| |
| |
| |
Recensieartikelen
Geertje Wiersma, Mietje Hulshoff of de aanslag op Napoleon. Amsterdam, Bert Bakker, 2003. ISBN 90-351-2573-8. 175 blz. Prijs 17,95 euro.
Maria Aletta Hulshoff (1781-1846) spreekt tot de verbeelding. Zij kon zich niet vinden in het reactionair klimaat van de Bataafse Republiek na de conservatieve staatsgreep van juni 1798. Evenals in Frankrijk zelf werden de liberale ideeën van de Franse Revolutie nu nauwelijks meer in de praktijk gebracht. Hulshoff publiceerde een serie pamfletten waarmee zij het conservatieve bewind hekelde, opriep tot politieke en bestuurlijke hervormingen en zich keerde tegen de groeiende overheersing door Frankrijk. In haar verzet stond zij nagenoeg alleen. Vanwege haar radicaal democratische ideeën zat Mietje van 1806 tot 1808 opgesloten. Daarna schreef zij weer onbekommerd een pamflet, waarin zij in moderne denktrant adviezen tegen collaboratie gaf. Al snel opgepakt, wist zij in de kleding van haar moeders dienstbode spectaculair uit de gevangenis te ontsnappen naar Engeland. Over wat er vervolgens gebeurde, lopen de meningen nogal uiteen. Heeft zij in 1811 - weer terug in Nederland - een aanslag gepleegd of geprobeerd te plegen op keizer Napoleon?
Geertje Wiersma heeft een boek over het leven van Hulshoff geschreven, waarbij zij blijkens de titel de nadruk legt op de vermeende aanslag op Napoleon. In zekere zin wordt het boek ook naar deze gebeurtenis toegeschreven. Toch vind ik deze titel weinig gelukkig gekozen. Maria Hulshoff is immers van groot belang vanwege haar pamfletten, waarmee zij streed voor het republikeins gedachtegoed en inging tegen krachten die de soevereiniteit van het volk afwezen. Bovendien geeft Wiersma in een van haar spaarzame noten weliswaar literatuurverwijzingen met harde feiten over de aanslag, maar als puntje bij paaltje komt, meent zij opeens dat Hulshoff haar moordplan na haar ontsnapping in 1809 heeft laten varen. Zij zou tenslotte vanuit Engeland niet terug naar Nederland, maar rechtstreeks naar de Verenigde Staten zijn gereisd.
Op basis van bestaande literatuur kan geconcludeerd worden dat Wiersma voor haar boek nauwelijks nieuw onderzoek heeft verricht. Zij presenteert een geromantiseerd verhaal, waarbij de grens tussen feit en fictie onduidelijk is. De stelling dat Hulshoff haar moordplan jegens Napoleon vroegtijdig heeft opgegeven, onderbouwt ze niet. Evenmin wordt de onduidelijke historische status van het werk gecompenseerd door een adequate levensbeschrijving of een meeslepende verteltrant. Geertje Wiersma begint met een flashback in Amerika, behandelt vervolgens geboorte en familie (Mietje was dochter van de bekende Amsterdamse doopsgezinde predikant Allard Hulshoff), en beschrijft dan het activisme van Mietje zonder concrete data te noemen. Zij parafraseert de inhoud van de pamfletten en legt haar daarbij allerlei dingen in de mond. Problematisch is ook dat het door Wiersma geschetste beeld van Hulshoff en haar tijd zich kenmerkt door een zeker anachronisme: wat Mietje wenst (bijvoorbeeld p. 28), doet sterk denken aan het hedendaags individualistisch liberalisme.
Niet verwonderlijk dus dat A.J.C.M. Gabriëls in een recensie voor BMGN (2004) afl. 3 Wiersma beschuldigt van algehele vaagheid. Gabriëls gaat ervan uit dat Johan Joor met zijn proefschrift De adelaar en het lam. Onrust, opruiing en onwilligheid in Nederland ten tijde van het Koninkrijk Holland en de inlijving bij het Franse Keizerrijk (1806-1813) (UvA 2000), wat dit betreft een standaardwerk heeft neergezet. Toch is dat niet het geval. Al eerder is oorspronkelijk onderzoek gedaan naar Maria Aletta Hulshoff. Niet Joor, maar Johanna Stouten heeft baanbrekend onderzoek naar haar gedaan. Stouten heeft de diverse bronnen
| |
| |
over Hulshoff onderzocht in haar proefschrift uit 1982 over Willem Anthonie Ockerse (1760-1826), die met Hulshoff bevriend was. Wat Joor betreft, zijn benadering is in zoverre oorspronkelijk dat hij vooral de archieven van politie en justitie heeft geraadpleegd, zowel op centraal niveau bij het Nationaal Archief als bij de regionale archieven. Intrigerend is dat hij uit de context van een bron over de aanslag op Napoleon afleidt dat die in 1809 wordt gedateerd en vervolgens stelt dat het een mystificatie betreft.
