Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 28
(2005)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Gehaat bij vriend en vijand
| |
[pagina 26]
| |
Theodorus van Brussel.Ga naar eind10. Hoe weinig succesvol Ockers was geweest, laat zich afleiden uit de manier waarop de nieuwe redacteur meende zich te moeten distantiëren van zijn voorganger: Nog één woord heb ik myn Leezers te zeggen, te weeten, dat de tegenwoordige Schryver deezer Kourant niet dezelfde is, welke dezelve begonnen, en de agt eerste Nommers geschreeven heeft, maar een geheel andere, die andere taal, een andere styl, en geheel andere grondbeginselen en wyze van denken heeft, gelyk verstandige en oplettende Leezers reeds lang hebben opgemerkt en hun niet noodig was te zeggen: maar om onkundigen, of die alleen de eerste Nommers, welke hun mishaagden, geleezen, en voorts zoo wat by geruchte gehoord hebben, en in hunne opgevatte vooröordeelen tegen deeze Kourant blyven hangen, eindelyk eens uit den droom te helpen; zoo hebben wy het noodig en dienstig geoordeeld, dit eens en vooral ronduit te verklaaren: en daarby te verzekeren, dat wy ons nimmer met zulke laffe spotternyen, beschimpingen, of boerteryen met alles, zelfs ook met het geen dat heilig is, als in de eerste Nommers wel zyn ingelast, zullen ophouden; maar denzelfden trant, dien wy thans houden, en die aan alle onze Leezers zoo veel ons bekend is, zeer bevalt, bestendig zullen agtervolgen.Ga naar eind11. Vermoedelijk kon Van Brussel zich dit denigrerende commentaar veroorloven omdat de oplagecijfers hem gelijk gaven. Willem Ockers, die vanaf 1760 het Amsterdamse lezerspubliek geamuseerd had met honderden lichtvoetige publicaties, was zichzelf gebleven, want de door hem geredigeerde afleveringen sluiten qua stijl en inhoud nauw aan bij zijn eerdere periodieken zoals de Laplandze courant uit 1763 en de Naamlooziana uit 1772, maar in 1778 bood serieuze politieke verslaggeving een betere winstverwachting dan cabareteske ironie.Ga naar eind12. De Republiek was al decennia lang verbonden met Engeland tégen Frankrijk, maar door de renversement des alliances van 1756, toen de oude vijanden Frankrijk en Oostenrijk een verbond sloten, viel de dreiging van een Franse opmars weg en tijdens de daaropvolgende oorlog tussen de twee machtsblokken bleek dat de Engelse oorlogsschepen het vrije handelsverkeer van de neutrale staten belemmerden, waardoor reders en kooplieden geconfronteerd werden met niet calculeerbare bedrijfsrisico's en zeer hoge verzekeringskosten. In Amsterdam begon met zich af te vragen wie de grootste bedreiging vormde. Lag het niet voor de hand om de Engelse alliantie in te ruilen voor een Franse? Die vraag was bij het verschijnen van de Noordhollandsche courant weer actueel geworden. Het onverwachte succes van de Amerikaanse opstand maakte het alle belanghebbenden duidelijk dat de maritieme grootmacht Engeland kwetsbaar was. In februari 1778 werden de Verenigde Staten door Frankrijk en Spanje diplomatiek erkend, hetgeen leidde tot een oorlog tussen die landen en Engeland. De Republiek probeerde neutraal te blijven, maar haar burgers dachten daar anders over. Voor ondernemers die wat risico wilden nemen, viel er viel winst, en zelfs heel veel winst, te behalen. Vooral de handel in buskruit bood de mogelijkheid snel rijk te worden, want het Amerikaanse lokale product gaf de opstandelingen minder vuurkracht dan hun tegenstanders en om de strijd te kunnen winnen moest dit nadeel worden gecompenseerd door de invoer van hoogwaardige ammunitie van Frans en Nederlands fabrikaat. Niet alleen de eigenaars van de Nederlandse kruitmolens vonden hier baat bij, maar ook de tientallen scheepseigenaren die hun schepen inzetten op de lucratieve smokkelroutes van Curaçao en St. Eustatius naar Baltimore. Daarnaast was er de bijna even profijtelijke houthandel. In verband met de toenemende grootte van de oorlogsschepen waren zowel Engeland als Frankrijk afhankelijk van de invoer van Scandinavisch hout, met name voor de vervaardiging van grote scheepsmasten. Omdat de Engelse vloot de Noordzee beheerste, werd Frankrijk goeddeels bevoorraad door neutrale, lees Nederlandse schepen. Engeland op zijn beurt probeerde deze toevoer van strategische | |
[pagina 27]
| |
goederen te stoppen door zich te beroepen op een overeenkomst uit 1674 dat het de Republiek verbood om wapens en munitie te leveren aan een land waarmee Engeland in oorlog was. Hun verzoeken waren echter aan dovemansoren gericht, want buskruit viel ondubbelzinnig onder de verboden contrabande, maar de overeenkomst maakte geen gewag van hout en masten. De neutraliteitspolitiek leed dus schipbreuk op de spreekwoordelijke Hollandse koopmansgeest. Daarnaast ontbrak ook de politieke wil om de oude traktaten niet naar de letter, maar naar de geest te interpreteren en om aan die smokkelpraktijken naar vermogen paal en perk te stellen. Het was simpel: bij een keuze voor Frankrijk zou de stadhouder, Willem V, met zijn Engelse moeder en zijn Pruisische vrouw, geen rol van betekenis spelen. Dat was voor de staatsgezinde Amsterdamse regenten voldoende reden om zich niet te bekommeren om de diplomatieke relaties met Engeland. Zij voerden, gemotiveerd door zichtbare commerciële belangen en verscholen politieke ambities, een geheel autonoom anti-Engels buitenlands beleid. Aan Engelse zijde werden vergelijkbare afwegingen gemaakt over de waarde van de traditionele alliantie met de Republiek. Dat bondgenootschap dateerde uit een periode dat de Hollandse en Zeeuwse oorlogsvloten ontzag inboezemden, maar was dat verdrag nog wel de moeite waard als de inmiddels heel wat minder geduchte bondgenoot onbekommerd de vijand bevoorraadde? Werden de militaire belangen niet beter gediend met een directe confrontatie? Uiteindelijk hakte de regering in Londen de knoop door. Op 20 december 1780 verklaarde het Britse Koninkrijk de oorlog aan de Republiek. Die oorlog verliep desastreus. De Engelsen veroverden vrijwel moeiteloos het smokkelparadijs St. Eustatius en Nederlandse koopvaardij- en vissersschepen werden in grote getale opgebracht en verbeurd verklaard. De ontreddering was groot en spoedig zocht men naar de verantwoordelijken. De Amsterdamse regenten en hun medestanders stelden de positie van de erfstadhouder ter discussie, want in zijn hoedanigheid van admiraal-generaal stond Willem V aan het hoofd van de vloot en, erger nog, in het recente verleden had hij steevast geijverd voor toebedeling van overheidsgeld aan het leger, ten koste van de vloot. De buitenlandse politiek spleet het bestuurlijke machtskartel van stadhouders- en staatsgezinden. Het gesloten front maakte plaats voor openlijke onenigheid. Bovendien brachten de Amsterdamse bestuurders een gevaarlijk wapen in stelling: zij mobiliseerden de publieke opinie. Daarbij was men bereid een oogje dicht te knijpen: wie de stadhouder in diskrediet bracht, kon voor het overige goeddeels zijn gang gaan. De tweespalt en de toepassing van het beginsel dat het niet uitmaakt of een kat wit of zwart is, als hij maar muizen vangt, boden ongekende mogelijkheden tot journalistieke vernieuwing. De traditionele stadskranten zaten stevig onder de plak van de lokale overheden. De redacteuren waren óf licentiehouders die eens in de zoveel jaren moesten vragen om verlenging van hun privilege, of ze werden, zoals in Amsterdam, rechtstreeks door de stedelijke overheid benoemd. Daarnaast moest er op gezette tijden met de burgemeesters worden onderhandeld over een jaarlijkse afdracht en over het posttarief. Buiten Holland was er soms zelfs sprake van subsidie. Van vrije nieuwsgaring kon dus geen sprake zijn. De courantier bracht soms meer nieuws dan hem was toegestaan, maar hij onthield zich van opiniërende commentaren. Harmanus Koning was de eerste die zich buiten de gebaande paden waagde. Terwijl de Amsterdamsche courant als voorzichtige stadskrant zich gedurende de gehele patriottentijd ver hield van controversieel nieuws, maakte de Noordhollandsche courant al in een vroeg stadium onomwonden propaganda voor de nieuwe, patriotse politieke idealen, bijvoorbeeld omstreeks de jaarwisseling van 1778-1778 met de publicatie van een redevoering | |
[pagina 28]
| |
