| |
| |
| |
Boekbesprekingen en signaleringen
R. Po-Chia Hsia and H.F.K. van Nierop (ed.), Calvinism and Religious Toleration in the Dutch Golden Age, Cambridge, Cambridge University Press, 2002, 187 blzz., ISBN 0-521-80682.
J. van Eijnatten, Liberty and concord in the united provinces: religious toleration and the public in the eighteenth-century Netherlands, Leiden/Boston, Brill 2003 (Brill's studies in intellectual history 3), 564 blzz., ISBN 90-04-12843-3.
De neiging tot ontmythologisering en de scepsis zoals die doorklonk in de titel van de door Marijke Gijswijt-Hofstra geredigeerde bundel Een schijn van verdraagzaamheid. Afwijking en tolerantie in Nederland van de zestiende eeuw tot heden (Hilversum, 1989) zijn definitief passé. In de eerste van de twee voorliggende meest recente publicaties over religieuze tolerantie in respectievelijk de vroeg-moderne periode en de 18e eeuw, noemt Benjamin J. Kaplan de scepsis uit de jaren tachtig van de vorige eeuw een uiting van een vertroebelde historische blik die zou zijn veroorzaakt door wat toentertijd, onder invloed van het toen nog nauwelijks bekritiseerde ideaal van de multiculturele samenleving, als discriminatie werd gezien. In plaats daarvan wordt een milde vorm van wetenschappelijk onderbouwde trots op de wereldwijde reputatie van Nederland als tolerante natie aanbevolen. In de inleiding schrijft Ronnie Po-Chia Hsia: ‘To investigate the social and political context for religious pluralism is not to deny the achievements of the new Republic. By delineating the structures of toleration and by probing its limits, we can come to appreciate even more the achievements of a pragmatic and unsystematic arrangement that gave lustre to the Dutch Golden Age’. Dat een benepen anti-nationalistische houding niet erg bevorderlijk is voor de interesse in de geschiedenis van het eigen land, is evident maar de benadering van nu lijkt mij evenzeer tijdsbepaald als de sceptische van destijds.
De minder terughoudende, meer comparatieve insteek levert wel op dat het de lezer prikkelt het thema, waarover al zo veel geschreven is, opnieuw, met frisse, buitenlandse ogen, te bekijken. Religieuze tolerantie wordt in de bundel, waaraan naast Benjamin J. Kaplan en Ronnie Po-Chia Hsia Willem Frijhoff, Judith Pollmann, Joke Spaans, Christine Kooi, Henk van Nierop, Samme Zijlstra, Peter van Rooden, Joanathan Israel en Maarten Prak bijdragen leverden, wervend gepresenteerd als een intrigerende paradox van de Nederlandse geschiedenis. Die hield in: het bestaan van een samenleving die gedurende twee eeuwen aan een kerk, de calvinistische, een bevoorrechtte positie gaf en die de katholieken en de dissenters bij wet fors discrimineerde, maar die er pragmatisch gezien wel de meest tolerante praktijk op nahield van heel Europa. Tolerantie stond niet gelijk aan godsdienstvrijheid maar was wel verbonden met een politiek van gewetensvrijheid die was vastgelegd in het dertiende artikel van de Unie van Utrecht (1579). Het was beslist geen verworven recht of vast gegeven; het behelsde steeds wisselende strategieën van de autoriteiten als antwoord op het probleem van de religieuze diversiteit.
Het aantrekkelijke van de bundel, die eigenlijk moet worden gelezen in combinatie met de door vrijwel alle auteurs aangehaalde publicatie: C. Berkvens-Stevelinck, J. Israel, G.H.M. Posthumus Meyes (ed.), The emergence of tolerance in the Dutch Republic (Leiden, 1997), is dat de bijdragen niet alleen bestaan uit up to date reflecties op aspecten van historiografische en theoretische aard, maar ook uit heel concrete voorbeelden, veelal op basis van origineel archiefonderzoek. Het voor de Nederlandse tolerantie op alledaags niveau typerende voortdurende wheelen and dealen tussen de politieke, rechterlijke en religieuze autoriteiten, komt het meest duidelijk naar voren in het artikel van Christine Kooi waarin het gaat over de verschillende strategieën die de katholieken hanteerden. Die varieerden van omkoping, betaling van recognitiegelden, goodwill winnen van de magistraten, patronage en protectie op individuele basis, vermomming (door priesters wanneer ze over straat gingen) tot, als vorm van zelfbescherming: geloof in wonderen. Dat de veelgeroemde tolerantie van de Republiek allesbehalve ideologisch was, wordt ook overtuigend aangetoond in het artikel van Peter van Rooden. Hij noemt tolerantie en religieuze vrijheid lege begrippen. Waar het om gaat is dat met religieus verschil steeds weer anders is omgegaan. De confessionele staat handhaafde de religieuze orde met politieke middelen. De joden vormden aanvankelijk een groep met een heel eigen positie. Anders dan de arminianen en de katholieken dongen zij niet mee in de strijd om de identiteit van de publieke kerk. Na de tweede helft van de 17e eeuw verwierven de verschillende religieuze groeperingen een eigen plaats in een niet langer betwiste hiërarchie, met bovenaan de publieke kerk. Voor de joden, altijd al een duidelijk afgebakende religieuze groep, betekende dat een verbetering van hun positie. Net als de lutheranen mochten
zij vanaf toen zichtbaar zijn in de publieke sfeer.
De auteurs benaderen het thema van de religieuze tolerantie vanuit heel verschillende invalshoeken maar hun uitgangspunten zijn dezelfde. Po-Chia Hsia zet ze in de introductie uiteen. Ik noemde al het internationaal vergelijkende perspectief. In het artikel van Kaplan, over de Nederlandse tolerantie als culturele constructie, wordt ook een pleidooi gehou- | |
| |
den voor meer onderzoek naar de vroeg moderne ‘verzuiling’, een karakterisering die Joke Spaans en Peter van Rooden delen.
