ook de ideeën van Franse denkers zoals die van Voltaire, wiens ‘Verhandeling over het heldendicht’ in vier afdelingen werd vertaald, werden geplunderd.Ga naar eind71. De in het mengelwerk van 1782 gepubliceerde, oorspronkelijk Nederlands ogende Rederijkkonst blijkt hoofdzakelijk uit het Frans bij elkaar geplagieerd te zijn.Ga naar eind72. Naar de smaak van Van Goens was zijn ‘vriend Meijer’ al te ijverig in het uitgeven van buitenlandse literaire theorieën.Ga naar eind73. Misleidend was, en misschien doelde Van Goens ook daar op, dat deze vertalingen zonder bronvermelding werden opgenomen. De Rederijkkonst bestond onder meer uit een vertaling van Batteux' Principes de littérature (1755).Ga naar eind74. Intussen moeten de veelal gortdroge verhandelingen menigeen hebben verveeld. Jacobus Bellamy was er in ieder geval weinig over te spreken. Voor zijn eigen Proeven voor het verstand, den smaak en het hart (1784) oordeelde hij een verhandeling van Zimmerman niet geschikt. Ueber die Einsamkeit was meer iets voor ‘een algemeene oefenschool of zo iets [...] het intresseert niet [...] het is dat niet - dat gij en ik verwagten....!’Ga naar eind75. | |
Genootschappelijke activiteit in de jaren zestig: letterkunde en drenkelingenMeijers liefde voor poëzie, de goed verzorgde uitgaven en de Oefenschoole maakten hem in de literaire wereld tot een gerespecteerd man en lovend schreef de redactie van de By-dragen in 1761 over ‘de zinnelyke pers des beruchten Meyers’.Ga naar eind76. Deze By-dragen waren het resultaat van de samenwerking van een aantal taalgenootschappen die eind jaren 1750, begin jaren 1760 waren opgericht. Als nieuw fenomeen in de literaire wereld bepaalden ze in steden als Hoorn, Leiden en Utrecht samen met enkele uitgevers het plaatselijke literaire klimaat. Landelijke invloed kregen ze toen ze het allereerste letterkundige tijdschrift in Nederland oprichten, de bovengenoemde By-dragen. Het netwerk rond Meijer werd nauwlettend in de gaten gehouden door deze taalgenootschappen, waarbij Wille zelfs een ‘bedekte antagonie’ tussen Meijers dichters en de Bijdragers vermoedt.Ga naar eind77. Uit de taalgenootschappen ontstond in 1766 voor het eerst in de geschiedenis een landelijk literair genootschap, de ‘Maatschappij der Nederlandse letterkunde’, op dat tijdstip het belangrijkste letterkundige genootschap van Nederland. De standplaats was Leiden en ook de oprichter ervan, textielhandelaar Frans van Lelyveld (1740-1784), was onder de indruk van wat hij de ‘blazende Amsterdammers’ noemde.Ga naar eind78. Zelfs overweegt hij Meijer de werken van de ‘Maatschappij der Nederlandse Letterkunde’ te laten drukken: ‘Hij heeft veel oordeel en smaek, en in 't stuk van de verbetering van den smaek onzer Natie, zou ik veel van hem verwachten’.Ga naar eind79. Waarom dit plan niet doorgaat, is onduidelijk. Praktische overwegingen zullen hebben meegespeeld, want uiteindelijk ging de opdracht naar Leidse firma P. van der Eyk & D. Vygh. Bovendien had Van Lelyveld al eerder zaken gedaan met Pieter van der Eyk die de Nieuwe bydragen (1763-1766) had uitgegeven. Wel bood men Meijer het lidmaatschap aan, een hele eer, aangezien de ‘Maatschappij’ | |
[pagina 93]
| |
