derstelling dat lezers van toen veel meer wisten van de wereld van toen en het weekblad niet zo raadselachtig vonden enkele verstandige overwegingen aan, maar uiteindelijk overtuigen ze me niet. Het spelelement en de onpartijdigheid van Janus maken het blad geschikter voor gestudeerde heren van stand en ‘leisure’, die zich in bezeten maanden konden veroorloven vrolijkheden over alle partijen uit te wisselen. In zijn slotwoord slaat Van Wissing de lezers van Janus sociaal en intellectueel hoger aan dan in het derde hoofdstuk.
In het vierde hoofdstuk staat Van Wissing stil bij wat langdurig de heetste kwestie was in het Janus-onderzoek: wie schreef het weekblad? Van de diverse kandidaten worden de plussen en minnen naast elkaar gezet. In de visie van Van Wissing zijn meer auteurs betrokken, maar komt Petrus de Wacker van Zon de eer toe hoofdschuldige te zijn. Kinker, lange tijd de favoriet van Van Wissings promotor, wordt in een paragraafje voorzichtig afgeserveerd.
Instructief is zeker ook het vijfde hoofdstuk, waarin twee afleveringen van Janus afgedrukt zijn en door Van Wissing voor ongeoefende lezers verklaard worden. Vergelijking leerde dat de afleveringen van Janus niet erg zorgvuldig zijn overgenomen: meer dan tien fouten en foutjes in twee bladzijden Janus-druk (p. 183-184 in Stokebrand) is wel wat veel. Het commentaar bij de afleveringen is correct, maar wat uitleggerig. Als je een goede en dubbelzinnige geestigheid moet uitleggen, wordt het al gauw bibberend Nederlands. Het is geen dankbare taak om het tegen Janus op te moeten nemen.
Het beste hoofdstuk is naar mijn idee het zesde: het tijdschrift wordt er thematisch gesondeerd. Met plezier las ik Van Wissings analyse van het eiland-thema in het weekblad. Ook het thema van de traagheid bood de mogelijkheid om de positie van het weekblad scherper te markeren. Het grootste gebrek van dit hoofdstuk is dat het relatief kort is.
In hoofdstuk 7 analyseert Van Wissing de Janus-formule, waarvan de politieke satire door hem in de inleiding dreigend ‘een synthetiserend concept’ genoemd is. In de synthese zijn weer zo veel uiteenlopende elementen samengevoegd, dat een echte synthese niet tot stand komt. In de diverse paragrafen bespreekt Van Wissing helder genoeg diverse aspecten van de satire in het weekblad, maar de slotsom laat vooral opmerkingen toe over de situering van Janus in de politieke strijd.
Het achtste hoofdstuk laat zien hoe het weekblad school maakte en vele navolgers vond. De navolging hield kennelijk na 1798 op, alsof na de tweede, restauratieve staatsgreep in dat jaar de lol van de vrijmoedige spot en satire er eigenlijk af was.
In het boek van Van Wissing zijn de bijlagen uitzonderlijk rijk gevuld. De eerste bijlage - een overzicht van de politieke tijdschriften 1781-1787: Van Wissings lijst telt er 87 en geruchten over gemiste tijdschriften doken na publicatie onmiddellijk op, een mooi compliment! - is een voltreffer. De negende bijlage - wie is wie in Janus? - is voortreffelijk, maar zeker ook de zevende en de elfde - wie het weten wil, lezen maar!
Het boek dat Pieter van Wissing over Janus schreef is een onevenwichtig boek dat in die onevenwichtigheid meer dan eens prettig imponeert. Het boek geeft meer dan dat het belooft en is onmiddellijk onmisbaar.
Het lijkt er al lezend in het boek van Van Wissing op dat de geest van Janus de onderzoeker in zijn schrijfarbeid danig beheerst heeft. De betoogtrant van Van Wissing is soms zo onrustig, zijn verlangen om meer bijzonderheden te geven, dat het de lezer duizelt van al dat springen van bijna zinloos feit naar enigszins betekenisvol feit, zoals bij het lezen van Janus dus eigenlijk. Wat in een weekblad als Janus een verdienste is, wordt in een wetenschappelijke proeve gemakkelijk een ondeugd.