Een ander belangrijk gemeenschappelijk punt betreft de periodisering. Daarin worden drie fasen onderscheiden: 1572-1620, de tijd van de calvinistische hegemonie in de opstandige provincies, de synode van Dordrecht (1618) en de instelling van de anti-katholieke wetgeving; 1620-1700, de jaren waarin zich het pragmatisch succesvolle model ontwikkelde van de pluralistische confessionele maatschappij die gekenmerkt werd door een sterk burgerlijk gezag dat middels wisselende politieke strategieën de vrede wist te bewaren tussen de hegemonie van de publieke kerk en de andere religieuze gemeenschappen; de 18e eeuw, waarin sprake was van een vroeg moderne vorm van verzuiling waarbij de religieuze gemeenschappen coëxisteerden onder het wakend oog van de civiele autoriteiten. Verder wijzen de auteurs erop dat de mate van tolerantie lokaal varieerde; hoe verder van Holland hoe sterker de positie van de publieke kerk en slechter de positie van religieuze minderheden. De lokale diversiteit is het hoofdthema van de afsluitende bijdrage van Maarten Prak.
De door Po-Chia Hsia en Van Nierop geredigeerde bundel is verplichte kost voor iedereen die in het kader van zijn onderzoek op het thema religieuze tolerantie stuit en daarover iets te berde brengt. Voor de dix-huitémist geldt dat nog meer voor Joris van Eijnattens bijna vijfhonderd pagina's tellende Liberty and concord in the United Provinces, een prestigieus project dat mede werd gefinancierd door Volkswagen (!). Anders dan in voorgaande bundel stelt Van Eijnatten het intellectuele debat over tolerantie centraal. De auteur gelooft niet dat het begrip ‘verzuiling’ bruikbaar is voor de 18e eeuw, want in de tijd zelf werd het bestaan van de religieuze diversiteit beschouwd als een ongewilde uitkomst van de Reformatie en de Opstand. Niet pluralisme, maar juist concord (eenheid) was het streven. Van Eijnatten schetst de vroeg moderne debatten over religieuze vrijheid, tolerantie, aanpassing en eenheid vooral op basis van auteurs van het tweede plan, zowel van Nederlandse als buitenlandse, vooral Duitse, herkomst. Hij leest en analyseert ze tegen de achtergrond van de verschuivingen in de publieke status van religie, waarbij hij teruggrijpt op de door tal van onderzoekers (onder wie Ed Arnold, zie de hiernavolgende boekbespreking) overgenomen inzichten van Peter van Rooden, zoals hij die formuleerde in zijn Religieuze regimes (1996).
Van Eijnatten ziet zijn bronnen als reflecties van de transformatie van de confessionele publieke sfeer naar de beschaafde openbaarheid, een proces dat begon vanaf ongeveer 1760 en eindigde rond 1840. De transformatie hield verband met fundamentele veranderingen in de relatie tussen individu, staat en religie. De netwerkcultuur van particularisme, patronage en privileges die de publieke sfeer van het ancien regime kenmerkte, maakte na 1795 plaats voor een gecentraliseerde, geprofessionaliseerde en bureaucratische staat die toegang had tot alle individuen, op gelijke wijze. Voor de stabiliteit van de samenleving was nu de loyaliteit van de burgers nodig en die hing af van het niveau van hun beschaving en de mate waarin zij het eens waren over bepaalde basiswaarden. Doctrines werden minder belangrijk; de verschuiving van religie in morele richting ging wel gepaard met een toenemende veroordeling van het katholicisme.
Het tolerantiedebat ging volgens Van Eijnatten in de kern om kritiek op de manier waarop de confessionele staat de eenheid oplegde. De beperkte voortgang van het idee van de religieuze pluriformiteit stelt de auteur vast op grond van de mate waarin opvattingen als het roomskatholicisme, anti-trinitarisme (socianisme) deïsme en atheïsme werden beschouwd als legitieme uitingen van innerlijke overtuigingen en sociaal werden geaccepteerd.
De aanpak is, zoals altijd bij deze auteur, buitengemeen grondig. Zijn bronnenlijst omvat meer dan dertig pagina's, de bibliografie ruim twintig. Ook het toegevoegde omvangrijke personenregister getuigt van een doorwrocht geheel. Het boek vormt daarmee een perfect naslagwerk voor bronnenfetisjisten als de campisten, dat wil zeggen als vertrekpunt voor verder onderzoek, want Van Eijnatten gaat niet uitvoerig op bibliografische of biografische ontdekkingstocht. Het materiaal wordt vooral beoordeeld op de inpasbaarheid in de deels aan Van Rooden ontleende theorie en vanuit dat perspectief is Van Eijnattens onderneming geslaagd. In het boek passeert een enorme hoeveelheid auteursnamen, boektitels en geloofsrichtingen. Een schat aan informatie die de lezer soms duizelt. Maar wie doorleest zal merken dat Van Eijnatten de conceptuele scherpte tot het eind toe weet vol te houden. Wellicht was dat nog overtuigender naar voren gekomen als de auteur, wiens artikelen altijd mooi, helder en strak van opzet zijn, hier en daar iets beknopter te werk was gegaan.
Edwina Hagen
| |
E.G. Arnold, Het genootschap Christo Sacrum te Delft. Privatisering van de godsdienst omstreeks 1800. Hilversum, Verloren 2003 (Hollandse Studiën 40), ISBN 90-70403-51-X. 368 blz., Prijs 30 euro.
Een in velerlei opzicht vernieuwend boek over het Delfts genootschap Christo Sacrum (aan Christus gewijd) dat op initiatief van - Waalshervormde - leden van het diaconaal gezelschap La Confraternité in 1797
| |
| |
werd opgericht en tot 1838 heeft bestaan. Het baanbrekende van het boek zit hem in eerste instantie in het onderwerp zelf. Ondanks de hoge vlucht die het genootschaponderzoek de laatste jaren heeft genomen, is godsdienstige genootschappelijkheid in het algemeen en het genootschap Christo Sacrum in het bijzonder tot dusver nauwelijks onderzocht.