was opgericht om de fine fleur van de letterkundige wereld bij elkaar te brengen. Samen met Bernardus de Bosch en Pieter Huisinga Bakker doorstond Meijer op de eerste jaarlijkse vergadering in 1768 de ballotage. In de notulen werden de eerste twee aangeduid als dichters, Meijer als dichter én taalkenner.Ga naar eind80. Uit de kring van Meijer trad vervolgens in 1770 Cornelis van Engelen tot het genootschap toe. Tussen 1766 en 1769 gaf Meijer diens tijdschrift de Philosooph uit en vanaf 1775 de door Van Engelen geredigeerde Spectatoriaale schouwburg. In 1772 volgde Henri Jean Roullaud, terwijl Johannes Lublink, om onbegrijpelijke redenen, pas in 1775 het lidmaatschap kreeg aangeboden.Ga naar eind81. De banden met Leiden liepen over verschillende personen. Het was de in Amsterdam geboren en getogen Pieter van de Bosch (ca. 1735-1787), een van de medewerkers aan Meijers Oefenschoole,Ga naar eind82. die Meijer officieel introduceerde in de ‘Maatschappij’.Ga naar eind83. Van de Bosch was vanaf het begin betrokken bij de oprichting van het genootschap.Ga naar eind84. In 1769 verhuisde hij naar Leiden, waar hij als remonstrants predikant werk vond. Oprichter Frans van Lelyveld zelf was eveneens een belangrijke schakel tussen Leiden en Amsterdam. Hij introduceerde het literaire wonderkind van Nederland, Rijklof Michael van Goens, in de kring van Meijer. Van Goens ontmoette in Amsterdam Lublink, ‘geen kwaed ventje’, en vond dat Meijer ‘veel genie’ had.Ga naar eind85. Ook Adriaan Kluit (1735-1807),Ga naar eind86. de latere hoogleraar in de oudheidkunde en geschiedenis van Nederland, zal gepleit hebben voor Meijers toelating tot de ‘Maatschappij’. Kluit had bij Meijer een Lijst der gebruikelijkste zelfstandige naemwoorden uitgegeven.Ga naar eind87. Ongeveer ten tijde van Meijers binnenkomst in de ‘Maatschappij’ was de uitgever betrokken bij nog een nieuw landelijk genootschap. Deze keer had de literatuur er weinig mee te maken, maar slaagde Meijer er wel in de werken van dit genootschap uit te geven. Het ging om de ‘Maatschappij tot redding van drenkelingen’, die een jaar na de ‘Maatschappij der Nederlandse letterkunde’, in 1767, werd opgericht.Ga naar eind88. Bij dit genootschap speelde Meijer een meer dan cruciale rol. Niet alleen werd de Bekendmaking van de Maatschappij tot redding van drenkelingen op 16 december 1767 in een oplage van tienduizend exemplaren door hem gedrukt, ook trad hij toe tot de directie van de maatschappij. Belangrijker nog was dat zijn boekwinkel het administratiepunt werd van te registreren reddingsgevallen. Mocht men erin slagen een drenkeling te redden, dan kon de felbegeerde gouden medaille (met inscriptie van Pieter Burman) of een bedrag van zes gouden dukaten afgehaald worden bij Meijer. Het leidde tot hilarische taferelen in de winkel. Al snel was het fenomeen nepdrenkeling geboren en moest het reglement worden aangescherpt. Voortaan werden de dukaten slechts uitgekeerd als betrouwbare getuigen een verklaring aflegden van de reddingsactie. Onkosten die chirurgijns gemaakt hadden bij mislukte reddingsacties moesten eveneens bij Meijer worden gedeclareerd.Ga naar eind89. Meijer, die voorheen een alleszins elitaire boekhandelaar was, werd in zijn rol als administrateur van al dan niet geredde drenkelingen een bekend Amsterdammer. Hij had zich geen betere publiciteitsstunt kunnen wensen. Héél Amsterdam, niet alleen de letterminnenden, wist voortaan de weg naar Meijers boekhandel te vinden. Louter opportuun was de stunt niet. Een iets minder verlichte geest had zich zeker niet ingelaten met zoiets moderns als het redden van drenkelingen, waarachter nieuwe visies op de medische wetenschap en op leven en dood schuil gingen. Nederland was hiermee progressiever dan enig ander land en het eerste land dat een dergelijke reddingsmaatschappij oprichtte. Tot dan toe bepaalde de Nederlandse wet dat drenkelingen niet uit het water mochten worden gehaald voordat duidelijk was of ze slachtoffer van een misdrijf waren. In het belang van | |
