Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 26
(2003)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Weyerman en de Vrijmetselarij. Een bouwsteenGa naar eind*
| |
[pagina 50]
| |
Verlichting. Dit type schrijver haakt in op de behoeften van de lezer. Kerstemans specialisme is het maken van biografieën die slechts een klein beetje op waarheid berusten. Dat doet hij welbewust. Zijn techniek is deze. Hij neemt een hoofdfiguur van wie hij weet dat die de belangstelling heeft van potentiële leeslustigen en kopers. De hoofdlijnen van zo'n biografie kloppen min of meer. Hij last vervolgens spannende verhalen in die passen bij het karakter van zijn figuur. Die verhalen zijn soms fictief, soms afkomstig uit de biografie van een totaal andere persoon. In het geval van Weyerman heeft Kersteman als kern: een onbevreesde schrijver-avonturier naar het model ruwe bolster, blanke pit. Bijkomende smaakmakers zijn: verhalen over een ontmoeting van Weyerman met de beruchtste crimineel van zijn tijd, de Franse rover Cartouche: een ontmoeting met de paus waarbij beiden samen smakelijk lachen over de idioterieën die gewone gelovigen accepteren. In deze biografie past Kerstemans verhaal dat de moeder van Weyerman als soldaat diende, en pas ontslag kreeg toen zij gewond raakte en haar sexe wel duidelijk moest worden. Dat laatste paste bij de interesse van tijdgenoten in travestieverhalen. Dit verhaal wordt tot op de dag van vandaag grif geloofd (het werd in 2003 nog in een Brabants blad aan de lezers als waar opgediend). U begrijpt: wanneer bij Weyerman zelf dat nieuwsgierigheid wekkende geheime genootschap genoemd wordt, dan zal Kersteman daar graag gebruik van maken. Dus laat Kersteman de vrienden van Weyerman nieuwsgierig zijn naar geheimen, oorsprong en ceremonies van de metselaars. Hij laat Weyerman lid worden. Weyerman - conform diens elementaire eerlijkheid - verraadt bij thuiskomst niets; maar vindt nadien wel twee Broeders met geladen pistolen onder zijn ledikant. Zij wensen hem geluk met zijn zwijgzaamheid en vertrekken, De achttiende-eeuwse lezer griezelt vol genoegen: het is heerlijk te lezen over zo'n mysterieus contemporain Al-Quaida-gezelschap! Zo'n verhaal zegt ons veel: men wilde dat de vrijmetselarij een bepaald imago had. U begrijpt ook dat die buitenissige Weyerman heel bruikbaar was om na zijn dood als auteur van een maçonnieke catechismus op een titelpagina gezet te worden: OPENHARTIGE CATAGISMUS, Of Belydenis der VRY METSELAAREN, Voorgesteld in Vraagen en Antwoorden. Waar in aangetoond werden de Manieren, dienende ter aanneeming van een Vry Metzelaar, en om de Leezer een volkome ontleeding van die Sosityten te geeven, hebbe ik dit voorgestelt by Vraagen en Antwoorde, by de welke een Metzelaar aanstonds kenbaar zyn moet. Gevende onder de Schriften van den Wel Bekende CAMPO WYERMAN. Afgevalle Mede Lit der Vry Metzelaaren. Dat verkoopt!
