Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 26
(2003)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Mordechai
| |
[pagina 95]
| |
De KoopmanEen schrijver die nadrukkelijk de grenzen van de cultuurkritiek als een belemmering ervoer, is de tot dusver onbekend gebleven auteur van het bij de Amsterdamse uitgever Gerrit Bom verschenen weekblad De Koopman, of Bydragen ten opbouw van Neerlands Koophandel en Zeevaard, een periodiek dat vanaf september 1766 tot eind 1776 ondanks wat haperingen in de verschijningsfrequentie uitdijde tot een al met al omvangrijke uitgave, met zes jaargangen van ieder zestig afleveringen in de voor het genre gebruikelijke acht bladzijden octavo-formaat. In het eerste nummer beloofde de redactie plechtig dat het nieuwe blad zich verre zou houden van het gestadig censureren en het onophoudelijk hekelen van de menselijke gebreken. Immers, daar was niemand ooit beter van geworden. Wie behoefte had aan stichtelijk onderricht kon zijn hart ophalen in kerk en schouwburg, De Koopman zou zich uitsluitend bezig houden met praktische voorstellen op economisch gebied. De toonzetting doet vermoeden dat de redactie doelbewust mikte op een welomschreven groep van kooplieden en handelaren die weinig behoefte had aan moraliserende vertogen. En inderdaad, De Koopman voorzag zijn lezers van nuttige tabellen met muntkoersen, gewichtsmaten, posttarieven enzovoort en presenteerde zijn vertogen als een beleggingswijzer voor de kapitaalkrachtige investeerder.Ga naar eind3. Deze kennisgeving heeft weerklank gevonden in de secundaire literatuur. Aangezien de redacteur in tegenstelling tot zijn collegae zich niet uitdrukkelijk opwierp als het geweten der natie, maar daarentegen koos voor een op het eerste gezicht afstandelijke manier van schrijven en een uitdrukkelijk beleden voorkeur had voor in tal en maat uitgedrukte argumenten, is zijn blad in het verleden gekwalificeerd als bijzonder nuchter en ver verwijderd van de moralistische traditie.Ga naar eind4. Bij nader inzien blijkt deze opvatting onhoudbaar. De blik van De Koopman was allesbehalve onbevangen. Zo valt er het een en ander af te dingen op de redactionele pretentie niet te zedenmeesteren. De spanning tussen de verlichte schrijver, steevast geneigd tot een maatschappijkritisch j'accuse, en diens minder bevlogen lezers, die zichzelf slechts kwelden met de vraag hoe en waar hun geld het best rendeerde, bleef voortdurend voelbaar.Ga naar eind5. Tot en met de zesde en laatste jaargang weerklonk in de ingezonden brieven steevast het verwijt dat het belang van de Nederlandse koophandel en industrie allerminst werd gediend met het in het openbaar kritiseren van veronderstelde wantoestanden: ‘Gesteld al eens, uw roepen van slegte tyden voor de Negotie, ware eene Waarheid, waartoe die haatlyke en onvoordelige, die harde Waarheid, zo al aan by repetitie gezegd? Waarom zo de menschen zoo gestaadig in de gedagten gebragt? Ze is te wreed en te moedbeneemend.’Ga naar eind6. De retoriek van de in de hoek gedrongen redacteur spreekt boekdelen. Het was hem erom te doen om de ‘vonden en streeken’ van eerloze schurken bekend te maken, opdat de beginnende koopman niet door schade en schande wijs zou worden.Ga naar eind7. Uiteindelijk vergeleek hij zichzelf met Machiavelli, die de tirannie bestreed door haar te ontmaskeren, maar daarvoor weinig toejuiching ontving. Helaas, het was niet anders, ‘om tot Opbouw van den Koophandel te schryven, moeten wy Misbruiken aanwyzen.’Ga naar eind8. Ook de beschouwingen over het wel en wee van de Nederlandse economie, de pit en kern van het blad, waren allesbehalve nuchter en moeten worden gelezen als één lange smeekbede om sturing van de nationale economie. De Koopman herinnerde steeds weer aan de nooit verwezenlijkte voorstellen van wijlen Willem IV. Die had zich na zijn aanstelling tot stadhouder van Holland opgeworpen als pleitbezorger voor permanente handelsraad waarin ondernemers hem van advies konden dienen, won tijdens zijn korte regeringsperiode ook | |
[pagina 96]
| |
daadwerkelijk advies in en deed op grond van die adviezen een voorstel tot invoering van een vrijhavenstelsel. Mede door het verzet van de steden, met Amsterdam voorop onveranderlijk wars van meer invloed voor de centrale bestuursorganen, was daar uiteindelijk niets van terecht gekomen, maar met het oprakelen van die oude plannen plaatste De Koopman zich, heel verrassend want in weerwil van zijn Amsterdammerschap, onmiskenbaar in de stadhoudersgezinde traditie. Een ander punt van de verborgen agenda betrof de gesignaleerde kapitaalvlucht en de veronderstelde ongewenste uitwerkingen daarvan. De Koopman verklaarde de economische malaise niet uitsluitend uit een gebrek aan coördinatie, maar maakte daarnaast gewag van een gebrek aan ondernemerskrediet dat in laatste instantie moest worden verklaard uit de betreurenswaardige neiging van de kapitaalkrachtigen om hun vermogen te beleggen buiten de grenzen van de Republiek. Al zijn schijnbaar objectieve analyses met bijbehorende winstverwachting waren dan ook geschreven met de vooropgezette bedoeling om het geld in eigen land te houden. Het ver en vreemd beleggen werd stelselmatig ontmoedigd: aan David Hume werd de achteraf niet correct gebleken en door Isaac de Pinto fel bekritiseerde opvatting ontleend dat Engeland aan de rand van een staatsbankroet stond,Ga