[pagina 94]
| |
de drenkeling beschouwde de ‘Maatschappij’ een drenkeling niet primair als slachtoffer maar als zieke waarmee ze de belangen van het individu liet prevaleren boven die van de rechtsgemeenschap. Bovendien ging men ervan uit dat levenloos schijnende drenkelingen in de meeste gevallen slechts schijndood waren en met behulp van de nieuwste medische inzichten alsnog tot leven konden worden gebracht. Nachtwachten kregen, behalve een lijst met instructies, ook een dreg met ankertje aan een lange lijn, plus het vooruitzicht op een premie van f 3,- per gered geval.Ga naar eind90. De lijst met instructies, ook afgedrukt op de Bekendmaking, wees niet de maag aan als het kritische orgaan bij tewaterraking, maar de longen.Ga naar eind91. Alle actie was er dan ook op gericht die organen te activeren. Onder de uit te voeren levensverlengende handelingen behoorde allereerst ‘Het Blaazen in het Fondament (den Aarsdarm), door middel van een Tabaks- of andere Pyp, of een Schede van Mes, waarvan de punt is afgesneden, of van een Blaasbalg zelve’. | |
De jaren zeventig: arrogantie en kritische stellingnameRond 1770 was Meijers boekhandel uitgegroeid tot een waar instituut en kon de reputatie van de uitgever niet meer stuk. Dat sommige letterkundigen smalend spraken over ‘d'inquisiteurs van den Parnas’ ook wel het ‘Likkersveem van den Vijgendam’ zal Meijer weinig hebben gedeerd.Ga naar eind92. Zijn macht was dermate gegroeid dat hij in 1770 niet schroomde te protesteren tegen een voorgenomen censuurmaatregel. Samen met twee andere Amsterdamse uitgeverijen, de firma's Arkstee & Merkus en Chatelain & Zoon diende hij een memorie in bij het boekhandelsgilde. De Amsterdamse uitgevers kregen steun van de Leidse uitgever Luzac, die eveneens in de pen klom, waarop de overheid uiteindelijk afzag van de plannen.Ga naar eind93. Meijer had zijn bijnaam als inquisiteur zeker niet te danken aan de serie Beschryvingen van exotische diersoorten die hij tussen 1766 en 1778 uitgaf. Veel lezers moeten dankzij Meijer voor het eerst oog in oog hebben gestaan met een orang-oetang of een giraffe, weliswaar van papier, maar toch. Zeker is dat de uitgave van deze beschrijvingen van bijzondere diersoorten, die tussen 1766 en 1778 uitkwam en bovendien verscheen in een Franse vertaling, Meijer voorzag van een constante bron van inkomsten. De beschrijvingen waren afkomstig van Arnoud Vosmaer (1720-1799), directeur van de Vorstelyke Natuur- en Kunst-Kabinetten en Diergaarden, van wie Meijer eerder al, in 1758, een boek over vogels had uitgegeven.Ga naar eind94. Na Meijers dood werd de reeks overgenomen door de Erven P. Meijer en G. Warnars en vervolgens kocht J.B. Elwe in 1804 de collectie op. Meijers reputatie als ‘likker’, onder meer terug te vinden bij een auteur als Betje Wolff, dankte hij aan het soort poëzie dat hij uitgaf. Voor prozaschrijfsters als Wolff, maar ook voor de huidige lezer, is dit qua vorm- en taalgebruik, een tamelijk