Ik keer terug naar Weyerman zelf. De vrijmetselarij verschijnt de eerste maal in zijn geschriften, misschien indirect, in zijn blad de Ontleeder der Gehreeken, in het nummer van 11 december 1724. In die aflevering bespreekt hij eerst het doen en laten van enige kwalijke figuren, Daarna begint zijn rubriek ‘De Courant des Ontleeders’ met commentaar op buitenlandse nieuwtjes. Het eerste commentaar betreft een bericht uit Engeland. Het begint bladzijde 69 en luidt als volgt: Londen, Alhier is een nieuw Soort van Metzelaars opgestaan, welk Soort zig den Eertytel heeft aangemaatigt van Gormogons. De andere Metzelaars leyden hun Afkomst af van het Stichten van Babel: We treffen hier en in het vervolg van de tekst tenminste twee, misschien drie soorten metselaars, Weyerman spreekt eerst over de Gormogons, een ‘nieuw Soort van Metzelaars’. Ver- | |
[pagina 51]
| |
volgens over de oude metselaars: zij die zeggen dat ze al bestonden ten tijde van Babel. Tenslotte geeft hij een aantal anekdotes ten beste over verleden en heden van ‘die Pasteybakkers in Kalk en Steen’. Die laatste groep lijken metselaars of bouwers in het algemeen te zijn. Zij worden voorzien van een soort geschiedenis: hun stamvader is Amphion, de bouwer van Thebe. De eerste groep, die Londense Gormogons, kennen we uit de vroege Engelse teksten rond de vrijmetselarij.Ga naar eind10. Zij waren een met de vrijmetselaars rivaliserende groepering en hadden een eigen mythe die vooral Chinese trekjes heeft. Zij zijn aanwijsbaar ongeveer tussen 1724 en 1731. Telkens is een soort antagonie tussen Gormogons en Vrijmetselaars. De vroegste Engelse Gormogon-vermelding is van september 1724 in het blad The Plain Dealer; de volgende komt voor in Mist's Weekly Journal van 17 oktober 1724 - een blad dat door Weyerman wel eens genoemd wordt als bron voor nieuws. Mogelijk heeft hij het daaruit. Weyerman is er hoe dan ook, december 1724, vroeg bij wanneer hij Gormogons ter sprake brengt. Misschien is hij daarmee wel de eerste op het continent, Belangrijker is dat hij wegens die Gormogons schrijft over die ‘andere Metzelaars’ die hun ‘Afkomst [af]leyden van het stichten van Babel’. Nu ligt het voor de hand het metselaarsberoep in verband te brengen met de bouw van Babel (en de toren daarvan). Maar de bouw van Babel komt ook voor in de mythe over het verleden van de vrijmetselaars bij Anderson, in zijn Constitutions;Ga naar eind11. daar wordt Tubalkain eveneens genoemd. Bij Weyerman komt deze Tubalkain iets verderop voor als (naast Ninus) tekenaar van stukken in het bezit van de Gormogons, Ninus noch Tubalkain komen voor of na 1724 ergens in de bronnen voor als gerelateerd aan de geschiedenis van de Gormogons. Ik acht het dus waarschijnlijk dat Weyerman hier spreekt over de ‘echte’ vrijmetselarij en enige kennis toont van de maçonnieke geschiedenismythe. Gezien zijn langdurig verblijf in Engeland, mede in hoge kringen, is het niet uitgesloten dat hij daar zijn kennis opdeed. Wie weet is hij daar zelfs lid geweest van een loge. De conclusie: de passage biedt weinig informatie over de Orde. Het blijft bij de signalering dat er metselaars zijn die menen een soort band met de Oudheid, en Mesopotamië te hebben. Weyerman blijkt de eerste Nederlander die in proza over de vrijmetselarij spreekt.