naar eind9. Surinaamse planters verspilden al hun geld aan een ongeëvenaard tropisch dolce vitaGa naar eind10. en het Spaanse kanaal van Taouste was al evenmin kredietwaardig.Ga naar eind11. In samenhang met de macro-economische bezwaren tegen de kapitaalvlucht mondden sommige verhandelingen uit in een venijnige kritiek op de Hollandse bestuurders en hun welbegrepen eigenbelang. De Koopman achtte de regentenstand verantwoordelijk voor de instandhouding van een onrechtvaardig en zelfs contraproductief belastingstelsel, dat door de hoge heffingen op de eerste levensbehoeften schade toebracht aan de concurrentiepositie van de nijverheid.Ga naar eind12. Daarnaast verweet hij de rijken dat zij door hun geld in Engeland te beleggen willens en wetens het nationale belang schaadden. Onze Grooten zyn meest allen Renteniers, die hun werk maaken. om hunne steeds oploopende Kapitaalen, ten meeste Voordeelen uittezetten. Zyn hebben doorgaans deel in alle Buitenlandsche Negotatiën. Geen wonder dan, dat zy Engelland zoveel Krediet hebben gegeeven.Ga naar eind13. Het is een thema dat steeds weer terugkomt: het geld dat door al die renteniers wordt geïnvesteerd in Engelse fondsen, tot schade van de nationale economie, moet zinvol worden geïnvesteerd in de zieltogende Nederlandse handel en industrie. | |
De joodse briefOp grond van het voorgaande mag het niet verwonderen dat die bij nader inzien toch niet zo nuchtere schrijver-koopman met enige regelmaat de grenzen van het toelaatbare beproefde en aandrong op verandering van wetten en van staatkundige structuren. Medio november 1768 plaatste hij een bijdrage over de achteruitgang van de koophandel. De briefschrijver meende het tij te kunnen keren door een tweetal vernieuwingen op bestuurlijk gebied. Het eerste punt betrof de samenhang tussen confessie en burgerlijke voorrechten. ‘Cordatus’ vond het ronduit schandalig dat de katholieken voor de ongestoorde uitoefening van hun godsdienst recognitiegeld moesten betalen en dat de joden uit de gilden werden geweerd. Hij was er zich van bewust dat de door hem bepleite gelijkstelling van alle confessies op heftig verzet zou stuiten en sprak met de nodige pathos van ‘nieuwe gevoelens’ die zouden triomferen in weerwil van de dweperijen van bittere vervolgers. Het tweede punt lag kennelijk nóg gevoeliger, want Cordatus verontschuldigde zich uitvoerig voor het feit dat hij als particulier | |
[pagina 97]
| |
persoon zich publiekelijk uitliet over de regeringsvorm, ‘een netelige, een zorgelijke Stoffe niet waar, en die vry teder is.’ Na een inleidende opmerking dat het feitelijke beleid belangrijker is dan de uiterlijke vorm, monarchie of republiek, en een betoog dat het belastingstelsel geacht wordt te fungeren als een instrument om de nationale welvaart te bevorderen, volgde de conclusie dat de zware belastingen op de eerste levensbehoeften zouden moeten worden vervangen door belastingen op vermogen en op weeldeartikelen.Ga naar eind14. Het eerste punt, de gelijkberechtiging van alle gezindten, vond weerklank, want elf maanden later werd er enthousiast melding gemaakt van een ingekomen brief over de vrijheid der joden.Ga naar eind15. De lezer moest wat geduld betrachten, maar in januari 1770 plaatste De Koopman, verspreid over drie afleveringen, die zo hartelijk verwelkomde lezersbijdrage.Ga naar eind16. ‘Mordechai van Aron de.....’, een niet nader te identificeren Portugese jood, gaf commentaar op de armoede van de Amsterdamse joden. Hij maakte de joodse religieuze tradities ondergeschikt aan praktische overwegingen en bleek bereid tot een radicale breuk met het verleden om het probleem van de massale verpaupering te bestrijden. Zo deed hij de suggestie om de sabbat naar zondag te verplaatsen en de joodse feestdagenkalender aan de christelijke tradities aan te passen, hetgeen zou leiden tot een vermindering van het aantal rustdagen. Ook leek het hem wenselijk om voortaan parnassijns te verkiezen die niet alleen geïnteresseerd waren in de pracht en praal van het kerkelijke leven, maar die tevens oog hadden voor de werkgelegenheid en de sociale zorg. Tegelijkertijd was hij compromisloos waar het de rechten van de joden betrof. Aangezien de Staten van Holland in 1657 de joden gelijkberechtiging hadden toegezegd, was de achterstelling volgens het geschreven recht onwettig, maar afgezien daarvan was de bestaande situatie ook simpelweg in strijd met de eeuwige, onveranderlijke natuurwet. Daarom stelde Mordechai voor de joden toe te laten in de totnogtoe uitsluitend voor poorters toegankelijke industrieën en ambachten. Dit radicale voorstel, zich wars van alle conventies voortdurend beroepend op de twee-eenheid van natuur en gezond verstand, heeft vanaf het einde van de negentiende eeuw het nodige stof doen opwaaien. Jan Hartog besteedde in de tweede druk van zijn handboek ruime aandacht aan De Koopman en wijdde een paar jaar later een afzonderlijk stukje aan de zo intrigerende brief van Mordechai.Ga naar eind17. In De Vrijdagavond, een liberaal-joods blad uit de jaren twintig, wees Izak Prins op het belang van het door De Koopman gepubliceerde voorstel, het eerste waarin gepleit werd voor een wettelijke gelijkstelling van joden en christenen. De antigodsdienstige teneur van het stuk werd de onbekende schrijver vergeven, dat was de tijdgeest die hem parten speelde: Ik stel me dien Mordechai voor