achterhaald, verheven en gestileerd soort poëzie. In het licht van Meijers hang naar exotisme en avontuurlijke uitgaven komt die voorkeur voor dergelijke poëzie inderdaad merkwaardig ouderwets over. Het is echter de vraag of Meijer hierin zelf een knieval aan enig conservatisme heeft gezien. Per slot van rekening wist hij de belangrijkste vaderlandse dichters aan zich te verplichten en hetgeen hen bond, een onvoorwaardelijke liefde voor het heil van het vaderland tot uitdrukking komend in gevoelige en religieuze gedichten, zal hen in Meijers ogen eerder tot een groep bevlogen idealisten hebben gemaakt, dan tot de volgzame, precieuse schavers die de geschiedschrijving ervan heeft gemaakt. Intussen waren Betje Wolffs smalende opmerkingen aan het adres van Meijer niet onterecht, omdat de uitgever, als het aankwam op het beschaven van dichtstukken, zijn pen daad- | |
[pagina 95]
| |
werkelijk streng hanteerde, hetgeen niet altijd even goed viel bij zijn auteurs. Zo memoreert Nicolaas Simon van Winter hoe hij en zijn echtgenote Lucretia Wilhelmina van Merken, zelf bepaald niet de slordigsten, ‘menigvuldige maalen’ moesten herstellen ‘'t geen door al te naauwkeurige zifting van onze Vriend Meyer van goud tot koper gemaakt was’.Ga naar eind95. Meijer bevond zich echter in de comfortabele positie dat zijn positie op de uitgeversmarkt niet meer stuk kon. Hij hoefde zich van welke kritiek dan ook niet veel aan te trekken. Met veel tongue in cheek, niet gespeend van arrogantie, kon de uitgever het zich in een nieuw tijdschrift veroorloven zichzelf een pluim te geven. In de openingspagina's van De rhapsodist (1771-1783) heette het dat het tijdschrift zeker opgang zou maken ‘want het zal van eenen goeden smaak zyn, dewyl het by Pieter Meijer gedrukt wordt’.Ga naar eind96. Nog meer lol zullen Meijer en zijn medewerkers (onder wie de doopsgezinde predikant Cornelis van Engelen, F.W. Boers,Ga naar eind97. Johannes Lublink de Jonge, Pieter Johannes Uylenbroek en Henri Jean Roullaud) gehad hebben, toen ze besloten de kritikasters in de kaart te spelen. Spelend met de grenzen tussen feit en fictie presenteerde het tijdschrift zich als een genootschapswerk, dat van de ‘Maatschappy van Rhapsodisten’, een genootschap waarvan Pieter Meijer de onbetwiste paus was. Laten wy (want het is thans toch de geboorte-eeuw der Maatschappyen) laten wy eene Maatschappy van rhapsodisten oprigten. Wy behoeven tot dat einde nergens octrooi te verzoeken, en met niemand te raadpleegen dan met den Boekhandelaar alleen, by wien wy onze Verhandelingen zullen laten drukken. Het is onze zaak de Wetten op te stellen, en die aan hem te vertoonen, ten einde hy zich verklare of hy in het door ons gemaakte ontwerp beruste en de aanbieding om Drukker onzer Maatschappye te zyn aanneme.Ga naar eind98. Een aantal wetten gaat vervolgens in op de regels die gelden bij Meijer. Waar de derde wet nog enigszins parodiërend is: ‘Elk, die eenige Verhandeling of eenig Stuk aan den Boekhandelaar Pieter Meijer franco zal bezorgd hebben, zal, indien hetzelve ter uitgave wordt goedgekeurd, terstond als Lid van de Maatschappy worden aangemerkt; doch nooit onder de verpligting zyn om zynen naam te melden’, daar maakt de zesde wet een realistische indruk: ‘Men zal de Stukken met of zonder naam van de Schryveren drukken, naar hunne verkiezing.’ Ook wet nummer zeven, over de honorering van de medewerkers, lijkt uit het leven gegrepen: ‘Het zal ieder Schryver vrystaan zoo veel van den Boekhandelaar te bedingen als hy zal kunnen, en nooit zullen iemand eenige verwytingen gedaan worden, al ware het dat men wist dat hy zeven guldens per blad getrokken had.’ Wet nummer negen is helemaal onthullend over de gangbare uitbetalingspraktijken: ‘Het zal ieder Schryver vrystaan in plaatse van geld eenige exemplaren te bedingen; doch dan zal hy den Lezer nooit mogen wys maaken dat hy niets voor zyn schryven getrokken heeft, al ware het dat hy naderhand goedvond die exemplaren te betalen.’Ga naar eind99. Enerzijds kunnen deze regels worden opgevat als schimpscheuten aan het adres van Petrus Hofstede, de orthodoxe predikant-publicist die tijdens de Socratische oorlog zijn tegenstanders verweet dat ze om den brode schreven en daarbij wat al te makkelijk zijn eigen financieel gewin over het hoofd zag, anderzijds bevestigen ze de gegevens die tot nu toe bekend zijn over het uitbetalen van auteurs. Meijer zelf bleek in de praktijk een zeer slechte werkgever. Uit een bewaard gebleven document dat zijn bestsellerauteurs Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken na zijn dood opstelden, blijkt dat de uitgever het echtpaar op zeer krenterige wijze uitbetaalde in presentexemplaren. Daarnaast ging hij ongelooflijk sluw te werk om het kopijrecht op het oeuvre van de dichters te verkrijgen.Ga naar eind100. Ook De rhapsodist toont iets van Meijers geslepenheid. Voortdurend maakte hij in het blad reclame voor zijn eigen fonds, hetzij door bepaalde werken te prijzen, zoals Klaudius Civilis | |
[pagina 96]
| |
van Van Steenwijk, hetzij door fragmenten van vertaalde werken op te nemen die door hem waren uitgegeven.Ga naar eind101. De rhapsodist viel echter niet op door deze reclametactiek, maar door de inhoud. Meijer deinsde, gezien zijn positie, evenmin terug voor kritische stellingname ten opzichte van zijn landgenoten. En nu de censuurmaatregelen niet waren doorgegaan, belette niemand de uitgever om de discussie die was ontstaan naar aanleiding van zijn uitgave van Belisarius in het tijdschrift voor te zetten. Petrus Hofstede en datgene waar hij volgens de rhapsodisten voor stond, intolerantie, moesten het bij herhaling ontgelden. De rhapsodist daarentegen bepleitte tolerantie, oordeelde dat elke vorm van bijgeloof op de helling moest en vond dat religie op redelijkheid in plaats van op dogma's diende te berusten. Ook mengde De rhapsodist zich in het debat over de slavernij en betoonde zich een voorstander van afschaffing. Bovendien werd steeds duidelijker dat Meijer en de zijnen geen orangisten meer waren, zoals in de jaren veertig, maar zich kritisch opstelden tegenover het stadhouderlijk bewind. Het kritisch denken moet in die jaren zeventig door Meijer tot kunst zijn verheven, blijkens het provocerende voorwoord dat Pieter van Woensel in 1772 schreef bij het door Meijer uitgegeven De konst van waarnemen. De uitgever zal het van harte eens zijn geweest met Van Woensels observatie: Verre de meeste Geleerden zyn van gedachten, dat het Waarnemen meer een zaak der Zintuigen, dan ene des Verstands zy. Doch ik mene reden te hebben, om een ander gevoelen toegedaan te zyn. 