van het Engelse dissidente parlementslid John Wilkes over de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog.Ga naar eind13. Wilkes stelde dat alle burgers die via de imposten belasting opbrachten daarmee recht hadden op politieke vertegenwoordiging en kon dus wel sympathie opbrengen voor de Amerikanen, want die betaalden wel belasting, maar hadden, net zoals tal van Engelse groeisteden, geen afvaardiging in de Commons. Dergelijke opvattingen kwamen in de stadskranten niet aan bod. Daarnaast introduceerde de Noordhollandsche courant ook een primitieve vorm van parlementaire verslaggeving. Ook dat was ongekend. Binnen het Nederlandse systeem, waarbij de afgevaardigden ter Staten Generaal geregeld terugreisden naar het gewest om ruggespraak te houden met hun principalen, nam de burger tussentijds geen kennis van de politieke besluitvorming. Alleen het resultaat, het officieel uitgevaardigde plakkaat, was zichtbaar. Dat veranderde opeens. De verandering laat zich het best aflezen aan een klacht van het gewest Utrecht, ingediend bij de Staten Generaal in april 1780. De afgevaardigden van Utrecht merkten op dat courantiers niet alleen diplomatieke stukken van en aan de Nederlandse gezanten publiceerden, maar ook gewestelijke resolutiën ‘voor dat de gesaamentlyke Bondgenooten van die Resolutien eene legale kennisse hebben gehad, immers daar over behoorlyk gedelibereert kunnen hebben’ en dat het publiek vaak zelfs kennis kon nemen van de specifieke begrippen en gedachten van de gewestelijke afgevaardigden. Utrecht sprak de hoop uit dat aan deze praktijk paal en perk kon worden gesteld. Drie gewesten stemden ter plekke in met het Utrechtse verzoek, twee anderen hadden wat bedenktijd nodig, maar betuigden enkele weken later alsnog hun bijval.Ga naar eind14. Alleen Holland steunde het voorstel niet. De door zes van de zeven gewesten gewenste maatregelen bleven dus uit. De Noordhollandsche courant viel ook op door de bijzondere, aan de burgerzin van de lezer appellerende toonzetting. De krant bracht de complexiteit van goed en kwaad terug tot een hanteerbaar onderscheid tussen brave regenten en landverraders. Veiligheidshalve werden de meest omstreden standpunten verdekt opgesteld in gefingeerde of door de redactie bewerkte lezersbrieven. Dat had grote praktische voordelen, want bij navraag was de originele brief altijd zoek of routinematig - wat moet je met al dat papier? - vernietigd. Die spectatoriale techniek was de ideale manier om regeringspersonen te schofferen. Zelfs de advertentiestrategie was vernieuwend. Koning schrok niet terug voor het plaatsen van riskante advertenties. Alles mocht - zelfs de tegenstanders waren, vanzelfsprekend tegen betaling, welkom in zijn advertentiekolommen.Ga naar eind15. De Noordhollandsche courant vormt dan ook een ware Fundgrube voor de liefhebber van naamloze pamfletten. Honderden titels werden geadverteerd, vaak met een zo duidelijke toelichting, dat de lezer al wist wat er beweerd werd en wie zich beledigd zou voelen. Andere kranten waren daar veel voorzichtiger mee. Het patriotse engagement riep weerstand op. De Gecommitteerde Raden van West-Friesland waren niet gecharmeerd van een krant die de wijsheid in pacht meende te hebben en die parmantig en zonder daartoe te zijn uitgenodigd de voor de politieke besluitvorming verantwoordelijke overheden de wet stelde. Mettertijd moesten zij constateren dat de Noordhollandsche courant keer op keer en in toenemende mate over de schreef ging. Het leidde tot een reeks van aanvaringen. Koning, die later zou mopperen dat hij op een gegeven moment heen en weer pendelde tussen Hoorn en Buiksloot - ‘naauwelyks zomtyds van Hoorn te huis gekoomen of ik moest, niet zelden met verzuim van Affaires, .. al weer na Hoorn trekken’ - week uit naar de Diemermeer - buiten de rechtsmacht van de Gecommitteerde Raden van West-Friesland.Ga naar eind16. Daar drukte hij drie jaar lang min of meer ongestoord de | |
[pagina 29]
| |
Diemer- of Watergraafs-Meersche courant, totdat in augustus 1781 zijn drukkerij op rechterlijk bevel gesloten werd. Niet ontmoedigd door deze tegenslag vestigde Harmanus Koning zich enige tijd op de Overtoom, in het rechtsgebied van de Nieuwer-Amstel, om in 1785 terug te keren in de Meer. In de zomer van 1787, toen de Republiek in staat van burgeroorlog verkeerde, kwam hij opnieuw in de problemen, maar pas na de Pruisische opmars van september 1787 ging de courant definitief ten onder. | |
Een echte vrije jongenIn grote lijnen is de geschiedenis van Harmanus Koning en zijn couranten bekend. De negentiende-eeuwse bibliograaf W.P. Sautijn Kluit heeft de geschiedenis van de Noordhollandsche courant omstandig beschreven.Ga naar eind17. Later is er nog onderzoek gepleegd door J.H. Kruizinga, een Amsterdammer die in tal van boeken en artikelen de geschiedenis van de Watergraafsmeer heeft beschreven.Ga naar eind18. En bij gelegenheid van de heruitgave van een in 1775 bij Koning verschenen roman met autobiografische elementen, De ongelukkige levensbeschryving van een Amsterdammer, ging de inleider, Marius J. Dekker, uitgebreid in op de overeenkomsten tussen de uitgever en die zo weinig vrolijk door het leven gaande Amsterdammer.Ga naar eind19. Mijn belangstelling voor Willem Ockers heeft me ertoe verleid enig aanvullend onderzoek te doen. Dan blijkt weer eens dat er met relatief weinig inspanning toch weer allerlei verrassende feiten aan het licht komen. Zo lijkt het er op dat Harmanus Koning een verleden had dat het daglicht niet kon verdragen. Het is een veronderstelling, want gegevens over het doen en laten van Harmanus Koning in zijn vroege jaren zijn en blijven schaars. Hij werd geboren in Amsterdam omstreeks de jaarwisseling van 1735 en 1736 als zoon van een zeeman uit Hamburg, Maties König, en Engeltje Burgering, de dochter van een Amsterdamse tafellakenwerker.Ga naar eind20. De jeugd was dus tamelijk armoedig. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat zijn huwelijk met Grietje Jans Weurink uit Zwartsluis enige verandering bracht in de financiële situatie.Ga naar eind21. En eigenlijk is het onbekend hoe Harmanus Koning aan de kost kwam. Aangezien hij zich op 7 november 1768 liet inschrijven als lid van het boekverkopersgilde, moet hij in zijn jeugd zijn opgeleid in de boekhandel, maar kennelijk vond hij na zijn leertijd geen emplooi in deze branche en heeft hij zijn intrede als zelfstandig ondernemer enige jaren moeten uitstellen.Ga naar eind22. Diverse pamfletten uit de jaren tachtig geven aanwijzingen omtrent het verleden van Koning. De meeste spotschriften maken zich vrolijk over hem als voormalige sloophandelaar of ‘oudroest’, een enkele keer wordt hij omschreven als ‘een arm gefaljeerd Tabakskoopertje’.Ga naar eind23. Ook als boekhandelaar begon hij bescheiden. In augustus 1783 sprak een politieke medestander zijn verbazing uit over het feit dat een man die vroeger tweedehands boeken uitventte en die niet in staat was twee zinnen correct te spellen, zo veel rumoer veroorzaakte.Ga naar eind24. Door een hem minder welgezinde pen werd Koning omschreven als ‘een onnozele bloed’ wiens zaken zodanig verlopen waren dat men hem uit puur medelijden hielp om een drukkerijtje op te zetten.Ga naar eind25. Een ander meende dat Koning door een erfenis in staat werd gesteld om een drukkerij op te kopen.Ga naar eind26. En de schrijver van het volksblaadje Louw en Krelis foeterde dat Koning zich aan oplichting schuldig maakte toen hij zijn ‘gebreklyk winkeltje’ voor honderd gulden per jaar overdeed aan een jonge collega.Ga naar eind27. In ieder geval was zijn boekhandel in 1775 nog van bedenkelijk laag allooi, want toen Koning in de Amsterdamsche courant de verschijning van de Ongelukkige levensbeschryving aankondigde, prees hij tegelijkertijd het bij hem in commissie verkrijgbare ‘Amsterdams Kies- en Tandpyn-water’ aan; - chique vakgenoten hielden zich verre van dergelijke branchevreemde artikelen.Ga naar eind28. | |
[pagina 30]
| |