als een rijken, aristocratischen, heel beschaafden knappen jongen mijnheer uit dit aan dergelijke types in heel West-Europa zo overrijke tijdperk. Een ijzig-koele, alles-berekenende, met alle vroomheid spottende omgeving heeft hem zijn Joodsche ziel weliswaar ontmand, maar zijn Joodsche ziel is nog niet vermoord, dank aangeboren tactgevoel en een groote mate familietrots. Karakterloos en verdorven is hij niet. Naar zijn diepste wezen behoort hij tot dat menschenslag, dat onder den bijl van de Guillotine, - voor hem en voor de zijnen speciaal door de Fransche Revolutie geslepen, - grootsch weet te sterven: een schoon volkje, dat materialistisch-lichthartig, elegant en zwierig het leven in sierlijke menuette of gavotte-pas doordanst heeft.Ga naar eind18. Prins kon zich niet onttrekken aan de verleiding deze gloedvolle evocatie van het verleden te verrijken met een suggestie omtrent de identiteit van de auteur en schreef: ‘Naar mijn gevoelen kunnen we misschien achter onzen Projectmaker een De Pinto zoeken. Den ouden Isaac de Pinto kan men in ieder geval als zijn geestelijken voorganger bestempelen.Ga naar eind19. Zijn min of meer vrijblijvende suggestie werd 25 jaar later overgenomen door Jozeph Michman in diens | |
[pagina 98]
| |
biografie van de dichter David Franco Mendes, waar, in de context van een serieus en wetenschappelijk onderzoek, het ‘probably de Pinto’ toch anders klinkt, en is vervolgens blijven rondzingen.Ga naar eind20. Recentelijk werd een gedeelte van het vertoog door Daphne Meijer opgenomen in haar Levi in de Lage Landen, een verzameling literaire teksten van joodse schrijvers. Zij identificeert de mysterieuze Mordechai als Isaac de Pinto of eventueel een andere sefardische Amsterdammer uit diens kring.Ga naar eind21. Anderen tonen zich minder stellig in hun overtuiging. In een recent themanummer van de Studia Rosenthaliana over de joodse emancipatie in de Republiek volgt Renate Fuks ten dele het voetspoor van Prins. Fuks twijfelt niet aan de joodse identiteit van Mordechai en interpreteert deze emancipatorische tekst als een bewijsplaats voor het bestaan van een authentieke Nederlandse joodse verlichting - was die bijdrage van Mordechai in het Frans, Engels of Duits verschenen, dan zou deze modernistische joodse intellectueel beroemd geworden zijn - maar dat de schrijver afkomstig zou zijn uit de De Pinto-familie, daar is naar haar mening geen enkel bewijs voor.Ga naar eind22. In hetzelfde themanummer uit Odette Vlessing haar twijfel over die door Fuks veronderstelde joodse identiteit. Gezien de extreme aanpassing van het joodse geloof aan de dominante religie, acht zij het niet ondenkbaar dat Mordechai een als jood vermomde christen was.Ga naar eind23. De auteur van een derde bijdrage, Judith Belinfante, houdt beide mogelijkheden open, maar in een in een andere context verschenen artikel spreekt ook zij het vermoeden uit dat achter de briefschrijver een niet-jood schuil ging.Ga naar eind24. Wie heeft er gelijk? Gezien de opvattingen van De Koopman moge het duidelijk zijn dat Prins een ongelukkige keuze deed. Isaac de Pinto (1717-1787) mag weliswaar worden aangemerkt als het prototype van de geassimileerde jood, maar hij was ook een typische achttiende-eeuwse verdediger van het grootkapitaal en om die reden maken de hierboven beschreven, in het verborgen engagement tot uitdrukking komende voorkeuren van de redactie het onwaarschijnlijk dat hij van harte zou hebben meegewerkt aan een zo plebejisch blad. Niet alleen de fiscale vernieuwingsdrang van De Koopman was hem wezensvreemd,Ga naar eind25. maar ook de veelvuldig geëtaleerde haat jegens het perfide Albion druiste regelrecht in tegen zijn politieke voorkeuren, want De Pinto wordt als schrijver vooral herinnerd om zijn verdediging van de Engelse staatsschuld en bovendien maakte hij zich nog in het begin van de jaren tachtig, toen dat in de Republiek bepaald niet vanzelfsprekend was, dienstbaar aan het Engelse belang.Ga naar eind26. Het is zelfs mogelijk om de brief van Mordechai te interpreteren als een indirecte kritiek op de anti-asjkenazische uitlatingen van De Pinto. In zijn Apologie pour la nation juive uit 1762 had De Pinto zich beklaagd zich over de antisemitische ondertoon van Voltaires verlichtingspleidooi. De Pinto was echter nogal elitair. Hij hield een pleidooi voor tolerantie tegenover de Sefardim door zich af te zetten tegen de Asjkenazim. De Sefardim, dat waren keurige burgers die open stonden voor nieuwe ideeën. Dat de Asjkenazim arm en geestelijk bekrompen waren, dat mocht men de Sefardim niet kwalijk nemen. Het standpunt van De Pinto weerspiegelde het sociaal onderscheid tussen de sefardische en de asjkenazische joden. De leden van de kleine sefardische gemeente waren vaak welgesteld. Van de veel grotere Duitse gemeente behoorde 90 procent tot de bezitlozen. Aangezien de bankiers alleen de godsdienst gemeen hadden met het lompenproletariaat, sprak het niet vanzelf dat beide gemeenten zich samen joods voelden. Integendeel: al vanaf de zeventiende eeuw had de Spaans-Portugese gemeente de neiging om in de eigen huwelijks- en spijswetten de tudescos en polacos te diskwalificeren als tweederangs joden.Ga naar eind27. En naarmate in de achttiende eeuw ook de Portugese gemeente vaker geconfronteerd werd met het armoede- | |
[pagina 99]
| |