Dat Hulshoff een aanslag heeft geprobeerd te plegen, kan wel degelijk uit verschillende, onderling onafhankelijke bronnen worden afgeleid. De bronnen verhalen over een ‘gevormde aanslag’ op het leven van Napoleon, een ‘dreigend levensgevaar’ voor Hulshoff en de daarop volgende vlucht. De stelling van Joor dat het een mystificatie zou betreffen, is dan ook zonder grond. Helaas blijkt uit de bronnen niet wanneer deze gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Stouten heeft in later onderzoek achterhaald dat Napoleon in het najaar van 1811 daadwerkelijk Nederland heeft bezocht. Geertje Wiersma heeft in een biografie over iemand anders gevonden dat Hulshoff een jaar eerder van plan was richting Nederland te reizen; het enige novum in haar werk. Zij merkt bij de diverse evenementen rond het bezoek van Napoleon aan Nederland op dat de keizer steeds in beweging was en onverwachte dingen deed, zodat mensen van kwade wil geen kans kregen. In hoeverre Wiersma hiernaar onderzoek heeft gedaan, blijft door de romanvorm van haar verhaal en het nagenoeg ontbreken van noten onduidelijk. In weerwil van de bovengenoemde bronnen en haar eigen bevindingen meent ze dus toch dat Hulshoff het idee van een aanslag niet verder heeft uitgewerkt.
Opvallend is dat niet alleen Gabriëls, maar ook Joor het werk van Stouten niet citeert. Hulshoff speelt in zijn proefschrift een vooraanstaande rol, aangezien zij één van de weinigen was die zich verzette tegen het Franse bewind. Aangenomen moet worden dat hij Stouten over het hoofd heeft gezien. Toch is het op zijn minst merkwaardig dat Joor, aangezien hij wel de biografieën over Hulshoffs andere relaties Wiselius en Valckenaer heeft geraadpleegd, dit niet met Ockerse heeft gedaan. Het wordt nog vreemder omdat hij Ockerse wel tot haar kennissenkring rekent. Waarom heeft hij dan niet zoals bij Wiselius en Valckenaer een biografie over hem erop nageslagen? Los daarvan had Joor kunnen natrekken wie over Hulshoff heeft gepubliceerd. Binnen zijn thema van verzet tijdens de Franse overheersing beschouwt hij Hulshoff immers als een van de belangrijkste representanten van patriottisch verzet. Vermeldenswaard is ook dat er diverse doctoraalscripties met bronnenonderzoek naar Hulshoff bestaan, zoals bij de twee universiteiten in Amsterdam. Zowel Joor als Wiersma hebben hier gestudeerd en zijn er gepromoveerd, maar beiden verwijzen niet naar deze publicaties.
Johan Joor zou een verwijzing naar Stouten weggelaten kunnen hebben om zijn proefschrift op dit punt oorspronkelijker te doen voorkomen. In dit verband is het interessant dat hij uit de context van het verslag van Van Limburg Brouwer (in diens boek over zijn schoonvader Wiselius) meent af te leiden dat volgens deze de vermeende aanslag in 1809 zou hebben plaatsgevonden, terwijl deze uitlatingen juist in een niet-relevante context worden gedaan, namelijk naar aanleiding van een brief van Hulshoff aan Wiselius in 1804. Joor zou zijn datering ontleend kunnen hebben aan het proefschrift van Stouten waarin zij de aanslag in het wilde weg in 1809 dateerde. Stouten heeft de passage over Hulshoff kennelijk in grote haast geschreven, want het betoog oogt verwarrend en inconsistent. Dat zou tevens kunnen verklaren dat Joor de aanslag als een mythe beschouwt.