't Ontbreekt ons, dunkt my, zo zeer niet aan facta, door de Zinnen waargenomen, als wel aan oorspronkelyke verstanden, dat is, waartenemen, het geziene tot zyn ware einden aanteleggen, te voren wel bespeurd, doch 't geen, met een vlugtig en oppervlakkig oog niet dan ter loops waargenomen, liefst als niet waargenomen moet aangemerkt worden. Het is zeer waarschijnlijk dat de kring rond Meijer zich ook ergerde aan het niet waarnemen van overduidelijke signalen op politiek gebied. Steeds meer ontwikkelde die kring zich tot een anti-orangistische cercle. Sprak de notoir staatsgezinde Petrus Burmannus Secundus in 1766 in een door Meijer uitgegeven gedicht nog de hoop uit dat het aantreden van stadhouder Willem v in weerwil van het mogelijke gevaar voor de Nederlandse vrijheid een verandering ten goede zou brengen,Ga naar eind102. een aantal jaren later verlangden zowel Burman als Meijer openlijk naar een bestel met meer democratie en inspraak. Nu het stadhouderschap 25 jaar lang zijn diensten niet had bewezen, leidde de niet aflatende vaderlandsliefde van Meijer en zijn auteurs tot het standpunt dat het land beter af zou zijn zonder stadhouder. Aan het nationale heldendicht dat Frans van Steenwijk in 1774 de wereld instuurde, Klaudius Civilis,Ga naar eind103. valt de nieuwe politieke belangstelling van de kring rond Meijer af te lezen. De onverschrokken Bataaf die het Romeinse leger had weten te verslaan, was een dankbaar object voor bespiegelingen over historische en gedroomde vrijheidsstrijden.Ga naar eind104. Natuurlijk werd er in het literaire circuit geroddeld over deze koerswijziging. Willem Bilderdijk wist de dichteres De Lannoy te melden dat de kring rond Meijer niet van haar dichttrant hield omdat ze orangistisch was.Ga naar eind105. | |
Meijer privéZoals wel vaker voorkomt: Meijer, die op politiek en religieus gebied zoveel tolerantie bepleitte, bleek in de dagelijkse omgang allerminst tolerant. Halverwege de jaren zeventig lijkt zijn succes in de uitgeverswereld hem dermate naar het hoofd te zijn gestegen dat hij weinig mededogen kon opbrengen voor andermans noden. Meijer bevond zich op de top van zijn | |
[pagina 97]
| |
carrière en kon in zijn rol als dichterlijke autoriteit behoorlijk doorschieten. Zonder enige piëteit kamde hij het werk van dichters die hem niet aanstonden af.Ga naar eind106. De kwalificatie ‘inquisiteur van den Parnas’ moet dan ook in deze periode en in deze context zijn ontstaan. Ook privé blijkt Meijer bikkelhard. Toen zijn oudste zoon Cornelis in 1776 aankondigde te willen trouwen met Geertruijd van der Hart, weigerde Meijer zijn toestemming. Het meisje zou niet alleen van te lage komaf zijn, maar het ook niet te nauw met de zeden hebben genomen. Dat is althans de interpretatie van de allegorie De ontaarde vader en de ongelukkige gelieven (ca 1777) die naar aanleiding van deze zaak werd gepubliceerd en waarin Meijer onder de naam Eigenbaat optreedt. Hij wordt er geportretteerd als iemand door ‘magt en eer’ omringd, zijn eigen afkomst verloochenend: Dat hy in eenen staat van nooddruft is gebooren
En sober opgevoed, strekt nimmer hem tot schand'.
De schamele armoê, als de deugd haar kan bekooren,
Is aller achting waard, en strekt tot eer van 't Land.
Maar onzen Man kon't woord van Nedrig nooit behaagen,
Op elk, hoe kundig ook, zag hy verachtlyk neêr,
Hy leide, vaak vol list, zelfs groote Mannen laagen,
Men noemt zyn vriend te zyn eene allerwenschlykste eêr.
En: Daar hy zyne afkomst nu geheel reeds was vergeeten,
Viel niets meer in zyn' smaak dan weelderige pracht.Ga naar eind107.