probleem, steeg die behoefte aan standsonderscheid. Het is dus niet verwonderlijk dat De Pinto het accent legde op het niet te verwaarlozen verschil tussen de ene jood en de andere. Toch werd er in de Republiek wat kriegelig gereageerd op het elitaire karakter van diens Apologie. De kritiek vond zijn weerslag in een quasi ingezonden brief van Nathan Levy, een Hoogduitse jood, aan De Denker.Ga naar eind28. Nathan verontschuldigde de asjkenazim: als buitengesloten groep, zonder middelen van bestaan, hadden ze weinig keuze. Ook Cornelis van Engelen, de redacteur van het concurrerende blad De Philosooph plaatste een soortgelijk artikel over ‘de onbillijke veragting en smaad, welke men den Jooden aandoet.’Ga naar eind29. Mordechai sloot zich impliciet aan bij deze kritiek op De Pinto. Hij erkende dat het gros der joden onverlicht bijgelovig was en dat velen geneigd waren tot bedrog, maar het eerste vormde geen reden om de joden de vrijheid van negotie te ontzeggen en het tweede liet zich juist verklaren uit hun kwetsbare sociaal-economische positie, want een bevolkingsgroep zonder middelen van bestaan kan het met de moraal niet altijd even nauw nemen. Kortom: het verlichte referentiekader, waarbij confessie en gedrag worden losgekoppeld, doet weliswaar denken aan De Pinto, maar de toonzetting is volstrekt anders. In feite had De Koopman duidelijk meer affiniteit met de asjkenazische dan met de sefardische joden. Zo heeft hij zijn voortdurende verwijt aan de elite, hun geringe bereidheid tot vaderlandslievend beleggen, ooit toegespitst op de Sefardim: in aflevering dertig van de vijfde jaargang werden zij door een ‘briefschrijver’ omschreven als een ‘door den bank gemaklyk en lui volk, 't welk niet veel arbeid gelust.’ Door hun voorkeur voor het rentenierschap en de actiehandel was het aantal arbeidsplaatsen in de reële handel fors afgenomen.Ga naar eind30. Twee weken later plaatste De Koopman een (naar ik aanneem) quasi ingezonden brief over de oorzaken van de beurskrach van 1773. Daarin werd opgemerkt dat Engeland de gevolgen van de beurscrisis had weten te beperken door maatregelen te treffen tegen de vrije geldcirculatie. Dat voorbeeld zou eens moeten worden nagevolgd, want de Republiek leed onder de kwalijke gevolgen van een onbelemmerde kapitaalexport. De briefschrijver wees in dit verband op het verschil tussen de twee Amsterdamse joodse gemeenschappen. De Sefardim gingen te gronde, want rijke Portugezen rentenierden en belegden hun geld voornamelijk in het buitenland, maar de Asjkenazim, werkzaam in de actieve handel en industrie, werd een rooskleurige toekomst voorspeld.Ga naar eind31. Het is dus niet alleen de op De Pinto toegesneden opvatting van Prins die ter discussie staat. Ook Fuks heeft zich laten bedotten door de spectatoriale inkleding, want lezing van De Koopman maakt het onwaarschijnlijk dat zich achter Mordechai een sefardische jood, van welke familie dan ook, verschool. Eigenlijk ligt het ook wel voor de hand: in de spectatoriale traditie was het usance om voor te wenden dat de redactie bedolven werd onder een niet aflatende stroom van ingezonden brieven waarbij fantasienamen gebruikt werden om de teneur van een inzending te karakteriseren. In die context behoort de naam van de inzender argwaan te wekken. De originele, oudtestamentische Mordechai was een geassimileerde hofjood die tijdens de Babylonische ballingschap verwikkeld raakte in een machtsstrijd met de hoogste ambtenaar van de koning, Haman. Zijn tegenstander verkreeg van koning Ahasveros (Xerxes) toestemming om alle joden te doden, maar Mordechai, niet voor een gat te vangen, riep de hulp in van zijn mooie nichtje Esther, die de koning op andere gedachten bracht. Uiteindelijk werd Haman gehangen aan de paal die hij voor Mordechai had laten oprichten. Deze gebeurtenis werd jaarlijks herdacht tijdens het poerimfeest, in de achttiende eeuw de gelegenheid waarbij de asjkenazische joden in het openbaar en de sefardische joden wat meer | |
[pagina 100]
| |
binnenshuis zich uitleefden in verkleedpartijen en ander feestgedruis, met de eerbiedwaardige Mordechai in de rol van een joodse Jan Klaassen, een spreekbuis voor boertige kritiek op hoogwaardheidsbekleders. Het was dan ook geen toeval dat meer dan tweeduizend jaar later, toen de Amsterdamse joden in economische nood verkeerden, een ‘Mordechai’ hen te hulp snelde en dat deze zich met zijn schokkend moderne voorstellen profileerde als een bij uitstek onreligieuze, geassimileerde jood. In de spectatoriale context was dit een voor de hand liggende programmanaam. | |
De ware schrijverAls op grond van tekstuele argumenten de opvalling van Vlessing, dat zich achter Mordechai een goj verschool, de meest plausibele blijkt, dan begint een vermoeden te dagen omtrent diens ware identiteit, want in het redactionele commentaar op de brief kondigde de redactie een uitgebreid essay aan over de positie van de joden in de Republiek. Belangstellenden konden bij de uitgever. Bom, intekenen op dit stuk, De Vaderlander. De bijdrage van Mordechai fungeerde dus als een lokkertje voor een grootschaliger project van de redacteur. Helaas, de brief smaakte kennelijk niet naar meer en de redacteur heeft zijn De Vaderlander nooit gepubliceerd.Ga naar eind32. Wel bleef hij nog jarenlang apetrots op deze drie afleveringen, door hem omschreven als een plan om door politieke hervormingen het joodse volksdeel nuttiger