Koning is ook nooit een echt grote uitgever geworden. Naast de Zeetydingen en het grote kassucces, de Noordhollandsche courant, zijn er maar twee door hem uitgegeven titels bekend, namelijk een als autobiografisch omschreven geschrift, De ongelukkige levensbeschryving van een Amsterdammer uit 1775 en de Missive geschreeven door J:F:B: van Gogh, uit 's Graavenhage aan een vriend te Amsterdam uit eind 1777. De Missive van Van Gogh wilde de indruk wekken geschreven te zijn door Johannes Bartholomeus Ferdinandus van Goch, een Amsterdammer die zijn vriendin had vermoord, door de schepenen ter dood veroordeeld was en nu in afwachting van het hoger beroep op de Voorpoort zat.Ga naar eind29. De brief is ongetwijfeld een vervalsing - een beroep op de publieke opinie naast en boven zijn rechters zou Van Goch erg kwalijk zijn genomen - en naar ik aanneem waren de initialen expres verhaspeld om een aanklacht wegens smaad te ontlopen. In de missive beschrijft ‘Van Gogh’ zijn geloofscrisis: door het licht der rede en zijn natuurlijk verstand overtuigden hem van het bestaan van God, maar alle kerken en geloofsgemeenschappen prevaleerden de uiterlijkheden boven de eerlijkheid in zaken en zeden. Daarom heeft hij besloten af te zien van deelname in enig kerkgenootschap. De teneur - dat Van Goch een buitenkerkelijke christen was - doet vermoeden dat de Missive was opgesteld door Willem Ockers, want Ockers stond wijd en zijd bekend als een Hollandse Voltaire of La Mettrie. Aangezien Van Goch jarenlang bij hem in dienst was geweest, werd hij aangekeken op de moord; - als zouden atheïstische opvattingen Van Goch tot zijn daad hebben aangezet. Ook de andere titel kan met Ockers in verband worden gebracht. De ongelukkige levensbeschryving van een Amsterdammer probeerde de interesse van de koper te wekken met een lange ondertitel die het boek aanprijst als ‘een beknopt verhaal zyner ongelukken .. doormengt met aardige en kluchtige gevallen hem overkomen’. De hoofdpersoon geeft eerst een overzicht van het leven van zijn vader om vervolgens zijn eigen leven te beschrijven. Wanneer hij herinneringen ophaalt aan zijn eigen jeugd, zijn het vooral de schelmenstreken die op de voorgrond treden en ook zijn werkzame leven wordt, met veel gevoel voor humor, voor het voetlicht gebracht als een verhaal van twaalf ambachten en dertien ongelukken. Het is een bij tijd en wijle fantastisch boek, want het speelt aan de zelfkant van de samenleving en de hoofdpersoon heeft een scherp oog voor het kleinzielige geritsel van corrupte ambtenaren en brutale ondernemers in de door hem geëvoceerde wondere wereld van liegen en bedriegen. Het verhaal eindigt echter stereotiep, met een zeereis en zijn overlijden te Batavia, waar het handschrift gevonden zou zijn. In 1965 verscheen er een iets ingekorte heruitgave. In de inleiding wees Marius J. Dekker op de overeenkomsten tussen het leven - voorzover bekend - van de uitgever Harmanus Koning en dat van de hoofdpersoon. Op grond van deze overeenkomsten schrijft hij De ongelukkige levensbeschryving aan Koning toe. Het lijkt er echter op dat het autobiografische materiaal is bewerkt. Zo wordt de tekst besloten met een passende moraal: op de zeereis van Amsterdam naar Batavia ontmoet de hoofdpersoon een wijze jood. Die leert hem een eenvoudig credo: de ene mens moet met de ander handelen zoals hij zelf behandeld wil worden, los van alle geloofsverschillen. Deze verlichte apotheose doet me vermoeden dat het Willem Ockers was die met bekwame hand wat vertelelementen en verlichte denkbeelden door de tekst heen heeft gespateld. De door de wijze jood gepostuleerde irrelevantie van geloofszaken voor het dagelijkse leven doet denken aan de gefingeerde missive van Van Goch en aan het ‘Gesprek over den besten Godsdienst tusschen een Atheïst, Comediant, Hernhutter en Struikrover’ in de postuum gepubliceerde Geestige mengel-stukjes van Willem Ockers. De samenwerking tussen Ockers en Koning laat zich simpel verklaren. Toen de brood- | |
[pagina 31]
| |
schrijver Nicolaas Hoefnagel begin jaren zeventig de vrienden van zijn collega en vooral concurrent Ockers opsomde, maakte hij onder andere een grapje over ‘zijn majesteit en alias naamgenoot van de god der dieven met zijn schrijfboekjes’. Ockers en Koning waren dus oude vrienden en het lag voor de hand dat Koning voor zijn eigen uitgaven een beroep zou doen op de ervaren schrijver Willem Ockers. Nu komt de clou: die toespeling op Hermes was niet alleen bedoeld als een onschuldig woordgrapje op de voornaam van Koning, want Hoefnagel was ook zo vriendelijk om te wijzen op de hartelijke betrekkingen die Ockers onderhield met twee in 1772 veroordeelde criminelen, Philippus Klink de Bandoux en Hendrik Stoekenhout.Ga naar eind30. Beiden waren betrokken geweest bij de ontvreemding van lood en koper uit een huurhuis.Ga naar eind31. Dit werpt nieuw licht op een duistere toespeling. Een van de spotschriften bij het ‘overlijden’ van de Diemer- of Watergraafs-Meersche courant bevat een foptestament van Harmanus Koning. Die vermaakte aan zekere heer V.D.C. (van der Capellen) ‘een Koffer waarin al de kleeren die ik in een maand kan rekenen overgewonnen te hebben, door het inkoopen van oud yzer bij nacht, toen ik nog dien handel dreef’.Ga naar eind32. Ook de ‘ongelukkige Amsterdammer’ deed in oudroest en voegt daaraan toe dat hij alles nam, bij dag en nacht. ‘Want het was mij hetzelfde wanneer de klanten kwamen. Ik heb menige nacht wakker gelegen en mijn licht verbrand’.Ga naar eind33. Het is niet ondenkbaar dat de oudijzerhandel Koning een aanzienlijk geldelijk voordeel bracht juist vanwege die nachtelijke openingsuren, met andere woorden: dat Harmanus Koning in het midden van de jaren zestig aan de kost kwam als heler van gestolen metaalwaren. Dat lijkt me een toch wel saillant detail in de biografie van deze aan de weg timmerende krantenman. | |
Tussen Buiksloot en HoornHet moge duidelijk zijn dat iemand die jarenlang met clandestiene activiteiten in zijn levensonderhoud had voorzien, zich als drukker en eigenaar van een krant niet door het bevoegde gezag zou laten ringeloren. De eersten die dat mochten ervaren, waren de Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier. In maart 1779 ontvingen zij een klacht van diplomatieke aard. Het betrof een onjuist bericht over gezinsuitbreiding in de Spaanse koninklijke familie. Koning werd ontboden. Die toonde zijn goede wil, verscheen stipt in de vergadering en beloofde zo spoedig mogelijk andere couranten te overleggen die een gelijksoortig bericht bevatten. Verder doen de archieven van de Gecommitteerde Raden er het zwijgen toe, dus is dit met een sisser afgelopen.Ga naar eind34. Een jaar later, op 23 maart 1780, moest hij weer op het matje komen en nu was het menens. Op 6 maart 1780 had de krant bericht dat het regiment van Bentinck naar Suriname zou worden gezonden. Een week later werd deze mededeling gerectificeerd, maar desondanks was de toon van de dagvaarding uiterst onvriendelijk, want Gecommitteerde Raden maakten gewag van ‘verdichtselen’ in de krant die al op hoge autoriteit waren tegengegaan.Ga naar eind35. Nu betoonde de gedaagde zich aanmerkelijk minder gezagsgetrouw. Eerst liet hij weten door ziekte verhinderd te zijn. Een dag later compareerde zijn schrijver Theodorus van Brussel. Die kreeg van de bode te horen dat de heren daar geen genoegen mee namen.Ga naar eind36. Harmanus Koning werd opnieuw gedagvaard, nu met de korzelige toevoeging dat de regenten van Buiksloot was opgedragen onderzoek te doen naar zijn gezondheid, want de Gecommitteerde Raden wilden dat hun bevelen gerespecteerd werden.Ga naar eind37. Die regenten ontvingen inderdaad een schrijven waarin hen werd opgedragen verslag te doen van de gezondheid van Koning. Tevens werden ze er in niet mis te verstane bewoordingen aan herinnerd dat zij, als degenen die de vergunning hadden afgegeven, in wezen verantwoordelijk waren voor het doen en laten van de courantier.Ga naar eind38. Het kan zijn dat de gezond- | |
[pagina 32]
| |