Meijers onverzettelijkheid in de zaak zou leiden tot een uitermate dramatisch liefdesverhaal, waarbij Cornelis tevergeefs een rechtszaak aanspande tegen zijn eigen vaderGa naar eind108. en uiteindelijk met Geertruijd naar het buitenland vluchtte om daar met haar te trouwen. Daarop liet Meijer zijn zoon oppakken, terugvoeren naar Amsterdam en opsluiten. De jongen stierf vervolgens van verdriet.Ga naar eind109. In 1773, toen Meijer Johannes Lublink en Nicolaas Simon van Winter tot voogden over zijn kinderen benoemde, was hij nog overtuigd ‘van het goed comportement van zijn gemelde Zoon.’Ga naar eind110. Waarschijnlijk totaal in de greep van een toekomstdroom waarin het uitgeversbedrijf Meijer tot een waar imperium zou uitgroeien, door geen enkele smet bezoedeld, deed de teleurstelling over de keuze van zijn zoon de uitgever elk redelijk perspectief uit het oog verliezen. Vermoedelijk ging het op het moment waarop Meijer het voogdijschap over zijn kinderen vastlegde, 1773, niet goed met diens gezondheid. Het zou kunnen zijn dat de uitgever in die periode ook psychisch te lijden had, iets dat, bij gebrek aan gegevens, niet te reconstrueren valt. In ieder geval liet Meijers gezondheid in de zomer van 1780 te wensen over. Op 7 augustus 1780 benoemde hij ‘bij onderhands Codicille’ vier executeurs testamentair.Ga naar eind111. Negen maanden later stierf hij, op 17 mei 1781, 63 jaar oud. Meijer werd op 22 mei in het middelste gedeelte van de Oude Kerk begraven, zonder al te veel praal.Ga naar eind112. De boekhandel kwam toe aan zijn oudste dochter Catharina, die vlak voor de dood van haar vader met boekhandelaar Gerrit Warnars trouwde. Op 21 december werd notarieel vastgelegd dat Warnars zaakgelastigde zou zijn van de Erven Meijer. Warnars verplichtte zich ten behoeve van de kinderen van Meijer diens fonds te beheren, hetgeen op 19 januari 1782 door de executeurs testamentair werd bevestigd.Ga naar eind113. Voor Meijer moet deze wetenschap een nachtmerrie zijn geweest. Warnars was geheel en al niet de bezielde letterkundige die Meijer was geweest. | |
[pagina 98]
| |
Het gat dat onstond in de literaire wereld na Meijers dood werd dan ook niet door Warnars gevuld. Enerzijds was het Pieter Johannes Uylenbroek (1748-1808) die Meijers rol als promotor van de Nederlandse dichtkunst overnam, een man die net als Meijer ‘geenzins door het lot op eene hoogte geplaatst werd, maar die zich, door zijn hart en verstand, eene eerste plaats waardig maakte.’Ga naar eind114. Anderzijds werd er in 1783 in Amsterdam eindelijk een groot dichtgenootschap in het leven geroepen, het ‘Amsteldamsch dicht- en letteroefenend genootschap’. Pas met de dood van Meijer en de teloorgang van het instituut er omheen, lijkt er in Amsterdam ruimte te zijn ontstaan voor zo'n landelijk dichtgenootschap, waarvan het prototype al een decennium eerder was opgericht in steden als Den Haag, Leiden en Rotterdam. Geen van de Amsterdamse dichterskringen beschikte echter over de intellectuele uitstraling van Meijers zorgvuldig opgebouwde netwerk. Meijer was bovendien mede groot geworden door het uitgeven van modern proza, iets waarin de overige gezelschappen niet uitblonken. Maar vooral benaderden Meijers auteurs de Nederlandse samenleving nog kritischer dan de genootschappen deden, of het nu religieuze, zedenkundige, politieke of literaire zaken betrof. De meeste auteurs hadden een zeer brede belangstelling, net als Meijer zelf, en provocatie was veel van hen eigen. Met hun nieuwe visies, opvattingen, inzichten, al dan niet uit het buitenland gehaald, wisten ze het intellectuele klimaat in de Republiek menigmaal nieuwe impulsen te geven, getuige de dissenterse psalmberijming, een kritisch tijdschrift als De rhapsodist, een provocerend werk als Belisarius of vernieuwend buitenlands proza. Daarmee was de kring rond Meijer een van de brandhaarden van waaruit de Nederlandse Verlichting op een hoger plan werd gebracht. |
|