te maken.Ga naar eind33. Bovendien zijn er tal van inhoudelijke overeenkomsten tussen de redacteur en diens joodse alter ego. Beiden dachten opvallend pragmatisch, in termen van welvaart en maatschappelijk nut, en toonden daarbij weinig eerbied voor traditie en confessie. Het voorstel tot emancipatie van de joden past dan ook naadloos in de door De Koopman bij voortduring uitgedragen gedachte dat confessie geen enkele maatschappelijke relevantie had. Een typerend voorbeeld van zijn toonzetting, naast de bijdrage van ‘Cordatus’ en die van ‘Mordechai’, is een onder de schuilnaam B** gepubliceerde serie vertogen tegen het ontduiken van de in- en uitvoerrechten. De Koopman, die van mening was dat deze fraude ernstige schade toebracht aan de welvaart van het vaderland, constateerde dat de Republiek niet noodzakelijkerwijs het best af was met burgers die lid waren van de bevoorrechte kerk. Zijn scherpe kritiek op schijnheilige christenen, met name ‘sluikers’, die zonder enige wroeging het vaderland schade berokkenden, ging gepaard met lofzangen op joden met een hogere belastingmoraal, of, in de bewoordingen van De Koopman, ‘jooden die in der daad kristenen zyn.’Ga naar eind34. Uiteindelijk dringt zich de vraag op wie nu eigenlijk die redacteur was. Daarover bestaat enig misverstand. Net zoals bij Mordechai, die als jood vermomde goj, moet er eerst een historiografisch aanslibsel verwijderd worden, want wie de computercatalogi raadpleegt, ervaart dat De Koopman wordt toegeschreven aan ene Jan Boon. De enige die hiervoor in aanmerking komt, is de bekende walvisvaarder uit de Rijp, Jan Boon senior (1733-1812).Ga naar eind35. De toeschrijving is ontleend aan de catalogus van periodieken in de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam. De samensteller daarvan, André Hanou, verwijst op zijn beurt naar een aantekening op een in het kader van de automatisering inmiddels vernietigd fiche. Erger dan die vernietiging is dat de speurtocht naar het in die aantekening genoemde familiearchief Th.G. Boon te Amsterdam tot op heden niets heeft opgeleverd.Ga naar eind36. Ook de omgekeerde weg bleek een doodlopende straat: de redersfamilie is voortreffelijk gedocumenteerd. De bemoeienis van Jan Boon met het blad De Koopman bleek bij navraag volstrekt onbekend te zijn bij het Rijper Museum en bij de naar Jan Boon junior vernoemde Stichting Jan Boon aldaar. Ook de initialen G.Th. deden geen bellen rinkelen. Het is en blijft speculatief, maar ik ga er van uit dat die aantekening wel degelijk hout | |
[pagina 101]
| |
snijdt, omdat Jan Boon inderdaad ooit iets heeft bijgedragen aan De Koopman: toen in de vierde jaargang de walvisvaart ter sprake kwam, liepen de gemoederen hoog op, met ingezonden stukken van belanghebbenden die De Koopman verweten dat deze met zijn aantijgingen van grootscheepse fraude ten koste van de belegger de bedrijfstak in diskrediet bracht. In een bijdrage getekend D.R. werd De Koopman min of meer het recht op kritiek ontzegd als daarmee economische belangen zouden worden geschaad. Als D.R. kan worden gelezen als De Rijp, dan was dit stuk wellicht van de hand van Jan Boon.Ga naar eind37. De vermelding van een familiearchief Boon zou een verschrijving kunnen zijn: de nazaten van uitgever Gerrit Bom hebben meer dan een eeuw lang een veilinghuis gehad onder de namen ‘G.Th. Bom’ en ‘G.Th. Bom en Zoon’. Mijn vermoeden - niet meer dan dat - is dat bij het veilinghuis ooit De Koopman onder de hamer is gegaan en dat bij die gelegenheid de veilingmeester de desbetreffende catalogus heeft voorzien van een wervende tekst, bedoeld om potentiële kopers uit de Zaanstreek vertrouwd te maken met de gedachte dat het aangeboden werkje geschreven was door de daar welbekende Jan Boon.Ga naar eind38. Vervolgens heeft iemand op een katerige maandagochtend genoteerd dat De Koopman, uitgegeven door Gerrit Bom, geschreven was door Jan Boon en dat deze informatie was aangetroffen in het familiearchief Th.G. Boon. Al die schimmige vermoedens hebben een reden. Ik weet zeker dat Jan Boon niet de redacteur was, omdat er in een contemporaine tekst een andere naam genoemd wordt, te weten die van de in vergetelheid geraakte, maar mij al enige jaren zeer dierbare veelschrijver Willem Ockers (1741-1782). De toeschrijving is ontleend aan een pamflet van diens collega, concurrent en vooral ook persoonlijke vijand Nicolaas Hoefnagel, die in 1772, na een heftige ruzie, zijn vakgenoot compromitteerde door van de daken af te schreeuwen dat het ogenschijnlijk zo serieuze blad De Koopman niet geschreven werd door een echte, ouderwets degelijke man van de praktijk, maar door een notoire kroegtijger, Willem Ockers, die niet alleen De Koopman vervaardigde, maar ook de hand had in tal van obscure gelegenheidsgeschriften.Ga naar eind39. Hoewel Hoefnagel niet per se een betrouwbare zegsman was, lijkt deze uitlating in overeenstemming met de feiten. Ockers liet zich kennen toen hij omstreeks de jaarwisseling van 1768-1769 een gedicht plaatste van ene Paulatinus Philocalus.Ga naar eind40. De oplettende tijdgenoot heeft wellicht toen al de link gelegd met een aantal recente publicaties onder dit pseudoniem of de helft ervan.Ga naar eind41. In ieder geval bleef de identiteit van die hooggeprezen dichter niet lang geheim toen deze eind februari of begin maart met zijn ‘lierdicht’ De Waare Held de Amsterdamse