Arnold is de eerste die op basis van origineel archiefonderzoek een beschrijvend overzicht biedt van de opkomst, bloei en neergang van het Delfts genootschap. In aanvang was Christo Sacrum een vorm van besloten godsdienstige sociabiliteit maar na beschuldigingen van deïsme met name door de publieke kerk besloot men naar buiten te treden. Onder invloed van de overtuiging dat christelijke godsdienst en burgerlijke moraliteit met elkaar verbonden waren en een hecht fundament vormde voor het nieuwe nationale protestantse Nederland, kreeg het genootschap zijn vorm van particulier interconfessioneel kerkgenootschap met nationale aspiraties én een eigen gebouw.
Arnold schetst deze ontwikkeling in zes van de in totaal dertien hoofdstukken (in 2, 3, 4 en 11, 12 en 13). Naast deze chronologische lijn zijn drie hoofdstukken microhistorisch van opzet. Twee daarvan zijn gewijd aan respectievelijk de oprichters van het genootschap en de voormannen Canzius en Van Haastert; één daarvan gaat in op de door het genootschap zelf uitgegeven De Gronden en wetten van het genootschap Christo Sacrum, een brochure over de regelingen en bedoelingen van de organisatie vooral bestemd voor potentiële leden.
In de drie resterende hoofdstukken behandelt Arnold achtereenvolgens: het belang van godsdienst rond 1800 en de plaats van Christo Sacrum in de godsdienstige genootschappelijkheid; de relatie met de publieke kerk; de praktijk van privatisering van het genootschap en de (mogelijke) betrekkingen met geestverwanten (7, 8 en 9). Vooral in dit deel van het boek maakt de auteur waar wat hij in zijn inleiding beloofde, namelijk dat hij zich voor zijn interpretatie niet alleen zou verlaten op geijkte kaders als die van de kerkgeschiedenis in de traditionele zin, maar gebruik zou maken van inzichten uit de moderne sociaal-historische en historisch-antropologische benaderingen van de verschijnselen privatisering van de godsdienst en godsdienstige genootschappelijkheid. Volgens Arnold moet Christo Sacrum worden gezien als een concreet voorbeeld van wat Van Rooden in zijn Religieuze regimes betoogde, namelijk dat in het laatste kwart van de achttiende eeuw sprake was van een verschuiving van de rol van godsdienst in de samenleving van de publieke naar de private sfeer. Na 1796 beperkte de taak van de kerken zich tot de morele vorming van de vrome burgers van het vaderland. En juist daarmee was ook het bestaansrecht van Christo Sacrum als particulier interconfessioneel kerkgenootschap geboren. Het betrad nu ‘de markt van nieuwe deugdzaamheid en morele herbewapening’ als geduchte concurrent van de voormalig publieke kerk.
Amold stemt op basis van zijn onderzoek ook in met Van Roodens stelling dat het protestantse vaderland van morele burgers van meet af aan geacht werd een protestants karakter te dragen. In het hoofdstuk over de spanningen die bestonden tussen de publieke kerk en het privaat protestants oecumenisme (p. 8) schrijft Amold op p. 175 beslist: ‘Een rooms-katholiek werd gewoonlijk niet tot de beschavende gelederen toegelaten om redenen van algemeen oecumenisme of interconfessionalisme. In alle gevallen was acceptatie geen recht, maar gunstverlening, smakeloos genadebrood moeizaam gespaard uit superieure protestantse mond.’ Dit is wel heel anders dan wat bijvoorbeeld Marleen de Vries op grond van haar promotieonderzoek naar het Nederlandse genootschappelijke literaire denken tussen 1750 en 1800, betoogde. In een apart hoofdstuk, speciaal gewijd aan de in de genootschappelijke visie beschavende invloed van religie, omschrijft zij de christelijke moraal van ‘haar’ genootschappers juist als uiterst tolerant.
Verfrissend aan de studie is trouwens ook Arnolds taalgebruik dat - althans binnen het kerkhistorisch jargon - non-conformistisch is. Wat dit betreft vallen vorm en inhoud mooi samen. Zo vat hij het genootschappelijk gebeuren samen met ‘kerkje spelen’ en noemt hij het een ‘Deïstenlokdoos’ (p. 163). Ook schuwt hij termen als ‘relimarkt’ en ‘religieus winkelcentrum’ niet.
Hoewel de durf van de auteur zich op grensvlakken te begeven tot nieuwe inzichten heeft geleid die waardevol zijn voor verder onderzoek, gaat zijn theoretische, abstraherende werkwijze lichtelijk ten koste van het boek als historisch werkstuk. Een voorbeeld daarvan is het ontbreken van een samenhangende kritische beschouwing van het bronnencorpus dat aan de studie ten grondslag ligt. Nu staan opmerkingen over de staat en inhoud van het genootschaparchief verspreid door het boek heen. Ook heeft Arnold relatief weinig plaats ingeruimd voor oorspronkelijke citaten, al heeft hij bijlagen opgenomen. De auteur behandelt het gedachtegoed van de leden van het genootschap uitgebreid, zorgvuldig en genuanceerd maar doordat hij zelf alles voortdurend samenvat ontstaat soms de indruk dat hij de woorden van de genootschappers in het dwingend kader van zijn these heeft geperst. Deze kanttekeningen doen echter geen afbreuk aan de overtuigingskracht van zijn betoog als geheel. Het boek besluit met een ‘eindbalans’, is rijk geïllustreerd en voorzien van een literatuurlijst en register.