Twee jaar na haar proefschrift revancheert Stouten zich echter met een specifiek artikel over Hulshoff in het tijdschrift Literatuur, waarbij zij dit keer wel een afgewogen oordeel geeft over de gegevens in de bronnen en de aanslag op goede gronden in 1811 dateert. Anders dan Stouten
| |
| |
en Wiersma heeft Joor niet nagegaan wanneer Napoleon daadwerkelijk Nederland heeft bezocht en heeft hij kennelijk ook geen kennis genomen van dit artikel. Het zou kunnen dat Joor het proefschrift van Stouten heeft geraadpleegd en zonder meer heeft aangenomen dat dit de stand van zaken bevatte. Pas in haar artikel verwijst Stouten echter ondubbelzinnig naar een werk van Ockerse uit 1821, waarin deze aan de poging tot een aanslag refereert. Gelet hierop kan worden gesteld dat het verhaal over de aanslag zowel via Wiselius als via Ockerse is overgeleverd. Er zijn ook nog andere, latere overleveringen, maar daarbij is het vooralsnog de vraag of deze zelfstandig zijn, of teruggaan op een van de twee genoemde bronnen. In ieder geval kan de conclusie worden getrokken dat Joor een belangrijk aspect van het thema van zijn proefschrift, namelijk de mogelijk ultieme verzetsdaad van Mietje, over het hoofd heeft gezien.
Tot slot: de historiografische knoop lijkt hiermee nagenoeg ontward. Niettemin is het onthutsend dat de diverse historici die over Maria Hulshoff hebben gepubliceerd, zo langs elkaar heen werkten en er tot dusver niet in slaagden een compleet beeld van haar neer te zetten. In de geschiedschrijving over Hulshoff ligt nog grond braak voor kritische vragen en onderzoek. Bevindingen van Stouten, met name over de vermeende aanslag op Napoleon, zijn nog niet meegenomen. Over de periode na haar ontsnapping uit de gevangenis in 1809 hebben de bovengenoemde auteurs maar weinig te melden en ook over haar Amerikaanse periode is het laatste - met origineel onderzoek onderbouwde - woord nog niet gezegd.
Diederick Slijkerman
| |
Naschrift redactie:
Zie ook de korte biografie van Gabriëls op:
<www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/DVN/lemmata/data/Hulshoff.%20Maria>.
Zie verder ook Marijke Meijer Drees. ‘Op de barricade. Maria Aletta Hulshoff [...]’, in: R. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.). Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850. Amsterdam 1997, p. 807-812.
| |
Pieter Spierenburg, Written in blood. Fatal attraction in Enlightenment Amsterdam, Columbus, The Ohio State University Press 2004. ISBN 0-8142-0955-6. Ook verkrijgbaar als cd-rom. 251 blz. Prijs 39,95 USD (9,95 USD cd-rom).
Op 28 juni 1775 zat Johannes Bartholomeus Ferdinandus van Gogh in zijn kamer. Hij rolde zijn mouw op, bond zijn linkerarm af, maakte met zijn mes een snee in de opgezwollen ader en liet het bloed in een schaaltje lopen. Nu moest hij snel handelen. Hij doopte zijn pen in het bloed en begon een liefdesbrief te schrijven.
Zo begint Written in blood, een tweeluik over twee geruchtmakende 18e-eeuwse Amsterdamse moordzaken. Het ene slachtoffer was Johanna Cecilia Klos. Zij werd in december 1766 vermoord door haar wettige echtgenoot Nathanael Donker, die daarin werd bijgestaan door zijn nieuwe liefde Dorothea Borsselman. Helaas (voor hen) dook het lijk op in de gracht voor de Haarlemmerpoort en bleken de daders niet moeilijk te achterhalen. Nathanael Donker, die vlot bekende, werd zonder veel juridische plichtplegingen geradbraakt, zijn lieve Doortje, die ondanks de toepassing van de juridische tortuur alles halsstarrig ontkende, kreeg een levenslange gevangenisstraf opgelegd. Het andere slachtoffer was Anna Smitshuizen. Zij had de euvele moed gehad om na een maandenlange verhouding haar minnaar J.B.F. van Gogh de deur te wijzen. Van Gogh was echter niet van zins die afwijzing te accepteren. Eerst zond hij haar de reeds vermelde larmoyante brief. Daarna kwam hij persoonlijk verhaal halen. Zijn enige, echte, ware grote liefde bleek echter onvermurwbaar. Het
| |
| |
was en bleef uit. Waarna de afgewezen minnaar een mes trok, zijn geliefde neerstak en de toesnellende huisgenoten luidkeels van zijn intenties op de hoogte bracht: ‘is ze dan voor myn niet dan zal ze voor een ander ook niet weezen’. Wonderlijk genoeg had in dit geval de berechting wat meer voeten in de aarde dan bij de zaak-Donker, want de dader zou later stellig beweren dat hij had geprobeerd zelfmoord te plegen en dat het slachtoffer, die probeerde hem van zijn daad te weerhouden, op een toch wel bijzonder ongelukkige wijze in het mes gevallen was, maar na een slepende procedure werd Van Gogh in 1778 onthoofd.