dichteres Lucretia Wilhelmina van Merken hekelde.Ga naar eind42. Terwijl Van Merken in haar heldendicht David deze oudtestamentische held verdedigd had, plaatste Paulatinus Philocalus hem in een rijtje ten onrechte door velen vereerde ‘misdadigers tegen de mensheid’ als Alexander de Grote, Caesar en Hannibal. De dichter wist het zeker: als bloeddorstige moordenaar, partijdige rechter en onstandvastige gelovige mocht koning David, in tegenstelling tot ware, vreedzame helden als Socrates en Jezus Christus, niet de minste aanspraak maken op bewondering. Waarom toch was het overgrote deel van de mensheid zo vooringenomen met de ‘gepermitteerde Moordenaars die alles verwoesten en dooden’? Voor een juiste opvatting verwees Paulatinus Philocalus naar het onvolprezen tijdschrift De Koopman: dat bezong immers de lof van hen die het daadwerkelijk verdienden, de kooplieden die met hun handel vrede en welvaart bewerkstelligden. De Waare Held bleef niet onopgemerkt en kwam ter sprake in de kerkenraad. Eerst werden de burgemeesters om passende maatregelen verzocht en toen die aan dit verzoek geen gehoor gaven, wendde men zich, overigens wederom vergeefs, tot het Hof van Holland. | |
[pagina 102]
| |
Tegelijkertijd verschenen er twee venijnige tegenpamfletten waarin de identiteit van Paulatinus Philocalus onthuld werd: het was Willem Ockers die in het voetspoor van de Engelse deïst Matthew Tindal was getreden. In het rumoer rondom deze uitgave moet het heel wat Amsterdammers duidelijk geworden zijn dat Paulatinus Philocalus een nom de plume was van Willem Ockers.Ga naar eind43. Ook in latere jaren dook die illustere Paulatinus Philocalus bij tijd en wijle weer op. Zo is een in de vierde jaargang geplaatst gedicht van ‘Paulatinus’ vrijwel identiek met het in 1763 onder hetzelfde pseudoniem verschenen Amstels koopslot, klaagende ingevoerd.Ga naar eind44. En in een van de laatste afleveringen refereerde De Koopman aan een bij Bom verschenen ‘winterzang’.Ga naar eind45. Het is geen toeval dat de dichter daarvan op zijn beurt verwees naar een recent opstel van Paulatinus Philocalus, want al die publicaties waren van één en dezelfde schrijver, Willem Ockers, de redacteur van De Koopman.Ga naar eind46. Voor de goede verstaander bevat De Koopman nog wat meer aangrijpingspunten. De eerder geciteerde achteloze gelijkstelling van kerk en toneel in het allereerste nummer verraadde al dat achter De Koopman geen dominee maar een vrijdenker schuil ging. En toen op het einde van de eerste jaargang een ingezonden briefschrijver op de identiteit van de redacteur zinspeelde, verbaasde het hem dat dit ‘lugtige Zieltje’ zijn ware aard verloochende en niet satirisch schreef, maar met de aanstaande kermis, zo voorspelde de briefschrijver, zou het oude burleske humeurtje, ‘dat Zwift en Rabener geen oortje toegeeft’, wel weer opborrelen.Ga naar eind47. In de derde jaargang deed De Koopman de suggestie dat polygamie de welvaart zeer ten goede zou komen.Ga naar eind48. De ‘veelwijverij’ zou enige jaren later opnieuw worden bepleit in de postuum verschenen Geestige Mengel-stukjes van Willem Ockers.Ga naar eind49. In dezelfde jaargang verdedigde De Koopman expliciet het gedicht dat Ockers vervaardigd had bij zijn vertaling van Beccaria's Dei delitti e delle pene.Ga naar eind50. Tenslotte ligt er nog een heel mooie dubbele bodem verborgen in de zo nu en dan door literatuurhistorici geciteerde afleveringen over de boekhandel: de boekverkopersleerling ‘Heyn Misdruk’ die, speculerend op de mogelijkheid om zich op te werken tot boekverkoper, een reeks van affaires opsomde waaromtrent allerlei infame, maar niettemin profijtelijke prulschriften verschenen waren, geeft in feite een overzicht van het werk van Ockers uit de jaren zestig.Ga naar eind51. | |
Willem OckersWillem Ockers is zo'n volstrekt vergeten auteur die tijdens zijn leven een niet onaanzienlijk deel van het corpus anonieme uitgaven voor zijn rekening nam. In een artikel over de Socratische oorlog heb ik hem ooit omschreven als een exponent van de radicale verlichting.Ga naar eind52. Toen had ik nog geen zicht op zijn oeuvre. Tien jaar later bevat mijn nog te publiceren bibliografie zo'n driehonderd door mij aangetroffen en als ‘ockeriana’ geïdentificeerde titels. In dit oeuvre vormt het quasi-joods perspectief van het hervormingsvoorstel geen uitzondering. Zo is er een bundel met huwelijksgedichten waaruit kan worden afgeleid dat Ockers in 1769 ter gelegenheid van een chique bruiloft door het echtpaar was ingehuurd als spreekstalmeester en dat hij zich om het hooggeëerde publiek te vermaken allerlei vermommingen aanmat, waaronder die van ‘Schmoeltje de Wesselaar’.Ga naar eind53. En op grond van een bericht van Hoefnagel, die als notoire antisemiet niet vergat te vermelden dat zijn tegenstander bevriend was met een ‘jonge Poolsche potlootsmous’ mag worden aangenomen dat het Ockers was die elk jaar de cliëntèle van twee échte potloodventers - vader en zoon Moses en Siemon Polak, die op de beurs van Amsterdam potloden en gum verkochten - verblijdde met een cabaretesk jiddische Nieuw-jaars-heil-en zegen-wensch.Ga naar eind54. Ook in De Koopman is om een stukje op te leuken een | |
[pagina 103]
| |