heid van Koning inderdaad te wensen overliet, het kan zijn dat de dorpsregenten bereid waren tot een vriendendienst, in ieder geval kweten zij zich van de hen opgedragen taak en lieten ze weten dat Koning wegens indispositie niet in staat was naar Hoorn te reizen.Ga naar eind39. Uiteindelijk, drie maanden na de indaging, compareerde Koning. Hij overhandigde een brief waarin hij zijn Haagse correspondent opriep voortaan zorgvuldiger te zijn. Het college besloot deze zaak verder over te laten aan het oordeel van de procureur-generaal - waarna er niets meer van werd vernomen.Ga naar eind40. Na het uitbreken van de Vierde Engelse Zeeoorlog volgden de klachten elkaar snel op. In maart 1781 beklaagden de Staten van Overijssel zich ter Staten Generaal over het ampel relaas van de strijd tussen de Ridderschap en Steden van Overijssel en het weerspannige lid J.D. van der Capellen tot den Poll. Koning werd opnieuw ingedaagd. De gecommitteerden lazen hem de boze brief voor van de Staten van Overijssel en vroegen hem waarom hij ruimte bood aan dergelijke libellen. Koning antwoordde niet te hebben geweten dat het stuk een libel was en dat hij zich er niet van bewust was geweest met de plaatsing een zo aanzienlijke instantie als de Staten van Overijssel en de zo zeer gerespecteerde en geliefde Prins te benadelen - hij had de gewraakte tekst geplaatst om de verkoop te bevorderen en dus zonder politieke oogmerken. De Gecommitteerde Raden spraken hem vermanend toe en droegen hem op voortaan niets op te nemen ‘dat iemand eenige offensie soude geeven, van wat staat of conditie hy soude mogen weesen, veel min het geene hatelyk soude zyn of kunnen strekken tot vilipendie van de hooge Regeeringe van het Land’ - wat Koning beloofde te doen.Ga naar eind41. Hij kon gaan, tot nader order.Ga naar eind42. Een volgende klacht was weer van minder gewicht. Een bericht dat Pruisen zou bijdragen aan de kosten van de Deense oorlogsvloot leidde tot een diplomatiek protest. Koning werd vermaand voortaan niemand aanstoot te geven - ‘veel min gekroonde Hoofden’.Ga naar eind43. Vier weken later, op 28 juni 1781, moest Koning echter opnieuw zijn opwachting maken. Ditmaal had men zich gestoord aan een heftige oproep tot voortzetting van de oorlog tegen de Engelsen ‘dewyl zy nu reeds van Geld en Volk uitgeput naa hunnen adem hygen, en onzen Republiek nog in haare volle kragten, en het Volk vol moed is’. Bij die gelegenheid was het optreden van de regenten die genegen waren een vredesakkoord te tekenen gediskwalificeerd als ‘laag’ en ‘lafhartig’ en die respectloze bemoeienis met een eerbiedwaardige regeringszaak moet de Gecommitteerde Raden tot het uiterste hebben getart.Ga naar eind44. Nu reageerde de gedaagde anders dan gebruikelijk. Koning wist uit welke hoek de wind waaide en had besloten Buiksloot te verlaten, waartoe hij zich vervoegde bij Willem van Heemskerck, de staatsgezinde baljuw van de Watergraafsmeer, die hem op 25 juni 1781 een verblijfsvergunning gaf.Ga naar eind45. Koning liet de Gecommitteerde Raden met grote droefenis weten helaas verhinderd te zijn omdat hij op dezelfde dag ontboden was bij de dijkgraaf van de Watergraafsmeer en informeerde of het misschien mogelijk was een nieuwe afspraak te maken.Ga naar eind46. Na dit affront was de maat vol. De Gecommitteerde Raden namen contact op met hun superieuren in Den Haag en schreven de Staten van Holland dat zij nog maar twee mogelijkheden zagen: of een preventief toezicht, of een definitief verbod. Aangezien preventieve censuur de aanwezigheid van een censor ter plekke vereiste en dus een kostbare aangelegenheid was, ging de voorkeur uit naar het laatste. Teneinde dit juridisch te kunnen onderbouwen, had men het plakkaat van 9 december 1702 ter hand genomen. Toen, kort na het uitbreken van de Spaanse successieoorlog, hadden de Staten van Holland het drukken of verspreiden van teksten of prenten die aanstoot konden geven aan gekroonde hoofden of andere hooggeplaatste buitenlandse personen preventief verboden. Daarbij was bepaald dat couranten slechts mochten worden uit- | |
[pagina 33]
| |
gegeven met toestemming van de plaatselijke overheid.Ga naar eind47. De Gecommitteerde Raden merkten op dat het plakkaat veronderstelde dat de plaatselijke overheid toezicht zou houden en voegden daaraan toe dat alleen stedelijke bestuurders de daartoe benodigde expertise bezaten. Was het niet in de geest van de wet om te concluderen dat het uitgeven van een krant buiten de steden eigenlijk verboden was? Zij vroegen de Staten van Holland een nadere uitspraak te doen omtrent de wezenlijke bedoeling van het plakkaat. Het leidde helaas tot niets, want de Staten stelden een commissie in die zich over het probleem zou gaan buigen, maar de commissie heeft nooit een advies uitgebracht.Ga naar eind48. Gelukkig hadden de Gecommitteerde Raden nog meer middelen tot hun beschikking. Inmiddels bogen de bestuurders van Buiksloot zich over de vraag of ze ter wille van de werkgelegenheid zouden doorgaan met het toelaten van een krantendrukkerij. De aanbiedingen stroomden binnen: twee à drie Amsterdamse boekverkopers boden aan de Noordhollandsche courant te continueren.Ga naar eind49. De burgemeesters en vroedschap besloten daarom een jurist te raadplegen om te onderzoeken in hoeverre zij het recht hadden een krantendrukkerij al of niet toe te laten. Het advies bleek niet meer nodig te zijn. Op 29 juni 1781 daagden Gecommitteerde Raden de regenten van Buiksloot in om op woensdag 11 juli tekst en uitleg te komen geven over de door hen afgegeven permissie tot het drukken van de Noordhollandsche courant.Ga naar eind50. Het werd een pittig gesprek. De delegatie van Buiksloot deelde het Hoornse college mee dat zij Koning weliswaar de inwoning hadden toegestaan, maar dat zij hem nooit expliciet toestemming hadden gegeven tot het drukken van een krant. Daarop antwoordden de Gecommitteerde Raden dat naar hun mening de toestemming van de lokale overheid een eerste vereiste was, mede omdat de plaatselijke regenten zich door hun toestemming verantwoordelijk stelden voor het benodigde toezicht. De dorpsbestuurders waren zo geïntimideerd dat zij besloten niet in te gaan op de aanbiedingen van de Amsterdamse boekverkopers.Ga naar eind51. Harmanus Koning liet al die zorgen achter zich. Op 2 juli vermeldde het colofon dat de krant gedrukt was in de Watergraafsmeer. Dat moet onwaar zijn geweest, want pas op 6 augustus kocht Koning daar een woning en bedrijfsruimte, maar vermoedelijk zorgde de Amsterdamse reder Jan Gabriël Tegelaar - die bevriend was met de patriotse burgemeester Henrik Hooft - voor tijdelijk onderdak.Ga naar eind52. De Amsterdamse patriotten streefden in 1782 niet naar een afzonderlijke vrede met Engeland, maar naar voortzetting van de samenwerking met Frankrijk. Aangezien Harmanus Koning vol overgave de noodzaak van een Franse alliantie bepleitte, was zijn krant te belangrijk om wegens gebrek aan faciliteiten niet te kunnen verschijnen.Ga naar eind53. | |
In het vaarwater van de vlootToen de Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier uit het beeld verdwenen waren, verscheen er een nieuwe tegenstander aan de horizon. In augustus 1781 verstoorde de Noordhollandsche courant de euforie over de eclatante overwinning op de Doggersbank met een bericht dat aan kapitein Andries de Bruyn, de commandant van het eskader van de Maze, order was gegeven in de haven te blijven en zich niet te voegen bij de vloot van Zoutman. Ook het wegblijven van de Zeeuwse schepen moest worden verklaard uit een geheim tegenbevel. Men ontwaarde een ‘verdervende hand’: In Haagse kringen zag men de zeeoorlog als een Amsterdamse aangelegenheid en hoge regeringsfunctionarissen hadden dan ook doelbewust aangestuurd op de vernietiging van de Amsterdamse vloot. In de entourage van de stadhouder achtte men het niet onmogelijk dat het tolereren van dergelijke berichtgeving zou leiden tot een volksoproer, dus moest er handelend worden opgetreden.Ga naar eind54. Argumenten bleken niet te helpen, want hoewel er in de 'sGravenhaagsche courant van | |
[pagina 34]
| |