Ik heb het boek met een meer dan normale belangstelling gelezen, want Van Gogh komt ook aan de orde in een bijdrage van mijn hand aan de door deze stichting uitgegeven bundel Achter slot en grendel. In het voorwoord merkt Spierenburg op dat mijn artikel verscheen ‘while I was revising my manuscript’, maar van die revisie bespeur ik weinig en dat vind ik jammer, want ik schreef over het auteurschap van allerlei anonieme pamfletten die in de jaren 1775-1778 met betrekking tot deze zaak verschenen zijn. Van Gogh was afkomstig uit een ietwat maffioos literair wereldje dat gedomineerd werd door twee broodschrijvers met een, op zijn zachtst gezegd, nogal moeizame onderlinge verhouding. Nicolaas Hoefnagel was de auteur van de Merkwaardige en zonderlinge levensgevallen van Anna Smitshuizen, gewezen minnares van den thans gevangen zittende J.B.F. van Gog, een anonieme biografie van het slachtoffer waarin de dader wordt geportretteerd als een abjecte moordenaar die tot zijn laffe daad is gekomen door de al te innige omgang met een bekende Amsterdamse atheïst. Die veronderstelde atheïst, zijn concurrent Willem Ockers, beantwoordde de aantijging met het Waarachtig bericht, meerendeels getrokken uit echte brieven en geschriften van den thans op de gevangen-poort geconfineerde J.B.F. van Goch - een al even anonieme biografie van de dader waarin hij zijn in wezen eerzame hoofdpersoon door een snode en verderfelijke hoer tot een wanhoopsdaad laat vervoeren. Tegelijkertijd komt Hoefnagel in beeld als een lafhartige en gewetenloze syfilitische schotschrijver. De heren schreven dus niet alleen over de zaak zelf, maar probeerden via slinkse omwegen elkaar in diskrediet te brengen. Dat gegeven is van belang voor de waarheidsvinding, want het laat zien hoe het spel gespeeld werd. Spierenburg heeft echter geen vat op die bedekte pogingen tot karaktermoord en wordt, voorzover hij zijn verhaal op de
gedrukte bronnen baseert, al te gemakkelijk in de luren gelegd door de lepe broodschrijvers Ockers en Hoefnagel.
Daarentegen blijkt hij, waar het de gerechtelijke archivalia betreft, over een fenomenale dossierkennis te beschikken. Spierenburg heeft Written in blood niet even uit de secundaire literatuur bijeen geharkt: het boek is het resultaat van jarenlang onderzoek in de bronnen en dat is een welkome verademing in een tijd van publish or perish. En toch blijft er ruimte voor aanvullingen. Zo kan worden opgemerkt dat de kritiek op de tortuur van Dorothea Borsselman - zij werd tijdens het gerechtelijke onderzoek ernstig verminkt - niet uit 1773 dateert, zoals Spierenburg beweert (p. 115), maar dat de handelwijze van hoofdofficier Isaac Sweers en de toenmalige schepenen al tijdens het proces omstreden was: de latere patriot Joan Derck van der Capellen tot den Poll schreef in 1768 met ingehouden verontwaardiging dat de Amsterdamse dominee Westerhoff, die in een kerk die voornamelijk bezocht werd door de kleine gemeente tegen de pijnbank gepredikt had, met dit onbesuisde optreden een volksoproer had kunnen veroorzaken. De gevoeligheid van het onderwerp zal ook wel een rol hebben gespeeld bij het verbod op de verkoop van de gedrukte aanspraak van Sweers aan Nathanael Donker. Kort daarna werd Sweers dan ook vervangen door Willem Gerrit Dedel, een hoofdofficier die aanzienlijk meer oog had voor de rechtspositie van de verdachte, maar die juist door zijn welwillendheid jegens Van Gogh pijnlijk geconfronteerd zou worden met
| |
| |