Een kleine dertien jaar later wordt Weyerman heel wat explicieter. Hij besteedt het gehele nummer van zijn blad De naakte Waarheyt, van 22 april 1737, aan metselaars en metselarij.Ga naar eind12. De beginpassage: Een zwarm van misterieuse Broederschappen, is geen minder bewys van een gevaarlyke ziekte in s'menschen gesteltenis, als een vlugt van laagvlicgende zwaluwen, de voorbode is van een aanstaande regenvlaag. De noch zo onlangs geleden opgeborrelde broederschap der Vrye Metselaars, verstrekt een proef op de som aan de Naakte Waarheyt, zegt den Schryver deezer bladen. Mogelijk is de reden van zijn aandacht dat de Broederschap in opspraak geraakt was, toen de Staten van Holland in 1735 de Orde verboden hadden. Vrijmetselarij was daarna voorlopig iets verdachts en had de aandacht van het publiek. Speelt hij op deze interesse in?Ga naar eind13. Daarop lijkt te wijzen zijn korte inleiding, waar hij spreekt van ‘misterieuse Broederschappen’ die zijn als een ziekte in het lichaam der mensheid. De ‘pas opgeborrelde vrijmetselaars’ lijken veel weg te hebben van de ‘hermetische broederschap des Roozenkruys’, meent Weyerman | |
[pagina 52]
| |
met een verwijzing naar de bekende door Andreae verzonnen vroeg-zeventiende-eeuwse esoterische broederschap.Ga naar eind14. Hij zal het gezelschap eens op een vrolijke manier ontleden, zegt hij, waarna hij overgaat tot een ‘Ongeblankette beschryving der vrye metselaars’. Deze vervolgt hij met een verhaal over ‘De moord gepleegt aan Hiram’. Het eerstgenoemde stuk begint met enkele positieve opmerkingen. De metselarij is bedoeld om de kunsten en wetenschappen te bevorderen, zegt Weyerman, waarna hij enkele hoofdelementen uit de historische mythe aanstipt. Adam, Babel, Hiram als bouwmeester van Salomon, de overtocht naar Engeland, Athelstone passeren de revue. Hij is ietwat spottend over het samenraapsel van personen en beroepen in de loge te vinden, en doet ironisch over een mij verder onbekende Franse zusterschap van vrijmetselarinnen. Hij plaatst vraagtekens bij de morele waarde van de eed die de pas aangenomene moet afleggen. Die eed citeert hij woordelijk. Tenslotte vraagt hij zich af in hoever het bestaan van het geheime genootschap verenigbaar is met de souvereiniteit van een landsregering: een probleem dat later wel door meer auteurs opgeworpen wordt, en dat gedurende de achttiende eeuw altijd een bezwaar is geweest ingebracht tegen de metselarij. Dit alles verneemt men hier voor het eerst, in een voor breed publiek bedoeld blad. In de hierop volgende Hiram-geschiedenis is de duidelijkheid waarmee de voor de ritus zo cruciale moord verhaald wordt, fraai. Men vindt vrijwel alle elementen: de drievoudige aanslag door werkers die het geheime woord (de leus) willen, Hirams dood en begrafenis, de ontdekking van het graf en de entourage daarvan. Weyerman memoreert ook de plicht het gehele gebeuren steeds opnieuw te achtervolgen, dus: uit te voeren. Weyerman brengt zowel de geschiedenis van de Orde als de moord op Hiram als een vrolijk verhaal. Hij gelooft er niet erg in, Het valt mij op dat hij maar liefst vijfmaal het begrip ‘verwarring’ gebruikt in zijn tekst. Alles wat die metselaars en hun ideeën betreft is verward. ‘Vervolgens wort 'er Hiram bygesleurt als met de haairen’ zegt hij zelfs wat spottend. Maar: veroordelen doet hij niet. Een belangrijke vraag is natuurlijk: heeft Weyerman dit alles van horen zeggen, of hanteerde en bewerkte hij een voor de hand liggende bron? Had hij Anderson voor zich liggen? Of misschien de vertaling van Kuenen die in 1736 al op de markt was,Ga naar eind15. dus een jaar eerder? Ik stel dit probleem even uit tot we naar zijn in 1738 verschenen roman Leevens-byzonderheeden van Arminius hebben kunnen kijken waar we nog veel meer maçonnica vinden. Ik ga voorbij aan het laatste metselaarsverhaal in de Naakte Waarheyt, handelend over metselaars die een paleis wilden bouwen op de Etna. Het heeft een wat middeleeuwse atmosfeer. De beschreven metselaars lijken wel duivels. Weyerman zelf vraagt de vrijmetselaars of dit verhaal inderdaad op hen betrekking heeft.