15 augustus een tegenbericht geplaatst werd, herhaalde Koning de aantijging in de aflevering van 17 augustus. De stadhouder nam het besluit zich tot de burgemeesters van Amsterdam te wenden.Ga naar eind55. Dat leek enig soelaas te bieden. Op 21 augustus werd Jan Verlem ontboden bij de burgemeesters van Amsterdam. Nadat hij de vraag of hij de uitgever van de Noordhollandsche courant was met ja had beantwoord, werd hem het uitgeven van die krant verboden. In feite was er echter niets aan de hand. Verlem en Koning lieten hun gedachten gaan over de formulering van het verbod en een dag later verscheen de krant onder een nieuwe titel, de Watergraafsmeersche courant.Ga naar eind56. De burgemeesters schreven de stadhouder nog dat zij op 24 augustus een gesprek zouden hebben met de baljuw van de Diemer- of Watergraafsmeer.Ga naar eind57. Het valt te betwijfelen of Willem V met dat antwoord tevreden was, want die zal wel hebben geweten dat die baljuw, Willem van Heemskerck, staatsgezinde sympathieën had. En inderdaad, de baljuw deed niet moeilijk. Koning schaafde nog even aan de naam van zijn blad en vanaf 24 augustus 1781 verscheen de Diemer- of Watergraafs-Meersche courant. In de zomer van 1782 werd in periodieken, kranten en pamfletten onophoudelijk aangedrongen op het uitvaren van de vloot. Aan orangistische kant werd opgemerkt dat de Engelse vloot veel te sterk was en dat vanwege de ongelijke krachtsverhouding een directe confrontatie met de vijand vermeden moest worden, maar boze tongen sisten dat de stadhouder en de marinetop het gevecht met de vijand niet wilden aangaan uit lafheid, gebrek aan vaderlandsliefde, of zelfs heimelijke sympathie voor de vijand. De Zuidhollandsche courant plaatste op 1 juli 1782 een brief van ene P. van der Linden, naar eigen zeggen een bemanningslid van een Zeeuws fregat dat op de rede van Vlissingen lag. Van der Linden schreef dat de Jason lamlendig was blijven liggen toen er een Engels oorlogsschip in zicht kwam en dat dit gebeurd was op uitdrukkelijk bevel van de Zeeuwse opperbevelhebber. Schout-bij-nacht Van Kruyne liet dit niet over zijn kant gaan en begon ogenblikkelijk getuigenverklaringen te verzamelen dat men alleen een Engelse koopvaarder op weg naar Oostende had gezien. Vervolgens zond hij het dossier toe aan de stadhouder, die zich op zijn beurt tot de Staten Generaal wendde. Leendert Paling, de redacteur van de Zuidhollandsche courant, gaf alle medewerking en overhandigde de brief van Van der Linden met een ongepubliceerde vervolgbrief waarin de schrijver zich beriep op vele ongenoemde ooggetuigen en de zaak leek een zachte dood te gaan sterven, tot Harmanus Koning op 17 juli een brief uit Utrecht publiceerde waarin de hele zaak werd opgerakeld en waarin de visie van de mysterieuze P. van der Linden voor waarheid werd uitgevent. Van Kruyne deed zijn beklag bij de Staten Generaal en bij de Staten van Holland.Ga naar eind58. In oktober en november spitste de woede over de werkeloosheid van de vloot zich toe op de mislukte expeditie naar Brest. Begin oktober was afgesproken dat een Nederlands eskader zich bij de Franse vloot zou voegen. Vervolgens zou de gecombineerde strijdmacht de confrontatie met de gezamenlijke vijand aangaan. De schepen voeren echter niet uit en er werd heftig gediscussieerd over de oorzaken daarvan. De Diemer- of Watergraafs-Meersche courant twijfelde aan de bereidwilligheid van de bevelhebbers. Met deze complottheorie maakte Harmanus Koning geen vrienden op de rede van Texel. Op 7 oktober 1782 verscheen de stadhouder in de Staten Generaal. Hij deelde mede dat negentien kapiteins dreigden met collectieve ontslagname als er niet zou worden opgetreden tegen de lasteraars die beweerden dat zij niet wilden uitvaren. De kapiteins betoogden dat de vloot al zo'n tachtig jaar (dus sinds de dood van Willem III) was verwaarloosd en dat om die reden niet mocht worden verwacht dat de Republiek opgewassen zou zijn tegen Engeland. Het ontbrak hen niet aan goede wil, maar aan gevechtswaardige schepen en bemanningen.Ga naar eind59. | |
[pagina 35]
| |
De vlagofficieren noemden geen namen, maar de goede verstaander had aan een half woord genoeg en in de orangistische pers werd nog eens expliciet duidelijk gemaakt wie de marinetop het bloed onder de nagels vandaan had gehaald. In het licht van al deze beschuldigingen vond Koning het raadzaam zich publiekelijk te verdedigen. Op 25 november 1782 verraste hij zijn lezers met een supplement.Ga naar eind60. Koning begon dit Noodig bericht aan het vryheid en vaderlandminnend publiek met een mission statement: ‘Ik stelle vast, dat men de Hollandsche rondheid te kort doet, indien men haar wil omkleeden. Voor den geringsten burger moet zy zoo wel vatbaar zyn als voor den Aanzienlyksten. Niemand moet naar eene goede of kwaade daad behoeven te gissen. Ieder, de minst oordeelkundige zelfs, moet kunnen onderscheiden. Allen hebben daar toe een even gelyk regt’.Ga naar eind61. Ook presenteerde hij zichzelf als een oprechte vaderlander die zijn maatschappelijke activiteiten dienstbaar maakte aan de belangen van handel en zeevaart. Hij ontkende dat Amsterdam hem geld toestak en dat hij door de baljuw beschermd werd en omschreef zichzelf als een zelfstandige ondernemer met een onafhankelijk oordeel. Koning ging uitvoerig in op de aantijging dat de Gecommitteerde Raden van West-Friesland en het Noorderkwartier door hem misleid waren. Hij had het college op voorhand geraadpleegd over zijn voornemen een krant uit te geven. Nadat hem schriftelijk was medegedeeld ‘dat 'er geen Wetten waren die zulks verboden ten Platten Lande’, had hij zelfs nog persoonlijk zijn opwachting gemaakt bij de secretaris van de Gecommitteerde Raden, Nicolaas Groot. En die had bij die gelegenheid de schriftelijke toezegging nog eens mondeling bevestigd.Ga naar eind62. En de kop waarvoor hij zijn verontschuldigingen had moeten aanbieden, was een idee van zijn oorspronkelijke redacteur. Die wilde de courant laten verschijnen ‘met approbatie van Hun Ed. Mog.’ in plaats van ‘met voorkennisse’. Koning had hem deze fout bijzonder kwalijk genomen en dat was dan ook de voornaamste reden van zijn ontslag. Het blijft de vraag in hoeverre Koning de waarheid sprak. Waarom vond hij het nodig alsnog naar Hoorn te reizen terwijl hij al een schriftelijke toestemming had ontvangen? En waarom heeft hij die schriftelijke toestemming nooit gepubliceerd? En had hij zijn redacteur ontslagen omdat die wilde vasthouden aan een koptekst die al twee weken eerder vervangen was? Of kwam het wel in zijn kraam te pas om de schuld van de approbatiekwestie af te schuiven op de inmiddels overleden Willem Ockers? In ieder geval waren de tijdgenoten niet onder de indruk. Het Noodig bericht bracht de gemoederen niet tot bedaren. Begin december 1782 deed in Amsterdam het gerucht de ronde dat honderden matrozen van de eskaders van Bijland en Kinsbergen van hun scheepskapiteins bevel gekregen hadden om de Diemermeerse courantier en allen die van de Prins of de vloot schandelijk spraken in stukken te houwen.Ga naar eind63. Ook de Prins maakte zich boos. Op sinterklaasavond was in Den Haag ietwat al te enthousiast vivat Oranje geroepen. Dordrecht en Amsterdam wilden een strafrechtelijk onderzoek naar deze ordeverstoring, maar de stadhouder verklaarde de uitbundige vrolijkheid uit het gegeven dat de feestvierders meenden in het openbaar blijk te moeten gegeven van hun afgrijzen van de straffeloosheid waarmee in kranten en paskwillen de stadhouder beledigd werd. Hij bepleitte niet alleen een strafbaarstelling van het drukken, verkopen en verspreiden van anonieme geschriften en van het publiceren van staatsstukken of van commentaren daarop, maar stelde ook voor de Zuidhollandsche courant en de Diemer- of Watergraafs-Meersche courant te verbieden.Ga naar eind64. Daarmee overspeelde hij zijn hand. Er ontbrandde een strijd om de drukpers, waarbij de patriotten, in weerwil van hun ideologische begeestering voor de vrijheid van meningsuiting, in de dagelijkse praktijk zonder al te veel scrupules aanstuurden op maatregelen tegen de ‘slaafse zielen’ die een andere mening waren | |
[pagina 36]
| |
toegedaan. Hun woede richtte zich tegen de 'sGravenhaagsche courant. En het rekwest van de vlagofficieren raakte in de vergetelheid toen in februari 1783 de wapenstilstand gesloten werd. Koning kon zijn werkzaamheden voorlopig ongestoord vervolgen. | |