de financiële risico's van die ‘nieuwe menslievendheid’. En in het tweede deel van het tweeluik komt de familieachtergrond onvoldoende uit de verf. Spierenburg vermeldt dat Van Gogh te boek stond als een Amsterdammer, maar trof hem niet aan in de Amsterdamse doopboeken. Dat komt omdat zijn hoofdpersoon gezegend was met een rijke fantasie: Jan, de zoon van Frans Bartelums - een schoenmaker die oorspronkelijk afkomstig was uit Goch - besloot zich te tooien met de welluidende benaming Johannes Bartholomeus Ferdinandus van Goch. Overigens was dit gegoochel met namen een familietrekje: zijn moeder werd gedoopt als Elisabeth Fredricks, maar noemde zich later Elisabeth Fredrickse Raaf, wat afsleet tot Elisabeth de Raaff, en bij de verkoop van haar boedel (blijkbaar trok ze in bij een van haar dochters) werd ze omschreven als de weduwe Bartelomeus van Goch. En die dochters, de zussen van J.B.F., noemden zichzelf zowel Bartelums als Bartelums van Gog.
Dat pronken met die protserig lange naam tekent de man en dat brengt me op een duidelijk verschil in interpretatie tussen Spierenburg en mij. Die divergentie mag er zijn. De zaak Van Gogh is voorgekomen bij een reeks van rechtbanken en al die rechters hebben destijds tot het einde toe met elkaar in de clinch gelegen, zowel over de door Amsterdam gevolgde procedure (in Den Haag constateerde men vormfouten) als over de veronderstelde opzet. De geschiedenis lijkt zich te herhalen: Spierenburg volgt het minderheidsstandpunt, dat hier geen sprake was van een weloverwogen moord, maar van een doodslag (zie bijvoorbeeld p. XVI). Zelf geloof ik daar helemaal niets van - hoe haal je het in je hersens, hoe haal je het in je hoofd om te denken dat die onverbeterlijke charlatan daadwerkelijk zelfmoord wilde plegen. Dat zal dus wel tot in lengte van dagen een punt van discussie blijven. Wat dat charlataneske betreft: aangezien Van Gogh al eerder had willen imponeren met een brief die geschreven was met rode inkt, was zijn desperate liefdesverklaring naar mijn stellige overtuiging tegelijkertijd een sublieme vorm van valsheid in geschrifte. Helaas zullen we waarschijnlijk nooit uitsluitsel krijgen, want Spierenburg heeft het originele document toegezonden aan het Nederlands Forensisch Instituut en daarna is er nooit meer iets van vernomen. Dat is eigenlijk nogal tragisch, want onderzoekers behoren hun onderzoeksobject niet te beschadigen, maar het siert Spierenburg dat hij het voorval eerlijk vermeldt - ik hoop wel dat er inmiddels ter vervanging een kopie van de brief aan het dossier is toegevoegd.
Ondanks al dit gemor van een recensent die meent dat zijn eigen onderzoek onvoldoende gerecipieerd is en die er soms gewoon anders over denkt, vind ik het een mooi en spannend boek, vooral ook omdat Spierenburg geschreven heeft vanuit een concept dat mij na aan het hart ligt. In zijn inleiding presenteert hij beide verhalen als een exercitie in microgeschiedenis waarbij vanuit de petite histoire de grote culturele veranderingen op de achtergrond worden belicht. Ik zou dat willen kwalificeren als een navolgenswaardig voornemen - zo hoort het - maar de uitwerking had wat soberder gemogen. Zo wordt Van Gogh opgevoerd als mogelijke lezer van Goethes Die Leiden des jungen Werthers. Dat lijkt me nogal vergezocht. Ik zie hem toch meer als een tijdloos geval van pathologische jaloezie. De openingsscène, met de zichzelf aderlatende minnaar, ervaar ik als een stuitend voorbeeld van nodeloos effectbejag. En ook het verhaspelen van de naam van de dader stoort mij. Written in blood bevat een gedeeltelijke afbeelding van de verloren gegane bloedbrief. Wie de illustratie bekijkt, ziet de ondertekening ‘Van Goch’. Ik begrijp dat ‘Van Gogh’ beter verkoopt, maar toch... was het de uitgever of de schrijver die hier aan de verkoopcijfers dacht?