enkele keer de jiddische tongval te baat genomen.Ga naar eind55. Daarnaast toonde Ockers wellicht een blijvende, serieuze belangstelling voor de joodse emancipatie. Naast die driehonderd aangetroffen publicaties zijn er nog wat intrigerende titels die in de couranten geadverteerd werden, maar waarvan voorzover bekend geen exemplaren bewaard zijn gebleven. Een voorbeeld is het tijdschrift Den Vrygeest ontmaskerd, waer in onder een vriendelyke Zamenspraak van twee Christenen, met een geleerde jood, en schrander vrygeest, den Godsdienst verdedigd word uit 1769, verschenen bij de uitgever van De Koopman, Bom, en tevens het uit datzelfde jaar daterende tegenschrift, de Apologie of verdeediging der Joodsche natie en godsdienst tegen de Vrygeest, ook geadverteerd als de Joodsche brieven, verschenen bij de andere uitgever van Ockers, Frans Hendrik Demter. Eén van die niet aangetroffen titels doet zelfs onmiddellijk denken aan het ‘joodse’ emancipatievoorstel: op 24 mei 1780 werd in de Leydsche Courant en Noord-Hollandsche Courant geadverteerd voor ‘De hoogduitsche joodsche Synagoge in rep en roer, over de beroeping van Wolff Salomons, tot voorzanger der Hoogduitsche Joodsche Natie in Amsterdam verkooren, zynde dit, eene dichtkundige Zamenspraak tusschen Aaron van Mordechay, een Jood, en C. van Augsburg, een Luthersch Christen, over de alöm bekende kuipery.’Ga naar eind56. Hoe het ook zij, de schrijver van De Koopman kan op grond van hetgeen reeds lang bekend is worden aangemerkt als een compromisloos voorstander van burgerlijke gelijkberechtiging van alle gezindten. Zo had hij in De Waare Held verkondigd dat de wandaden van koning David niet mochten worden bemanteld door ze in te bedden in de sacrale geschiedschrijving van een uitverkoren volk. Volgens Ockers moest iedereen worden beoordeeld naar dezelfde, tijdloze normen. En dus waren die oudtestamentische joden net zo min bijzonder als zijn gereformeerde landgenoten die op grond van een gepretendeerde superioriteit schaamteloos aanspraak maakten op een wettelijke bevoordeling. De verlichte invalshoek van de auteur verklaart de wat spottende ondertoon waaraan Izak Prins zo'n aanstoot nam, want juist in verlichte kringen werden de oudtestamentische joden steevast geportretteerd als een ten enenmale onbeschaafd en niet voor rede vatbaar volk.Ga naar eind57. Op zichzelf is dit reeds een afdoende verklaring voor het gebrek aan weerklank. Qua inhoud kunnen de voorstellen van Mordechai wedijveren met andere emancipatorische geschriften, met name die van Luzzatto, Toland, Dohm en Mirabeau maar qua uitwerking kunnen ze dat niet.Ga naar eind58. In tegenstelling tot De Waare Held leverde de brief van Mordechai zelfs geen succès de scandale op. Wat vooral opvalt, is het ontbreken van een afkeurende reactie in de sefardische gemeente. Als de parnassijns de gepretendeerde identiteit van Mordechai serieus genomen hadden, dan zouden ze ongetwijfeld enig speurwerk hebben verricht om de onverlaat die gepleit had voor de benoeming van minder op het religieuze decorum gerichte, meer sociaal voelende parnassijns ter verantwoording te roepen. Maar in de archieven van de Portugeesisraëlitische gemeente schitteren Mordechai en De Koopman door afwezigheid.Ga naar eind59. Dit suggereert niet alleen dat de joodse identiteit van Mordechai door de sefardische gemeente niet al te serieus genomen werd, maar ook dat men zich niet aangesproken voelde. Bijtende satire is niet noodzakelijkerwijs effectief. Er was echter meer aan de hand. In de Republiek werd er in en rond de Socratische oorlog, de polemiek over de veronderstelde buitenchristelijke deugdzaamheid van Socrates, een brede maatschappelijke discussie gevoerd over de emancipatie van de dissenters. De discussie was uiterst veelzijdig, met vele schakeringen zowel in de argumentatie als in de concrete doelstelling van de auteurs, maar toch stond Ockers met zijn openlijk verkondigde en door louter pragmatische overwegingen geschraagde, confessioneel onbegrensde emancipatori- | |
[pagina 104]
| |
sche ideaal vrijwel alleen. Binnen de joodse gemeente was het thema van de emancipatie niet gangbaar. In het voetspoor van de katholieke kerk, die omstreeks 1730 wettelijk erkend werd teneinde voor haar eigen armen te kunnen zorgen, hadden ook de joodse instellingen ad pios usos tal van fiscale privileges verkregen. Tegelijkertijd steunden de Amsterdamse stadsbestuurders de autoriteit van de askenazische parnassijns over hun straatarme gemeenschap. Die lotsverbondenheid laat zich verklaren uit de grimmige sociale en economische omstandigheden, zoals jaren geleden al eens werd opgemerkt: ‘De bestuurders, parnassim, van de Joodse gemeenten, in het bijzonder die van de Hoogduitse gemeente, konden alleen dankzij een haast dictatoriale macht, die veel verder dan de godsdienst strekte, zoveel armengeld bijeengaren als nodig was om nog net een hongeroproer te voorkomen.’Ga naar eind60. Deze aan bestuurlijke effectiviteitsoverwegingen ontleende hiërarchische geslotenheid vormde geen goede voedingsbodem voor hooggestemde emancipatorische idealen. Vijfentwintig jaar later lagen de verhoudingen anders. Terwijl Ockers in 1770 nog aan een dood paard zeulde, stond de emancipatie van de joden, hoe omstreden ook, in 1795 wel degelijk op de politieke agenda, want de politieke en militaire voldongen feiten van 1795 creëerden onvoorziene nieuwe mogelijkheden. Terwijl het tevoren niet gepast leek om de autoriteit van de parnassijns openlijk aan te vechten, ontstond er na de Bataafse