Edwina Hagen
| |
| |
| |
Hans de Leeuwe, De Amsterdamse Schouwburg in 1795. Het eerste jaar der Bataafse vrijheid. Zutphen, Walburg Pers, 2003. ISBN 90-5730-266-7. 344 blz. Prijs 39,50 euro
Het is een eigenaardig boek, dat Hans de Leeuwe geschreven heeft en zeker niet een dat men achterelkaar uitleest. Daaraan is vooral de opbouw debet: het eerste en grootste deel van het boek bestaat uit besprekingen van alle toneelstukken en -stukjes die van januari 1795 tot en met januari 1796 opgevoerd zijn op de Amsterdamse Schouwburg (p. 19-255), chronologisch geordend naar datum van voorstelling. Het tweede deel van het boek bestaat uit een reeks korte ‘Beschouwingen’ (p. 283-325) waarna tot besluit enkele bijlagen volgen, waaronder een chronologische lijst van de voorstellingen (p. 333-336), en een bibliografie.
De chronologische ordening van het eerste deel heeft tot gevolg dat de lezer die gewoon bij het begin begint van het ene genre in het andere valt: van classicistisch treurspel in politiek ballet in modern burgerdrama in klucht in blijspel in toneelspel in zangspel en zo voort. Een tweede gevolg is dat (stok)oude en (gloed)nieuwe stukken volkomen door elkaar staan. Enige structuur in deze mêlee van gegevens bieden de ‘Beschouwingen’ (zie vooral p. 283-288), al had die van mij wat overzichtelijker mogen zijn. Het is met dat al, ook vanwege het ontbreken van een index, nogal een zoekboek geworden.
Zoeken naar de besproken stukken is minder een probleem: de titels staan alle vermeld in de inhoudsopgave. In de besprekingen zelf staat steeds het handelingsverloop beschreven, vaak geïllustreerd met citaten uit de betreffende toneeltekst. Bij sommige stukken onderzoekt De Leeuwe ook de dramaturgische mogelijkheden, iets wat het boek een meerwaarde geeft, omdat dergelijke aspecten voor het 18e-eeuwse toneel niet of nauwelijks onderzocht zijn en omdat die invalshoek soms licht werpt op details en subtiliteiten die een niet-dramaturgisch aangelegde lezer makkelijk over het hoofd ziet (zie bijv. p. 23 over Hypermnestra van Lemierre). Aan de andere kant trekt de auteur soms vergelijkingen, waarvan de grond mij ten enenmale ontgaat. Waarom Margaretha van Henegouwen (1775), treurspel van Jan Fokke, vergelijken met Le Cid (1636) van Corneille, als het gaat over problemen van de eenheid van tijd (p. 105)? Waarom de intrige van De gelijkheid (1795), een politiek getint stuk van A.L. Barbaz, beschrijven als een ‘die flink gebruik maakte van [...] bekende elementen van de commedia dell'arte’ (p. 238)? Niet alleen was die toneelvorm inmiddels lang vergeten, maar ook waren de betreffende elementen (slimme knecht, brutale dienstmeid, verkleedpartij, persoonsverwisselingen enz. enz.) allang vaste bestanddelen van het blij- en kluchtspel - zoals ook blijkt uit diverse door De Leeuwe besproken stukken uit de lichte genres.
Nieuwsgierig is de lezer natuurlijk naar de vraag die in de titel besloten ligt: hoe Bataafs, hoe politiek of geëngageerd, hoe patriots was het toneelrepertoire in dat eerste jaar van de Bataafse vrijheid? Wel, het eerste dat opvalt is dat het repertoire voor het overgrote deel bestaat uit oude, soms stokoude stukken en dat het in veel opzichten als twee druppels water lijkt op het vroegere schouwburgrepertoire. Men zou denken dat vrijheid, volk en vaderland extra nadruk kregen in 1795, maar dat blijkt nauwelijks waar. Weliswaar figureren die woorden op talloze pagina's van De Leeuwes boek, maar ze hebben meer dan eens betrekking op de inhoud van stukken die al (veel) langer meegingen. Vrijheids- en vaderlandsliefde, het kan niet vaak genoeg gezegd worden, stonden de hele 18e eeuw hoog op de Nederlandse hitlijst van door het toneel beoogde zedelessen.
De enige echt actuele stukken op het repertoire van 1795 lijken gelegenheidsstukken te zijn geweest. Zo heropende de schouwburg - na een goed half jaar sluiting - op 21 januari 1795 met een ‘beproefd treurspel’, Gaston en Bayard (1771) van P. de Belloy, dat in Nederlandse vertaling van J.G. Doornik al in 1785 in première was gegaan. (Delen uit dat treurspel waren in 1788 notabene speciaal opgevoerd bij een bezoek van de prins van Oranje!) Daarna volgde ‘een nieuw, in allerijl door de choreograaf A. Busida samengestelde [...] ballet-pantomime: Het planten der vrijheidsboom’ (p. 19). Een maand later volgde De wederkomst van den Hollandschen patriot en weer een maand later De overtogt over de Waal of de Republikeinse gelieven (p. 24-28). Beide stukjes waren door P.G. Witsen Geysbeek naar het Frans bewerkt. In 1796 volgden een pantomime, De inkomst der Fransche in Holland, en het blijspel De gelijkheid van A.L. Barbaz (p. 238-240), tezamen vertoond op 19 januari van dat jaar. Verder is in de hele lijst van door De Leeuwe besproken stukken geen enkele actueel politieke titel te vinden.
Het lijkt me niet zonder betekenis dat van de vijf ‘Bataafse’ stukjes er twee stom, zonder woorden, zijn en twee gelegenheidsstukjes die ook nog eens van Franse origine zijn. Waar het de Schouwburg betreft, lijkt Barbaz' blijspel de enige echt Nederlandse én verbale bijdrage aan ‘1795’ te zijn. Bovendien: van de drie stukjes die in 1795 vertoond werden - waaronder dus één ballet - zijn alles bij elkaar zestien opvoeringen bekend, waarvan 12 in maart en april 1795 (en zes daarvan betroffen het ballet). Het mag duidelijk zijn: de Amsterdamse Schouwburg liep niet over van politieke bevlogenheid.