Laat ik eindigen met een tweetal vragen waarop ieder naar eigen keuze een antwoord op mag geven. Waar ligt de grens tussen geschiedschrijving en roman, tussen feit en fictie? En moet mooi en gedegen historisch onderzoek worden opgeleukt met literaire fantasieën? Op
| |
| |
mijn bureau ligt bij toeval een fotokopie van de voorrede bij Jacob van Lenneps Het leven van Mr. C. van Lennep uit 1861 - een geweldige tekst die eindigt met de prachtige volzin ‘ik heb dikwijls wat geschiedenis in mijn romans gebracht: maar nimmer wat roman in mijn geschiedenis’. Een blik van herkenning: dat compromisloze standpunt is mij uit het hart gegrepen. Zo blijkt het een onverwachte verdienste van Written in blood dat ik me al lezende plots realiseer dat ik een historische fundamentalist ben en dat Spierenburgs mengvorm tussen roman en geschiedenis mij niet kosjer genoeg is.
Ton Jongenelen
| |
C.M. Hogenstijn, Het algemeen welzijn van het Volk. Een politiek- en rechtshistorische studie van Deventer in de Patriottentijd, Nijmegen, Gerard Noodt Instituut (nummer 47), ISBN 90-71478-73-4. 726 blz. Prijs 40 euro.
Het had wel iets weg van een Deventer onderonsje, daar in Nijmegen op maandagmiddag 10 januari jongstleden in de aula van de Radboud Universiteit. Half Deventer leek uitgelopen om Clemens Hogenstijn zijn onderzoek over ‘zijn’ stad te horen verdedigen. Dat deed hij met verve, kennis en zichtbaar plezier.
Hogenstijns descriptieve studie is vooral een institutioneel onderzoek geworden, een kloek boek dat door de heldere stijl prettig leest. Hij neemt vanaf het begin een lange aanloop naar zijn eigenlijke onderwerp, de wordingsgeschiedenis van de Deventer patriottenbeweging. Onder het Ancien Régime achtten leden van de ridderschappen en door coöptatie aangewezen leden van de tot de stedelijke burgerijen behorende aanzienlijke geslachten zich reeds bij hun geboorte in beginsel toegerust met de vereiste kwaliteiten om het bestuur van hun gewest of stad op zich te nemen. Deze opvatting huldigden, kort door de bocht geredeneerd, vele prinsgezinden en orangisten. In de jaren tachtig van de achttiende eeuw verzetten patriotten (Hogenstijn spelt de strijdende partijen constant met een hoofdletter) zich tegen deze zienswijze. Zij bepleitten openstelling van het bestuur - vooral op lokaal niveau - voor grotere groepen burgers. Zo'n veranderingsproces speelde zich ook in Deventer af. Het wordt door de onderzoeker gepositioneerd binnen een grotere landelijke, zelfs Europese en Noordamerikaanse maatschappelijke strijd, die overigens een lange voorgeschiedenis kent. Ten einde het Deventer proces in die ruimere context te gieten, gebruikt Hogenstijn in zijn dissertatie ‘concentrische cirkels’, waarmee de verschillende niveaus worden getypeerd. Zo behandelt hij na twee (te) lange inleidende hoofdstukken in deel I, achtereenvolgens het internationale (hfst. 3), het landelijke (hfst. 4) en het gewestelijke niveau (hfst. 5) in deel II, waarna hij de politieke veranderingen van de stad Deventer en de bestuursinrichting als deel III in ruim 200 bladzijden analyseert.