Met en zonder politieke beschermingInmiddels was er weer een diplomatieke klacht in ontvangst genomen. In oktober 1782 beklaagde de Deense gezant zich bij de burgemeesters van Amsterdam over een ‘Brief van een vriend te Haarlem’ in de aflevering van 19 oktober 1782. De diplomaat stelde dat in Denemarken een soortgelijke belediging jegens de Staten van Holland of zelfs jegens Amsterdam zou leiden tot het opleggen van een ‘exemplaire’ straf.Ga naar eind65. De eloquentie had echter bij de burgemeesters van Amsterdam weinig uitwerking. Die burgemeesters waren wel geneigd in het geweer te komen toen Het Hof van Holland meende de stadhouder in bescherming te moeten nemen. De aflevering van 7 april 1783 bevatte een verslag van de burgemeestersverkiezing in Dordrecht, waar Willem V met voorbijgaan aan het toerbeurtensysteem twee vaderlandslievende regenten had gepasseerd. Dit bewees, zo meende de krant, dat de stadhouder zich liet leiden door kwade raadslieden.Ga naar eind66. Het Hof van Holland was van mening dat dergelijke uitdrukkingen bijzonder laesief waren voor Zijne Doorluchtige Hoogheid en droeg de procureur-generaal op hier meteen werk van te maken.Ga naar eind67. Enige weken later, medio juli 1783, meldde de deurwaarder van het Hof van Holland zich in Amsterdam bij Theodorus van Brussel en in de Watergraafsmeer bij Harmanus Koning. Beiden mochten een dagvaarding in ontvangst nemen. Ook dit liep met een sisser af, want de gezagsdragers van de Watergraafsmeer en van Amsterdam lieten de Staten van Holland weten dat zij alleen de bevoegde dagelijkse rechter van hun inwoners waren.Ga naar eind68. Het Amsterdamse protest liet aan duidelijkheid niets te wensen over: de Amsterdamse gedeputeerden vonden het onbegrijpelijk ‘dat de Regten en Privilegien van de Steden en Ingezeetenen deeser Provincie, door die geenen, die Handhavers van deselven behooren te zyn, aldus worden bestreeden’. De mening van Amsterdam woog zwaar en dus werd besloten om, in afwachting van een weerwoord van het Hof van Holland, de procedures op te schorten.Ga naar eind69. Het Hof van Holland mokte nog wat na en beklaagde zich, onder verwijzing naar de soortgelijke zaak tegen de orangistische publicist Philippus Verbrugge en diens uitgever Thomas van Os, over de flagrante rechtsongelijkheid in de bestrijding van drukpersdelicten, maar Koning was de dans weer ontsprongen.Ga naar eind70. Het ging pas mis toen hij gezag van de burgemeesters van Amsterdam in twijfel trok. Op 16 juli had Amsterdam een verbod uitgevaardigd op de titelplaat van het weekblad De politieke kruyer.Ga naar eind71. In de Zuidhollandsche en 'sGravenhaagsche couranten was bericht dat het verbod verder ging en dat het drukken, verkopen en verspreiden van alle geschriften waarin de erfstadhouder of andere aanzienlijke personen beledigd werden verboden was. De Amsterdamse patriotten waren daar niet gelukkig mee. Op woensdag 30 juli plaatste een van hen, Jan Bernd Bicker, anoniem, een artikel in de Watergraafsmeersche courant.Ga naar eind72. Hij schreef dat het verbod in dit bijzondere geval was toegepast op de titelplaat van De politieke kruyer, maar in het algemeen betrekking had op al die orangistische schotschriften waarin leden van het Amsterdamse stadsbestuur verantwoordelijk gesteld werden voor het uitbreken van de oorlog en waarin in feite geprobeerd werd hen het gepeupel op het lijf te jagen.Ga naar eind73. Deze verwrongen interpretatie van het overheidsbesluit inzake De politieke kruyer werd Koning niet in dank afgenomen. Toevallig was baljuw Van Heemskerck op dat moment in functie als burgemeester van Amsterdam. Hij vertelde de schepenen van de Watergraafsmeer dat de | |
[pagina 37]
| |
burgemeesters Theodorus van Brussel hadden ontboden, maar dat die hen olijk meedeelde dat de gewraakte passage door Koning geheel buiten zijn medeweten in de courant was opgenomen. De baljuw had dat bij thuiskomst nog even nagevraagd en, inderdaad, Koning nam de volledige inhoud van de courant voor zijn rekening en het was dus aan de schepenen van de Watergraafsmeer om gepaste maatregelen te nemen. De baljuw had daar inmiddels al over nagedacht en op zijn voorstel werd Koning een overeenkomst voorgelegd die de heren van de Watergraafsmeer voortaan zou vrijwaren van dit soort onaangename beraadslagingen: Theodorus van Brussel - die onder de rechtsmacht van Amsterdam viel - moest zich voor de inhoud van de toekomstige afleveringen verantwoordelijk stellen, zoniet, dan zou de vergunning worden ingetrokken. De plannen van de baljuw ketsten echter af op een halsstarrig nee van Harmanus Koning, die resoluut antwoordde ‘geen knegt van zyn knegt te kunnen worden’. De vergunning werd ingetrokken, maar aangezien het onzeker was of Koning daadwerkelijk zijn bedrijfsactiviteiten zou beëindigen - hij had gezegd hierover met zijn werknemers te moeten spreken - werd de baljuw gemachtigd om in Amsterdam aan te dringen op een verkoopverbod.Ga naar eind74. De wens van de baljuw (die op dat moment ook burgemeester van Amsterdam was) bleef niet onopgemerkt, want de volgende dag werd de courant in Amsterdam verboden. Onverstoorbaar als altijd schudde Harmanus Koning een nieuwe troef uit zijn mouw, want weer een dag later publiceerde hij De Watergraafsmeersche courier. De schepenen, die verontwaardigd waren over deze creatieve omgang met het door hen uitgevaardigde besluit, deelden hun al te bijdehante dorpsgenoot mee dat het hem voortaan verboden was couranten te drukken onder welke naam dan ook.Ga naar eind75. Het leek klip en klaar en dus zal de president-schepen wel verbaasd geweest zijn toen hij op zondagavond 10 augustus vernam dat de drukkerij weer in bedrijf was. Hier moest met harde hand worden ingegrepen. De volgende ochtend werd de kar met kranten bij het uitrijden van de Schagerlaan aangehouden. Toen bleek welke uitweg Koning in gedachten had, want een de president-schepen onbekende man - vermoedelijk niemand minder dan de Amsterdamse advocaat en publicist J.C. Hespe - betoogde met het contract in de hand dat Koning zijn drukkerij verkocht had en dat de aanhouding om die reden onrechtmatig was. Dit protest werd echter niet ontvankelijk verklaard. In de loop van de dag werden de voerman, de kar en het paard vrijgegeven, maar de lading - honderden exemplaren van De Nederlandsche courant nr. 1 en enige ‘vrouwencouranten’ die geadresseerd waren aan een ongenoemde boekverkoper te Westzaanen - niet. En om Koning en de zogenaamde nieuwe eigenaar, Jan Gabriël Tegelaar, het drukken fysiek onmogelijk te maken, liet men op de deur van de drukkerij een slot aanbrengen.Ga naar eind76. Dat werd enkele dagen verwijderd, maar met de uitdrukkelijke bepaling dat er niet meer mocht worden gedrukt.Ga naar eind77. | |
Een bedenkelijk succesDe uitvaardiging van het verbod leidde tot de publicatie van een considerabel aantal spotschriften - ik tel er vijftien. Een deel van die publicaties moet worden toegeschreven aan ideologische tegenstanders, zoals de pamfletten die uitgegeven werden door de prinsgezinde Amsterdamse boekhandelaar J.T. Sweepe, maar ook aan patriotse zijde had men nog wat rekeningen te vereffenen.Ga naar eind78. Nicolaas Hoefnagel, de onbetwiste specialist in schimppamfletten, vervaardigde een Diemer- of Water-Graafs-Meersche rouw-courant in vier afleveringen. Daarin ging hij heftig te keer tegen ‘de weggejaagde predikant’ van Brussel en diens kompanen - Koning en zijn ‘dikgepenste wyf’ moesten het vooral ontgelden vanwege hun voorliefde voor protserige juwelen.Ga naar eind79. Uit dezelfde koker kwam het Pertinent en echt verhaal, waarin Hoefnagel berichtte dat in Amsterdam iedereen nu met verachting sprak van Koning en Verlem als de | |
[pagina 38]
| |
drukker en uitgever van een verboden blad. Het Pertinent en echt verhaal gaf, in de beste tradities van het genre, nog wat pikante informatie over het privéleven van Koning: ‘Geele Manus’ heeft een maîtresse en zijn huwelijk staat op springen, want ‘Dikke Griet’ heeft haar sieraden al aan haar broer, de melkboer op het Fransepad, in bewaring gegeven.Ga naar eind80. Harmanus Koning liet zich door al dit leedvermaak niet uit het lood slaan. Het verbod was slechts een tijdelijke tegenslag die door hem op inventieve wijze overwonnen werd. Hij ging naarstig op zoek naar een nieuwe locatie. Een eerste project, de Ouderkerker courant werd door ingrijpen van de overheid aldaar afgeblazen, en ook latere initiatieven te Naarden en Muiden liepen op niets uit, maar vanaf 8 september 1783 drukte Koning de Nederlandsche courant op de Overtoomse weg onder Nieuwer-Amstel.Ga naar eind81. Het inderhaast gesloten verkoopcontract waarmee Koning had geprobeerd de courant te laten voortbestaan, bleek echter een onaangenaam gevolg te hebben. Aangezien Jan Gabriël Tegelaar en Harmanus Koning niet tot overeenstemming gekomen waren over een gezamenlijke onderneming, besloot Tegelaar van de nood een deugd te maken en zelf een krant te gaan drukken. Hij transporteerde de door hem verworven drukpersen naar de Overtoom en begon op exact dezelfde dag een gelijknamig blad. Kort daarna vond er een incident plaats dat de onderlinge verhouding nog verder onder spanning zette: Tegelaar had Koning drieduizend gulden betaald