Soms kunnen toneelstukken uit het al bestaande
| |
| |
repertoire in een gewijzigde situatie opeens een nieuwe lading krijgen, maar zelfs dat lijkt niet te gebeuren. Het Schouwburgbestuur lijkt de nieuwe tijd toch vooral in het licht van ‘het vaderlandse’ te zien. Op 31 januari 1795 zal Claudius Civilis, een treurspel uit 1779 van Willem Haverkorn, gespeeld worden (de uitvoeriger titel Claudius Civilis, grondlegger der Bataafsche vrijheid (p. 28) kreeg het pas in de derde druk, die van na 1800 is). Op het affiche dat deze voorstelling aankondigde, stond ook de belofte dat ‘vervolgens van tijd tot tijd andere Vaderlandsche Stukken’ vertoond zouden worden ‘zo spoedig men in staat zou zijn dezelven te kunnen opbrengen’ (p. 28). Aldus geschiedde, zo nu en dan: Jacoba van Beieren (J. de Marre, 1736), Jacob Simonszoon de Ryk (L.W. van Merken, 1774) en Aleid van Poelgeest (W. Haverkorn, 1778) werden op het programma gezet. Ook Oldenbarneveld (J. Nomsz, 1787), met zijn negatieve rol voor prins Maurits, kwam op de planken.
Het eerste deel van het boek besluit met drie hoofdstukjes over ‘Wat met opzet niet gespeeld werd’, ‘Wat toevallig niet gespeeld werd’ en ‘De balletten’. Het laatste gaat voornamelijk over één bepaald ballet (Dlyson). Het eerste noemt drie stukken waarin een jood de hoofdrol speelt (Die Juden en Nathan der Weise van G.E. Lessing en The jew van R. Cumberland) en Die Kindermörderin van H.L. Wagner. De ‘opzet’ blijft echter in nevelen gehuld en zo lijkt de hier gemaakte selectie even toevallig als die in de lijst van ‘toevallig’ niet gespeelde stukken (o.a. De vader des huisgezins van D. Diderot). Of waren preoccupaties van de auteur hier bepalend?
Het tweede deel van het boek, ‘Beschouwingen’, is grotendeels gewijd aan toneelzaken: ‘Nationaal en internationaal, vers en proza’ (voornamelijk opsommingen en cijfers), ‘Premières’, ‘Regie, kostuum en decor’, ‘Repertoire en spelers’, ‘Helmers' Tooneeltijdschrift’, ‘Het publiek’ en - het langste stuk - ‘Een leerboek over de kunst van de toneelspeler’, namelijk dat van J.J. Engel. De afsluitende beschouwing gaat over ‘Het repertoirebeleid: stoffen en motieven’. Daar blijkt dat het ‘Bataafse’ gehalte van het repertoire vooral bestond uit de afwezigheid van de ‘positieve helden’ uit het huis van Oranje. Haverkorns Aanslag op Antwerpen, waarin Willem van Oranje een positieve rol speelt tegenover ‘afkeurenswaardige’ Fransen, werd na één voorstelling verboden (p. 316), al was de tekst aan de nieuwe omstandigheden aangepast (p. 51). Het repertoire van 1795 was, kortom, vaderlandslievend zonder Oranje helden, breed omlijst door het politiek onschuldig vermaak van melodrama's, zangspelen en vooral oude blijspelen en kluchten.
Anna de Haas
| |
Paul Schuurman, Ideas, mental faculties and method. The logic of ideas of Descartes and Locke and its reception in the Dutch Republic, 1630-1750, Leiden/Boston, Brill 2004 (Brill's studies in intellectual history 125). ISBN 90-04-13716-5. 192 blzz. Prijs 69 euro.
Dit is het eerste boek voortvloeiend uit het Rotterdamse onderzoeksprogramma The Early Enlightenment in the Dutch Republic: Cartesianism, Spinozism and Empiricism. In de eerste drie hoofdstukken komen niet slechts Locke en Descartes aan bod maar tevens Antoine Arnauld en Nicolas Malebranche. In de volgende hoofdstukken wordt aandacht besteed aan Jean le Clerc, Jean-Pierre de Crousaz, Nicolaus Engelhard, Willem Jacob 's Gravesande, Petrus van Musschenbroek en wat eclectici in de Republiek. Het boek heeft meer iets van een overzicht van het denken van enkele belangrijke figuren en is beslist geen receptie-onderzoek van het type zoals we dat met betrekking tot Spinoza de laatste jaren konden lezen. In de index zijn alleen 17e- en 18e-eeuwers opgenomen, zo blijkt wanneer men zich afvraagt waartoe vier studies van Sassen en één van Zwager in de bibliografie voorkomen. In het algemeen lijkt inderdaad alleen gebruik gemaakt te zijn van reeds bekende bronnen.
[ah]
| |
Piet Visser, Keurige ketters. De Nederlandse doopsgezinden in de eeuw van de Verlichting. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar Geschiedenis van het Doperdom en aanverwante stromingen [...] Vrije Universiteit Amsterdam op 6 februari 2004. Amsterdam, VU, 2004. 28 blzz. ISBN 90-5383-914-3. Prijs 5 euro.
Aan de hand van enkele voorbeelden, zoals het leven van de voorganger/vermaner Jelle Sipkes, beschrijft Visser hoe de oudste Nederlandse hervormingsbeweging, gekenmerkt door het ontbreken van centraal leergezag (geen catechismus, alleen de bijbel), een lage organisatiegraad (autonomie der gemeenten) en het vrijwillige karakter van het volwassen lidmaatschap, zich ontwikkelde tot een minderheidsgroepering die in de voorhoede kwam te staan van beschavingsopvattingen en Verlichting. Visser kondigt als komende monografie aan: een geschiedenis van de doopsgezinden vanaf 1670.