Deze studie is meer gedegen dan vernieuwend. Enkele opmerkingen. Op zijn wandeling door de landelijke, gewestelijke en lokale instituties en bespreking van (inter)nationale theoretici verwacht je dat Hogenstijn figuren als de patriotse tegenstrever Adriaan Kluit behandelt, of een kenner van binnenuit, zoals Simon van Slingelandt. De laatstgenoemde wordt niet genoemd in de hoofdstukken over de staatsinrichting, maar zijn belangrijke studie verschijnt wel in de jaren tachtig van de achttiende eeuw in druk, nadat het manuscript jarenlang onder regenten circuleerde. Van Slingelandt, onder meer secretaris van de Raad van State, heeft geprobeerd met zinvolle bijdragen het institutionele gebouw te moderniseren. Een ander opvallend punt is het ontbreken van discussie met een onderzoeker als W.Ph. te Brake, die in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw de patriottenbeweging onderzocht in
| |
| |
Oost-Nederland (onder meer Overijssel en Deventer) aan de hand van talloze bronnen, waaronder ook rechtshistorische. Verschillende keren merkt Hogenstijn op, dat Te Brake geen rechtshistoricus is en dat op diens studie ‘vanuit rechtshistorisch oogpunt het nodige valt aan te merken’ (p. 8 noot 19 en p. 281 noot 182). Na een dergelijke uitspraak verwacht de lezer meer dan een enkel citaat, waaruit moet blijken dat Te Brake geen rechtshistoricus is. Het thema ‘Deventer en de patriotten’ is niet uitsluitend een rechtshistorische casus. Met wat meer elan had hier wellicht een interessante discussie kunnen opbloeien.
Mutatis mutandis geldt dat ook voor het Deventer regeringsreglement, dat als bijlage is opgenomen. Tekst en inhoud van de Deventer variant worden helaas niet gerelateerd aan andere stedelijke equivalenten, zoals die van Zwolle of Kampen, of die van buiten Overijssel, zoals Utrecht, Delft en andere Hollandse steden. Er is keus genoeg. Zo'n vergelijking leverde meer interessante gegevens over invloed op.
Nog een enkele andere brongerelateerde opmerking. Hogenstijn voert een rits ‘invloedrijke (internationale) denkers’ ten behoeve van deze in feite lokale studie ten tonele, maar negeert de discussies of andere bijdragen die in de politieke tijdschriften over de Deventer patriottisering verschenen, zoals in het te Deventer gedrukte Blaadje zonder titel voor burger en boer in Overijssel (1785-1787), of de hekeling van de orangistische burgemeester E.H. Putman in De Haagsche correspondent en de reacties op de Deventer patriottisering in bladen als De post van den Neder-Rhijn (1781-1787) en De politieke kruyer (1782-1787). Het is jammer dat de ‘“acta et gesta” van de Patriottenbeweging te Deventer’ worden behandeld zonder deze politieke media, waarvan sommige, zoals De Batavier, ook contemporaine stukken van politiek-institutionele aard opnam. Hogenstijns boek is ten slotte ook een studie over lokale politiek in ontwikkeling.
Hogestijn stelt dat patriotten petities (ook in vormen als adressen en rekesten) als ‘politiek pressiemiddel’ gebruikten. Dat is waar, maar daar moet bij bedacht worden, dat dit middel ook al vóór die tijd werd gebruikt (het was het enige formeel toegestane middel) en dat vele rekesten geen enkel effect sorteerden bij de zittende regenten, zoals onder anderen Robert Jasper van der Capellen van de Marsch ondervond. Zo veel pressie ging er van zo'n stuk aanvankelijk niet uit. Het kostte patriotten veel moeite om eerst het gremium te mobiliseren dat al jaren niet (meer) functioneerde, namelijk de gezworen meente (en niet gemeente, zoals tijdens de promotie ook al werd opgemerkt). Die overleefde instelling kon wat de aard en inrichting betreft het best hun ideeën vorm geven. Maar de leden van dit gremium werden min of meer plotseling geconfronteerd met de snelle democratische ontwikkelingen vanaf de jaren tachtig. Vele leden van de verschillende lokale instellingen waren aanvankelijk niet toegerust om de patriotse eisen in daden om te zetten. Honend negeerden oranjegezinde magistraten aanvankelijk het eisenpakket van de patriotten, zodat een figuur als Van der Capellen van de Marsch zijn geestverwanten soms een cursus lokale politiek moest geven.
Maar ja, je kunt altijd wel meer willen dan onderzoekers kunnen of willen brengen. Deze opmerkingen verhullen allerminst, dat Hogesteijn een gedegen onderzoek tot een goed einde heeft gebracht. Deze studie kan als voorbeeld dienen voor lokale ontwikkelingen elders in de Republiek. Het boek is prachtig uitgevoerd met (kleuren)illustraties en heeft drie registers.
Pieter van Wissing
|
|