voor de buitenplaats in de Watergraafsmeer inclusief de drukkerij met alles er op en er aan, maar Koning had het lef om zijn concurrent met een bezoek te vereren en allerlei spulletjes weg te halen die naar zijn mening niet onder de overeenkomst vielen, waaronder de drie paarden, de kar en het rijtuig die gediend hadden tot het vervoer van de gedrukte kranten. Tegelaar achtte zich de rechtmatige eigenaar en eind december 1783 maande hij Koning de ‘geamoveerde goederen’ binnen vierentwintig uur te restitueren.Ga naar eind82. De repercussies van het conflict met Tegelaar zijn moeilijk in te schatten. Vanzelfsprekend ontstond er een moordende concurrentie tussen de krant van Koning, die in Amsterdam gedistribueerd werd door Jan Verlem, en de krant van Tegelaar, die verkocht werd door de boekverkoper Willem Holtrop en later door diens collega Gerrit Schuurman. De schrijver van de periodiek verschijnende samenspraken tussen Krelis en Louw beval zijn lezers de ‘Holtropse’ courant aan - die vanaf januari 1786 krant als de Oprechte Nederlandsche courant door het leven ging - en schamperde dat de drukker van de ‘Verlemse’ courant niet gemotiveerd werd door vaderlandsliefde, maar uitsluitend en alleen zijn financiële belangen behartigde. Overigens blijkt uit de kritiek hoe succesvol hij dat deed, want Krelis en Louw meenden dat hun uitgever, Van Egmond, financieel benadeeld werd door het verbod van Koning aan de ombrengers van zijn couranten om ook concurrerende publicaties te verkopen.Ga naar eind83. Waarschijnlijk vonden Krelis en Louw voornamelijk gehoor bij de lezers die niet tot hun doelgroep behoorden. Deftige en serieuze patriotten keerden zich van Koning af. Die verloor ook zijn schrijvers, want Hespe raakte betrokken bij de Oprechte Nederlandsche courant en Van Brussel stapte met veel gekrakeel over naar weer een andere concurrent, de Vaderlandsche courant.Ga naar eind84. Koning verving hen door Arnoldus Bastiaan Strabbe.Ga naar eind85. Het publiek maakte echter vermoedelijk een andere keuze, want naar het schijnt was en bleef de Nederlandsche courant van Koning de grootste patriotse krant van Amsterdam en wijde omgeving. | |
Terug op het oude nestWellicht speelde het conflict met Tegelaar een rol bij de beslissing de Overtoom weer te verlaten. In ieder geval diende Koning eind april 1785 bij de regenten van de Watergraafsmeer een verzoek in tot heropening van de drukkerij aldaar. Dat leidde tot een levendig debat, | |
[pagina 39]
| |
waarin niet alleen de vrijheid van de drukpers, maar ook het belang van de werkgelegenheid en dat van de gemeentelijke financiën uitvoerig aan de orde kwam. De schepenbank kwam unaniem tot de uitspraak dat de voorgaande resolutie ‘als strekkende ter belemmering van de Vryheyd van de Drukpers, die hun Ed. Agb. Alle verklaarden te houden, voor het Bolwerk van de nationale Vryheyd, behoorde te worden geanulleerd te meer daar die Resolutie ook direct strydig was, teegens de Publike belangens van deeze Waatergraafs Meer, voor zoo verre de drukkery ten platte lande, als een Fabriek aangemerkt, aan verscheide Ingeseetenen een ruymer bestaan verschaft’.Ga naar eind86. Die begeestering voor de vrijheid van drukpers betekende echter niet dat het rekwest ogenblikkelijk werd ingewilligd. Twee schepenen weigerden een nieuwe vergunning af te geven en verwezen daartoe naar de oneerbiedige termen van het rekwest. De heren werden het echter eens over een compromis: de jonge, veelbelovende advocaat R.J. Schimmelpenninck moest aan Koning vragen of deze bereid was een jaarlijkse recognitie af te dragen. Enkele dagen later werden ze zich weer eens bewust van de onverzettelijkheid van Koning - die wees het aanbod van de hand omdat de heren van de Diemermeer hem al meer dan voldoende schade hadden berokkend.Ga naar eind87. Na nog enig gepalaver en een wijziging in de personele bezetting van de schepenbank werd het verzoek alsnog ingewilligd, hoewel een van de magistraten zich, wegens het ontbreken van een recognitie, uitdrukkelijk van het besluit distantieerde.Ga naar eind88. Op 26 oktober 1785 werd Koning een instructie voorgelezen. Medio november 1785 was de drukkerij weer terug in de Watergraafsmeer.Ga naar eind89. Voor de werkgelegenheid was dit een goede zaak, maar vanzelfsprekend konden de klachten niet uitblijven. Koning was nog steeds niet bijzonder geliefd. Sautijn Kluit maakt gewag van vileine brieven van de patriotse publicist J.H. Swildens aan de nieuwe baljuw van de Diemermeer. Cornelis van Lennep.Ga naar eind90. En in juni 1786 voelde een burger van Haarlem zich gegriefd was door een kwaadaardig ingezonden stuk. Van Lennep eiste het manuscript op, maar kreeg te horen dat de brief uit Haarlem bedoeld was voor De politieke kruyer. Nadat Koning het stuk bij vergissing had geplaatst, was het manuscript doorgezonden aan Verlem. Dat was handig gespeeld, want Verlem - die onder de rechtsmacht van Amsterdam viel - bleek niet genegen enige medewerking te verlenen.Ga naar eind91. Het Haarlemse ongenoegen had echter geen verdere consequenties. Een jaar later stevende de Republiek af op een burgeroorlog. In het voorjaar van 1787 organiseerden de stedelijke vrijkorpsen zich tot een Hollands-Utrechts vrijwilligersleger. Gesterkt door het patriots machtsvertoon begonnen hun politieke vertegenwoordigers zich te mengen in het politieke debat. Tegelijkertijd benoemden de Staten van Holland een comité ter defensie dat vanuit Woerden de militaire inspanningen moest coördineren. Men bereidde zich voor op een confrontatie met de troepen die nog ter beschikking van de stadhouder stonden. Niet iedereen wilde het zo ver laten komen. In april 1787 stelde Cornelis van Lennep de schepenen in kennis van de ‘aanhoudende exorbitance’ van Harmanus Koning. Als baljuw van de Diemer- of Watergraafsmeer ontving hij, naar eigen zeggen, vrijwel dagelijks klachten over de ingezonden stukken waarin aanzienlijke colleges en gezagsdragers, maar ook particulieren van onbesproken gedrag, beledigd werden. Recentelijk hadden zelfs de Staten van Holland zich beklaagd - zei hij, want in de Resolutiën van de Staten van Holland wordt van die klacht geen melding gemaakt. De conclusie ligt voor de hand: hoewel, vele decennia later, Jacob van Lennep zich zou verbazen over zijn ‘kezende’ grootvader, was Cornelis van Lennep beslist geen militante, democratische patriot. Hij schrok terug voor de ontwikkelingen om hem heen en Koning werd aangezegd voortaan af te zien van het plaatsen van ‘onbehoorlijke’ brieven.Ga naar eind92. | |
[pagina 40]
| |
De vermaning maakte weinig indruk. Koning voegde zelfs nog nieuwe ergernissen toe aan het toch al lijvige dossier en na de publicatie van een ode op de remotie van negen Amsterdamse raden in de courant van 23 april 1787 stelden baljuw en schepenen een strafvervolging in.Ga naar eind93. Nadat in de tussentijd nog minstens twee klachten waren ingekomen (de Pruisische gezant had zich beklaagd over de berichtgeving in verscheidene couranten met betrekking tot de aanhouding van H.K.H. prinses Wilhelmina bij Goejanverwellesluis, terwijl de Raad van State zich geschoffeerd voelde door het bericht dat zij de Admiraliteit van Amsterdam zou hebben opgedragen om het op de Zuiderzee patrouillerende schip van Amsterdam tot zinken te brengen), resulteerde de strafvervolging tegen Koning naar het schijnt in een boete van drieduizend gulden en een beroepsverbod.Ga naar eind94. Weer liet Koning zich niet kennen. Hij reageerde met een geconditioneerde reflex en stelde de drukkerij op een andere naam. De aflevering van 1 en 3 oktober 1787 waren gedrukt ‘ter Drukkerye van Harmanus Koning en Matthys Koon, in Comp.’Ga naar eind95. De cosmetische verandering van de eigendomsverhoudingen - Matthijs Koon was een minderjarige neef van Koning - mocht echter niet baten, want inmiddels waren de machtsverhoudingen drastisch gewijzigd. De burgemeesters en regeerders van Amsterdam ontvingen een brief van de Pruisische opperbevelhebber waarin deze zijn mening over de dagbladpers niet onder stoelen of banken stak. Uit angst voor militaire represailles besloten zij de Nederlandsche courant met onmiddellijke ingang te verbieden. Bovendien werden de bestuurders van de Watergraafsmeer vriendelijk verzocht de drukkerij aldaar te sluiten - hetgeen gebeurde.Ga naar eind96. Kort daarna viel het doek: in mei 1788 overleed Harmanus Koning.Ga naar eind97. | |