[ah]
| |
Immanuel Kant, Kritiek van de zuivere rede. Ten geleide, vertaling & annotaties Jabik Veenbaas & Willem Visser. Amsterdam, Boom, 2004. ISBN 90-5352-702-8. 704 blzz. Prijs 55 euro.
Zeer mooie editie. Heldere inleiding met een goede samenvatting van dit boek dat zo fundamenteel is gebleken voor Verlichtingsdenken. Tevens wordt hier ingegaan op de verschillen tussen de eerste en
| |
| |
tweede druk (1781, 1787) en op het verband met de andere Kritiken. Uitstekende index met verwijzing naar alle vooral abstracte begrippen in dit werk. Aardig is dat al op de eerste bladzijde de inleiders de mythe dat Kant zo'n punctualist was, onderuit halen. De echte punctualist was Kants vriend, de Engelse koopman Green, die al met zijn koets wegreed op het met Kant afgesproken uur als die maar even te laat was - al stond Kant bij wijze van spreken reeds vlak voor het paard. In de loop der tijden is Kant Green geworden...
[ah]
| |
Jozef Smeyers, Voltaire in de Zuid-Nederlandse letterkunde van de achttiende eeuw. Brussel, Studiecentrum 18de-eeuwse Zuid-Nederlandse Letterkunde, 2003 (Cahier 23). 54 blzz. Prijs 7,50 euro.
Achtereenvolgens worden behandeld Voltaires toneel, en de discussie over en rond Voltaire in andere geschriften. Voltaire werd slechts vertaald indien het zijn dramatisch werk betrof. Terecht wordt (p. 49) opgemerkt dat vrijwel de hele zuidelijke periodieke pers nog nagelezen zal moeten worden om alles betreffende Voltaire en andere verlichters te inventariseren.
[ah]
| |
Jozef Smeyers, Van traditie naar vernieuwing. De 18de-eeuwse Zuid-Nederlandse letterkunde: een overzicht. Brussel, Studiecentrum 18de-eeuwse Zuid-Nederlandse Letterkunde, 2003 (Cahier 24). 40 blzz. Prijs 6,50 euro.
Overzicht van de oude en nieuwe kennis omtrent de zuidelijke literatuur, waarbij het accent valt op eventuele veranderingen.
[ah]
| |
Herman Philipse, Atheïstisch manifest. Drie wijsgerige opstellen over godsdienst en moraal. De onredelijkheid van religie. Vier wijsgerige opstellen over godsdienst en wetenschap. Vermeerderde uitgave. Met een woord vooraf van Ayaan Hirsi Ali. Amsterdam, Bert Bakker, 2004. ISBN 90-351-2654-8. 198 blzz. Prijs 14,95 euro.
Deze bekende en nu uitgebreide vooral logisch gestructureerde aanval op religie speelt heden ten dage nogal een rol in de discussie over de mogelijke grondslag van waarden: daarbij komt de Verlichting heel wat keren ter sprake. De lezer oordele zelf. Ik constateer slechts twee problemen: de auteur neemt zoals zijn tegenstanders de teksten uit de vele heilige boeken vooral letterlijk, zodat we soms een discussie aanhoren als tussen twee aanhangers van de letterlijkheid: Voltaire en Andries Knevel. Dat schiet niet op. Verder koppelt Philipse religie vooral aan het geloof in bovennatuurlijke entiteiten (pas duidelijk geformuleerd op p. 170) zodat hij gemakkelijk en terecht alle fundi's hun plaats kan wijzen. De vraag blijft wat hij bijvoorbeeld met gnosticisme aan zou moeten - nogal een belangrijke stroming. Maar die stroming is wellicht geen religie.
[ah]
| |
Max de Bruijn, Remco Raben (eds.), The world of Jan Brandes, 1743-1808. Drawings of a Dutch traveller in Batavia, Ceylon and Southern Africa. Zwolle, Waanders Publishers/Amsterdam, Rijksmuseum 2004. ISBN 90-400-8765-3. 544 blzz. Prijs 79,50 euro.
In 1985 werden honderden tekeningen, vaak in waterverf, ontdekt van de hand van de verlichte lutherse predikant Jan Brandes. De meeste werden gemaakt 1775-1787 tijdens zijn reizen (zie titel) en hebben een vooral documentair karakter. 198 tekeningen zijn afgebeeld en geanalyseerd. De uitgave bevat diverse essays over de biografie van Brandes en over diens werk.
[ah]
| |
W.F.J. Mörzer Bruyns, Schip recht door zee. De octant in de Republiek in de achttiende eeuw. Amsterdam, KNAW, 2003 (Werken Zeegeschiedenis 20) Proefschrift Leiden. ISBN 90-6984-383-8. Prijs 39 euro.
De in 1731 uitgevonden octant is een instrument waarmee de hoogte van een hemellichaam boven de kim gemeten kan worden, op basis waarvan men dan de geografische breedte kan berekenen. De auteur bespreekt de introductie, verspreiding en producenten in de Republiek.
[ah]
| |
A. Hanou (ed.), De naakte waarheyt der vrije metselaars. Teksten van de 18de-eeuwse schrijver Jacob Campo Weyerman over de vrijmetselarij. Fama, Maçonnieke Uitgeverij 2004. 64 blzz. ISBN 90-72032-14-4.
Te bestellen bij W. van Emden, Regalia, e-mail adres WvE@TdV-NL.com (www.tdv-nl.com).
Onlangs verscheen bij de maçonnieke uitgeverij Fama een bescheiden bloemlezing van enkele 18e-eeuwse teksten waarin vrijmetselaars een prominente rol spelen. Aan Weyerman de eer de eerste Nederlandse auteur te zijn die over dit genootschap schreef, met broodschrijver Kersteman in zijn kielzog. De in de bundel gepresenteerde teksten laten zien hoe zeer literatuur een bron kan zijn voor historisch onderzoek. Dankzij Weyermans Ontleeder der gebreeken (1724) maken we kennis met de Londense Gormogons, een vroege met de vrijmetselaars rivaliserende groepering, die ongeveer tussen 1724 en 1731 actief was. Een eerder ooggetuigenverslag
| |
| |
kon de Nederlandse lezer zich bijna niet toewensen.