Revolutie een openlijke tweespalt tussen een kleine groep verlichte joden, samen met een handjevol radicale christenen georganiseerd in het interconfessionele genootschap Felix Libertate en daarnaast als asjkenazische gemeente afgescheiden in de ‘nije kille’, en anderzijds de grote meerderheid van traditionele joden. De Nije Kille streefde naar integratie in de Nederlandse samenleving en riep op tot participatie in het politieke besluitvormingsproces, de Alte Kille wenste niets te maken te hebben met het onwettige gezag van de Bataven en hun Franse beschermheren.Ga naar eind61. Tekenend is echter dat toen de tweespalt tussen modernistische en traditionalistische joden zich ontlaadde in een heftige pamflettenstrijd, beide partijen hun doelgroep trachtten te bereiken in het jiddisch en niet in het Nederlands. Kortom: als Ockers daadwerkelijk de gemoederen in beroering had willen brengen, dan had hij de brief van Mordechai in het jiddisch moeten laten vertalen. Bbuiten de joodse gemeente was het thema van de joodse emancipatie evenmin gangbaar. Weliswaar drongen de protestantse dissenters in tal van publicaties voortdurend aan op gelijkberechtiging, waarbij alarmistische predikanten steevast moord en brand schreeuwden, maar getalsmatig vormden de lutheranen, remonstranten en doopsgezinden geen bedreiging voor de hervormde smalle gemeente. Al die tienduizenden confessioneel correcte ambachtslieden en kleine ambtenaren hadden echter wel degelijk iets te verliezen bij de volledige gelijkstelling van katholieken en joden en dat lag dus ietwat gevoeliger. Zelfs in de patriottentijd werd het thema van de gelijkberechtiging slechts omzichtig aangeroerd. Zo waakte Van der Capellen tot den Pol er angstvallig voor dat de emancipatie van de katholieken als doelstelling zou worden gedeclameerd, want hoewel hij het ideaal van harte onderschreef, zou het naar zijn mening de beweging compromitteren. | |
ConclusieDe spectatoriale geschriften zijn net iets minder toegankelijk dan vaak wordt aangenomen. In De Koopman conformeerde de broodschrijver Ockers zich noodgedwongen aan de regels van het genre. De kenmerkende afstandelijkheid, die volledig in overeenstemming is met de | |
[pagina 105]
| |
gekozen marktstrategie, laat zich echter eenvoudigweg ontmaskeren als een zorgvuldig geconstrueerde pose. Ockers was eerder een satiricus of politiek vertoogschrijver, dan een moralist. Weliswaar deed hij geen bestuurstechnische voorstellen en had hij de mond nog niet vol van onderdrukking en de noodzaak van een ‘Grondwettige Herstelling’, maar onder bescherming van de gebruikelijke spectatoriale fictie sneed Ockers onverdroten tal van met politieke taboes omgeven actuele thema's aan. Die natuurlijke geaardheid verklaart zijn reactie op de veranderende staatkundige omstandigheden. In de laatste jaargang verontschuldigde De Koopman zich voor het ontbreken van staatkundige vertogen. Het politieke discours werd omschreven als ‘een Veld schoon het vry heet, dat toch te veel hoogtens en laagtens, ja gevaarlyke dieptens heeft, om 'er zich buiten gevaar te ver in te begeeven.’Ga naar eind62. Waarna Ockers een brief publiceerde over het controversiële verzoek van de Engelse regering tot inzet van de in de Republiek gelegerde Schotse brigade tegen de Amerikaanse opstandelingen. Korte tijd later werd de uitgave van De Koopman gestaakt. Het debiet van het blad was al afgenomen, misschien ook vanwege het feit dat de atheïstische opvattingen van Ockers in verband werden gebracht met de moord op de prostitué Anna Smitshuizen.Ga naar eind63. Het kan echter ook worden betoogd dat nieuwe tijden oude genres minder interessant maakten. Een aanwijzing geeft de onvoltooid gebleven bijdrage aan een heruitgave van het handboek De Koophandel van Amsterdam. In een van de laatste nummers van De Koopman maakte Ockers via een gefingeerde ingezonden brief alvast reclame voor de nieuwe editie, die ditmaal in octavo zou verschijnen en dus bij De Koopman gevoegd kon worden.Ga naar eind64. Echter, de negende druk verscheen pas in 1780 en in het voorbericht klagen de uitgevers dat het moeilijk was geweest om iemand te vinden die de bewerking van dit boek op zich kon nemen, en dat, toen zij eenmaal een geschikt persoon gevonden hadden, deze het te druk bleek te hebben, waardoor de uitgave ernstig was vertraagd.Ga naar eind65. Een inventarisatie van de verwijzingen naar De Koopman leidt tot de conclusie dat Ockers tot medio 1778 aan deze uitgave heeft gewerkt en dat hij toen gevorderd was tot het achttiende hoofdstuk. Daarna moet hij zijn vervangen door een Rotterdammer, vermoedelijk de boekhandelaar Reinier Arrenberg - de man die in 1801 de tiende en laatste druk zou bezorgen.Ga naar eind66. Ockers had het dus te druk. Waarmee? Laat ik vooruitlopen op mijn nog te publiceren bibliografie: op het einde van zijn leven vervaardigde Ockers, in eendrachtige rivaliteit met zijn eeuwige tegenspeler Nicolaas Hoefnagel, tientallen patriotse, dus zoals bij hem gebruikelijk anti-Engelse, maar nu tegelijkertijd ook antistadhouderlijke pamfletten. De overgang naar het pamfletschrijven lag voor de hand, want een typische zedenmeester, die min of meer vrijblijvend de gebreken en dwaasheden van zijn tijd ontdekt, was hij nooit geweest. Het - tussen de regels door - rebelse spectatoriale blad De Koopman vormt daarvan een treffend bewijs. |
|