Het leven na de doodKoning en zijn courant waren van een taai ras. Voor beiden gloorde er nog een apocrief leven na de dood, want Sautijn Kluit, Kruizinga en Dekker namen aan dat Koning pas in 1800 overleed en dat hij in 1795 nog betrokken was bij de herverschijning van de Diemer- of Watergraafmeersche courant.Ga naar eind98. Zij werden op het verkeerde been gezet door een pamflet van de gewezen predikant en onverbeterlijke orangist Philippus Verbruggen, waarin deze vanuit de gevangenis clementie vroeg voor hemzelf en voor zijn medegevangene Harmen Koning, ‘een man, die immers ook maar een korten tijd heeft, en die ik, wegens de braafheid, die ik in hem bespeur, en het medelijden dat ik met zijn geval heb, met hart en ziel wensche dat te gelijk met mij moge ontslagen worden’.Ga naar eind99. Een orangistische publicist die in de bres springt voor zijn voormalige patriotse tegenstander: het klinkt te mooi om waar te zijn, en het is dan ook niet waar. Deze Hermanus Koning was een houtzagersknecht die, omstreeks 1761 geboren te Osnabrück, pas sinds 1787 in Amsterdam verbleef. Hij was geen patriot, maar een orangist, en zat een betrekkelijk korte straf uit, want op 10 april 1800 was hij door het Comité van Justitie veroordeeld tot twee jaar rasphuis wegens het verstrekken van paspoorten aan enkele deserteurs die zich bij het leger van de prins te Emden wilden vervoegen.Ga naar eind100. En de Diemer- of Watergraafmeersche courant van 1795 kwam van dezelfde persen als zijn voorganger, maar daarmee houdt de overeenkomst op: conform de wens van de overledene kwam de drukkerij in 1788 in handen van Matthijs Koon.Ga naar eind101. De erfgenaam was echter niet in de gelegenheid het bedrijf uit te oefenen en in augustus 1793 liet een aantal schuldeisers beslag leggen op al zijn roerende en onroerende goederen.Ga naar eind102. Vermoedelijk heeft een hen, de Amsterdamse boek-en prentverkoper Jan Willem Smit, uiteindelijk de drukkerij verworven. In februari 1795, na de Franse intocht, stelde hij de persen weer in bedrijf en deed hij een opportunistische poging de naamsbekendheid van de Diemer- of Watergraafmeersche courant uit te buiten.Ga naar eind103. Als de oorspronkelijke eigenaar zich in zijn graf heeft omge- | |
[pagina 41]
| |
draaid - Smit werkte samen met zijn voormalige concurrent Willem Holtrop - dan kon hij na korte tijd toch weer rustig blijven liggen, want de oude merknaam trok kennelijk minder lezers dan verwacht en werd bijna achteloos ingeruild voor een modieuzere titel, de Bataafsche volkscourant.Ga naar eind104. | |
De vrijheid van meningsuitingUit dat tumultueuze leven komt het beeld naar voren van een markante en vooral eigengereide ondernemer. Koning introduceerde een nieuw type krant, met niet altijd even betrouwbare nieuwtjes in plaats van officiële mededelingen en met opiniërende stukken voor een lezerspubliek dat tot dan buiten de politieke besluitvorming had gestaan. Weliswaar viel het financiële succes van zijn onderneming samen met de verregaande politisering van de Nederlandse samenleving, maar ondanks de gunstige tijdsomstandigheden ging die introductie van het opinienieuws niet zonder slag of stoot. De tegenstand die hij moest overwinnen geeft weer wat inzicht in de werking van de censuur in de achttiende eeuw. Terecht wordt steevast aangenomen dat de praktijk van de wetshandhaving aanzienlijk milder was dan de wetsteksten doen vermoeden. Het probleem is echter dat de reikwijdte van het fenomeen al te gemakkelijk wordt onderschat. Soms herken je de schertsvertoning. Een protest van een bevriende mogendheid wordt plechtstatig in ontvangst genomen. De courantier, die met zijn drukkerij heel veel arme gezinnen werk verschaft, moet komen opdraven voor tekst en uitleg over de gewraakte passage, kijkt eens rond, bemerkt de pretoogjes onder de gefronste wenkbrauwen, buigt deemoedig het hoofd, stamelt duizend verontschuldigingen en heft er een half uur later opgelucht het glas op. Soms weet je zeker dat het ernst is, want de geraadpleegde bron zindert van de oprechte verontwaardiging over ontoelaatbaar geachte uitlatingen of het laat zich raden dat men na zorgvuldige afweging van alle belangen tot de conclusie is gekomen dat de kwetsbare diplomatieke verhoudingen een streng ingrijpen noodzakelijk maken. De courantiers ondervonden dat onderscheid aan den lijve. In Utrecht werden Broer Appelaar en Janiçon ontslagen, in Rotterdam trof hun collega Luder Baltz hetzelfde lot. De Oprechte Haarlemsche courant zag haar redacteur Jan Willem Claus van Laar naar de Voorpoort vertrekken. In Den Haag werd de drukkerij twee keer voor anderhalve maand gesloten. Kortom: zo nu en dan werd de wet wel degelijk gehandhaafd. De vraag is of daarin achteraf een patroon valt te ontdekken.Ga naar eind105. De casus van Harmanus Koning en zijn kranten laat zien dat de veranderende politieke context van doorslaggevend belang was. Het is beweerd dat in de Republiek een effectieve censuur onhaalbaar bleek omdat de coördinatie door een centraal gezag ontbrak. De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was inderdaad allesbehalve verenigd, maar toch maakte het verschil of de regenten de gelederen gesloten hielden of niet. De opkomst van de politieke pers was geen verandering van smaak, alsof de Nederlanders door de spectatoriale geschriften waren sufgepreekt en naar iets nieuws verlangden, maar moet worden verklaard uit het uiteenvallen van het machtskartel van staats- en stadhoudersgezinden, waarbij de buitenlandse politiek als splijtzwam fungeerde.Ga naar eind106. Wat ook duidelijk wordt is dat ‘de vrije drukpers’ in patriotse kringen een hartverwarmend welkom ontving, maar dat het beginsel niet altijd eenparig en consequent werd toegepast. Toen Koning een verzoek indiende om te mogen terugkeren naar de Diemermeer, onderschreven alle bestuurders van ganser harte de opvatting dat de drukpers vrij moest zijn - de krant had nooit verboden mogen worden. Toch stemde niet iedereen in met het ingediende verzoek. Sommige schepenen konden geen afscheid nemen van de gedachte dat een krant verscheen onder de bij- | |
[pagina 42]
| |
zondere verantwoording van het publieke gezag, en die verantwoording wilden zij. Koning kennende, niet dragen. Uiteindelijk, na een bestuurswisseling en ampel beraad, mocht het, maar aan die beslissing lagen vooral praktische argumenten ten grondslag: een drukkerij bood werkgelegenheid en dat was een kostbaar goed. Bovendien stond de praktijk vaak haaks op de theorie. Voor een juiste toepassing van het beginsel van de vrije meningsuiting moet je kunnen relativeren en dat was niet het sterkste punt van de patriotten. Hun begeestering voor de vrijheid van de drukpers zal wel te danken zijn aan het succes van het voorbeeld in de verte, de Verenigde Staten, maar dat was een veel homogenere samenleving. In de Republiek werd het beginsel geïntroduceerd in een periode van felle partijstrijd en het was dan ook niet ongebruikelijk te betogen dat brave gelijkgezinden het volste recht hadden hun politiek correcte opvattingen onder de aandacht te brengen, maar dat de verderfelijke denkbeelden van andersdenkenden uit de openbaarheid moesten worden geweerd. Het kan zijn dat op het einde de ideologische beginselvastheid toenam. In september 1787 adresseerden de gecommitteerden van de vrije krijgsraden en burgersociëteiten zich tot de Staten van Holland. Zij betoogden dat een duurzame vrijheid gewaarborgd moest worden door een politieke vertegenwoordiging van het gehele volk, een gewapende burgermilitie én een vrijheid van drukpers. In een vrije Republiek was het vrije volk gerechtigd zijn denkbeelden door de druk openbaar en bekend te maken.Ga naar eind107. Alle wetten die strekten tot beperking van de drukpers moesten buiten werking worden gesteld, met uitzondering van het recht van de beledigde partij om een civiel proces aanhangig te maken.Ga naar eind108. Dat radicale standpunt werd echter niet onmiddellijk aan de praktijk getoetst. De patriotten kregen uitstel en het waren hun opvolgers, de Bataven, die vanaf 1795, toen zij aan de macht kwamen, mochten nadenken over de concrete toepassing van het door hen zo bewonderde beginsel van de vrijheid van meningsuiting - maar dat is een ander verhaal. |
|