Andere maçonnieke teksten in de bloemlezing zijn ontleend aan Weyermans De naakte waarheyt (1737) en De zeldzaame leevens-byzonderheden van Laurens Arminius (1738). Voorts is afgedrukt de passage uit Kerstemans Zeldzaame leven-gevallen van J.C. Wyerman (1763) en de aan Weyerman toegeschreven Openhartige catagismus (ca 1761). Alle teksten zijn voorzien van een korte inleiding. Helaas is met de vormgeving van het geheel iets misgegaan, waardoor het boekje een wat amateuristische indruk maakt. De inhoud daarentegen maakt veel goed.
Rietie van Vliet
| |
Marika Keblusek, De weg van het boek. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar in de Geschiedenis van uitgeverij en boekhandel vanwege de Dr. P.A. Tiele-Stichting aan de Universiteit van Amsterdam op vrijdag 18 december 2003, Amsterdam, Vossiuspers UvA (Amsterdam University Press) 2004. 28 blzz. ISBN 90-5629-323-0.
Een vrijwel onontgonnen terrein in de geschiedenis van de boekhandel: dat van literaire tussenpersonen. Om deze makelaars in boeken en hun werkwijze in beeld te krijgen moeten hun netwerken worden blootgelegd. Keblusek concentreert zich op de 17e-eeuwse culturele agenten die met name een rol spelen bij de verspreiding van boeken. De oratie ligt in het verlengde van haar onderzoeksproject Double agents. Cultural and political brokerage in early modern Europe.
Rietje van Vliet
| |
Els N.G. van Damme, ‘Dominee Pieter Poeraet, predikant in Nederhorst den Berg van 1711 tot 1730’, in: Werinon 37 (2000), p. 16-26.
In Werinon, het ledenblad van de Historische Kring Nederhorst den Berg, dat zijn naam ontleent aan de oorspronkelijke naam van dit dorp, verscheen enkele jaren geleden een artikel van mevrouw Van Damme over de vermaarde dorpsgenoot dominee Pieter Poeraet. Hoewel dit artikel zwaar leunt op de publicaties van Andre Hanou en Peter Altena over de Nederhorster schreeuwlelijk, is het de moeite van het lezen waard.
Rietje van Vliet
| |
Dini Helmers, ‘Gescheurde bedden’. Oplossingen voor gestrande huwelijken. Amsterdam 1753-1810, Hilversum, Verloren 2002. ISBN 90-6550-701-9. 426 blzz. Prijs 30 euro.
Zes jaar lang heeft Jacomijntje van der Wal de mishandelingen van haar man Dirk Termeulen moeten verduren. Ze was dusdanig door hem afgetuigd dat ze er een miskraam van had gekregen. Ook had ze dankzij haar Dirk een geslachtsziekte opgelopen. Maar wat werkelijk de deur dicht deed, was het feit dat Dirk met ene Elisabeth Ellefrink ‘in schandelijk overspel zich vergrepen heeft.’ Wat een huwelijksleed voor Jacomijntje! Vooral omdat ze feitelijk tegen haar echtgenoot weinig kon uitrichten. Had de achttiende-eeuwse rechtsgeleerde Jan Cos - en hij was beslist niet de enige - niet gezegd dat een ‘harddadige kastydinge’ soms nodig was als een vrouw de berispingen van haar man in de wind sloeg? Met zoveel woorden had Hugo de Groot het in zijn Inleidinge tot de Hollandsche rechts-geleerdheid niet geschreven maar ook hij vond dat een corrigerende tik moest kunnen. Alleen wanneer een van de echtgenoten de ander te hardhandig en vooral te langdurig corrigeerde, was volgens dit juridisch handboek een scheiding toegestaan, maar dan alleen van tafel en bed. Mishandeling was in de 18e eeuw geen echtscheidingsgrond. Hertrouwen was er dan ook niet bij voor Jacomijntje.
Het proefschrift van Dini Helmers, Gescheurde bedden. Oplossingen voor gestrande huwelijken, Amsterdam 1753-1810, staat vol met dit soort verhalen over huwelijksellende. Voor deze studie heeft ze de prestigieuze De la Courtprijs gekregen, een prijs die de KNAW om de drie jaar uitreikt voor wetenschappelijk onderzoek in de alfa- en gammawetenschappen dat onbezoldigd is verricht. Zij trof over een periode van ruim vijftig jaar maar liefst 3546 Amsterdamse echtparen die hun weg vonden naar de rechtbank om hun huwelijk op een of andere manier te laten ontbinden. De archivalia behorend bij al deze rechtzaken heeft Helmers door haar vingers laten gaan, hetgeen wel moest leiden tot een boek waar het huwelijksleed van de pagina's af druipt. En hoe tegenstrijdig dit misschien ook moge klinken, het maakt de rechts- en sociaalhistorische studie die Helmers' dissertatie in feite is, tot aangenaam leesvoer.
Het boek valt in drie delen uiteen. In het eerste deel behandelt de auteur de verschillende informele manieren waarop een huwelijk beëindigd kon worden. Dit varieerde van weglopen, moord en doodslag tot simpelweg onderhandse scheidingen en bigamie. Opsluiting op verzoek, een rechtsfiguur waar aanvankelijk alleen ruziënde echtgenoten uit hogere kringen gebruik van maakten maar die later in de 18e eeuw in alle milieus voorkwam, behoorde eveneens tot de informele manieren om een punt achter het huwelijk te zetten. De formele scheidingen komen, inclusief de relevante wetgeving, in deel twee aan de orde. Interessant daarbij is tevens het mentaliteitshistorische onderzoek naar de motieven van de ruziënde echtgenoten. In het derde deel gaat de aandacht uit naar de kinderen die, zij het achter de coulissen, een niet onbelangrijke rol speelden in de echtscheidingszaken. Ook de fami- | |
| |
lie, de buurt en het personeel krijgen in de studie de nodige ruimte toebedeeld.
Voor haar onderzoek heeft Helmers voornamelijk gebruik gemaakt van de archivalia van de civiele rechtspraak in Amsterdam omdat deze bronnen meer vertellen over de intenties van de betrokken partijen dan strafrechtelijke bronnen. In het strafrecht immers gaat het alleen om vermeend fout gedrag en niet om pogingen langs formele weg een huwelijk te beëindigen. Gelukkig heeft Helmers wel af en toe een uitstapje gewaagd naar het strafrechtelijk archief, wat het dramatisch effect van sommige echtscheidingszaken heeft versterkt.
De uitgebreide beschrijving van hoe de civiele rechtspraak in Amsterdam was geregeld en hoe de gigantische hoeveelheid civielrechtelijk materiaal ontsloten is, biedt ook onderzoekers met andere mentaliteitshistorische vragen dan over huwelijksperikelen veel handvatten. Daarnaast onderzocht Helmers veel notariële akten, onder meer om zicht te krijgen op de afspraken die bij de scheiding werden gemaakt over alimentatie en de verzorging van de kinderen na de scheiding. Krantenadvertenties, kerkenraadsnotulen en DTB-boeken ten slotte dienden om verdere gegevens te krijgen over de onderzochte huwelijken.
Dit alles leverde een betrouwbaar beeld op van het huwelijk in de tweede helft van de achttiende eeuw. Anders dan in landen waar de invloed van de roomskatholieke kerk dominant was, was de scheidingswetgeving in de Republiek tamelijk liberaal. Overspel en kwaadwillige verlating van tenminste zeven jaar vormden weliswaar de enige redenen om een formele scheiding aan te vragen, maar onderhands scheiden bleek in de praktijk veel eenvoudiger en dus vaker voor te komen. Willige separaties, die bij de notaris geregeld kon worden, hadden als voordeel dat ze goedkoop waren, snel te regelen en dat de vuile was bovendien nauwelijks werd buiten gehangen. De goede naam van beide echtelieden werd daardoor nauwelijks geschaad, vooral niet omdat het de procureurs waren die vervolgens naar de rechtbank gingen om een scheiding van tafel en bed aan te vragen. Een dergelijke scheidingszaak bleek dan een hamerstuk. Alleen wanneer een van beide partijen wilde hertrouwen, moest er een rechter aan te pas komen om een divortie uit te spreken.
Opvallend: ongeacht sociaal milieu en geloofsovertuiging waren het eerder vrouwen die hun mannen lieten opsluiten dan andersom en ook dienden vrouwen vaker dan mannen een verzoek tot scheiding in. Overspel, mishandeling, dronkenschap en verwaarlozing van de kostwinning waren doorgaans de klachten, hetgeen genoeg te denken geeft over het huiselijk geluk in de 18e eeuw.
Rietje van Vliet
| |
Tevens verschenen:
W. Scheltjens, J.S.A.M. van Koningsbrugge, Van onze reporter ter plaatse. Russisch-Nederlandse betrekkingen in de Sint-Petersburgse tijdingen 1728-1775. Groningen, Nederlands-Russisch Archief Centrum 2003. ISBN 90-77089-03-9. X+404 blzz.
Aagje Luijtsen, Kikkertje lief. Brieven geschreven tussen 1776 en 1780 aan Harmanus Kikkert, stuurman in dienst der VOC. Ingel, en bezorgd door Perry Moree; met medew, van Ingrid Dillo, Vibeke Roeper en Theo Timmer. Den Burg, Het Open Boek Texel 2003. 208 blzz. ISBN 90-70202-34-4. Prijs 19,50 euro.
François Valentyn, Zaaken van den godsdienst op het eyland Java, als ook een beschryving van het Nederlandsch comptoir in Suratte [...]. [Reprint, in: Oud en Nieuw Oost-Indiën deel 4 B]. Franeker, Van Wijnen 2003. ISBN 90-5194-252-4. Prijs 141,50 euro.
Anton Proosdij, Sade zaken. De 150 eenvoudige passies uit De 120 dagen van Sodom van D.A.F. de Sade. Breda, Papieren Tijger 2003. ISBN 90-6728-164-6. 150 blzz. Prijs 15 euro.
Roger L. Williams, French botany in the Enlightenment. The ill-fated voyages of La Pérouse and his rescuers. Dordrecht, Kluwer 2004. ISBN 1-4020-1109-1. 240 blzz. Prijs 89 euro.
J. Bos e.a. (red.), Reuzen op reis. Handschrift Schoemaker, een achttiende-eeuwse kijk op de Drentse geschiedenis. Assen, Van Gorcum, 2004 (Gratamareeks 2). ISBN 90-232-4045-6. 154 blzz. Prijs 22,50 euro.
Abraham Trommius, Nederlandse concordantie van de Bijbel. Kampen, Kok 2004 (28e druk). ISBN 90-435-0509-9. 1083 blzz. Prijs 57,50 euro.
Wiep van Bunge (red.), The early Enlightenment in the Dutch Republic, 1650-1750. Selected papers of a conference held at the Herzog August Bibliothek Wolfenbüttel, 22-23 March 2001. Leiden/Boston Brill 2003 (Brill's studies in intellectual history 12). ISBN 90-04-13587-1. 272 blzz. Prijs 75 euro.
Sandra Pott e.a. (red.), The Berlin refuge 1680-1780. Learning and science in European context. Leiden/Boston, Brill 2003 (Brill's studies in intellectual history 114). ISBN 90-04-12561-2. 246 blzz. Prijs 89 euro.
|
|