Tenslotte: de belangrijkste tekst. In 1738 verschijnt een groot boek van Weyerman (ruim 260 bladzijden) met de lange en vrolijke titel De zeldzaame leevens-byzonderheeden van Laurens Arminius, Jakob Campo Weyerman, Robert Hennebo, Jakob Veenhuyzen, en veele andere beruchte personagien. Vervattende derzelver byzondere ongemeene beurtverwisselingen, verwonderlyke avontuuren, en geestryke schertsen, by wyze van vrolyke 't samenspraken. Hier vindt het grote publiek zeer uitvoerige informatie over de vrijmetselarij, in de Nederlandse taal. Ik herhaal: tot dan toe kon dat publiek, behoudens een enkele losse regel hier en daar, alleen iets over de vrijmetselarij in druk vernemen, via de reeds genoemde Uitvaert (waarin niets wezenlijks over geschiedenis en basisidee te vinden is), de Weyermantekst in de Naakte Waarheyt, en de vertaling door KuenenGa naar eind16. van Andersons Constitutions, | |
[pagina 53]
| |
blijkbaar in 1736 al op de marktGa naar eind17. onder de titel De instellingen, historien, wetten, ampten, orders, reglementen en gewoontens, van de zeer voortreffelyke broederschap der aengenomene vrye metselaars. In de eerste editie was, anders dan in de latere, de met Adam beginnende geschiedenis van de vrijmetselarij naar Anderson nog aanwezig. Kuenen zal echter specifiek voor maçons bedoeld zijn en niet vele lezers buiten de broederschap in handen gekomen zijn. Tenslotte was er nog, sinds 1735, het verradersgeschrift van Prichard. Weyermans boekGa naar eind18. is een rapsodisch geheel van amusante vertellingen, gebracht door de leden van een bijeengekomen gezelschap.Ga naar eind19. De deelnemers hebben namen als dokter Smul, Susje Paradijs, Pastoor Lekkerbeetje, Mevrouw Loverhut, de heer Vrolijkaart. Aan het ziekbed van één van de deelnemende dames vertellen zij elkaar verhalen over geruchtmakende Amsterdamse tijdgenoten. Eén van die behandelde figuren kent u misschien nog wel: Robert Hennebo. Hij geniet nog steeds een zekere vermaardheid wegens zijn Lof der jenever (1723). Er komen ook spraakmakende buitenlanders aan de orde, zoals Cardano, Böhme, Voltaire. Toland. Het is geen erg orthodox boek, zogezegd. De urbane, libertaire conversaties passen bij een galant gezelschap uit de vroege Verlichting. Vanaf pagina 189 wordt tientallen bladzijden lang aandacht besteed aan de vrijmetselarij. De discussie begint met mevrouw Loverhut. Zij vraagt het gezelschap: ‘wie toch onder de Heeren [kan ons] een denkbeelt geeven van die Onbekende Maatschappy, wier Troffels noch onlangs zo onstuymiglyk klonken in ons Gemeenebest?’ Die voorlichtende taak neemt de heer Vrolijkaart op zich. In hem mogen we Weyerman zelf vermoeden. Vrolijkaart begint met een gigantisch verhaal dat slechts enkele malen door leden van het gezelschap wordt onderbroken. Het eerste deel gaat over ‘De geheyme historie der vrye metselaars’. Dit stuk heeft, zoals dat ook in de Naakte Waarheyt gebeurt, een nogal positieve opening: De Landmeetkunde is den Grondslag van het Metselwerk, gelyk als die verstrekt tot een grondvest aan andere konsten en wetenschappen. Langs die Landmeetkunde volgen de Vrye Metselaars op 't spoor de Wysheyt, de Kracht, en de Schoonheyt, opengelegt in alle de verwonderlyke Werken van den grooten Stichter van de Natuur, om vervolgens te herdenken aan deszelfs alwyzen, almachtigen, en albeminnelykcn Oorsprong aller Geschapcnheden. De Vrye Metselaars bewecren, dat zy uyt die Beschouwing worden geleyd natuurlyker wyze om Navolgers te worden van die Volmaaktheyt, en wie het alder-meest dat glorieryk Voorbeelt nadert, is ontwyfelbaarlyk den uytmuntendste in den Stoet van het menschelyk Agentschap.Ga naar eind20. Vervolgens beschrijft Vrolijkaart in campeske stijl en in hoog tempo uitgebreid de geschiedenis van de broederschap. Hij racet langs Adam, Kain, Enoch, Tubalkain, Babel, Nimrod, de tempel van Salomon, de vroege Engelse geschiedenis. Hij eindigt met de bloei van de architectuur in het Britse Rijk onder Willem III en latere vorsten en met bepaalde in Dublin opgerichte gebouwen. Men leest hier allerlei niet bij Anderson terugvindbare details, zoals een passage over de twee zuilen (pilaren) waarvan er één nog tijdens Vespasianus in Syrië te vinden was. Vrolijkaart geeft ook een vertaling of bewerking van de onder de Engelse Eduard IV opgestelde maçonnieke geschriften (wél bij Anderson). De tekst blijft vrij zakelijk. Er is geen afwijzing van bepaalde denkbeelden of praktijken. Het stuk eindigt zelfs goedkeurend: Met eene Zegewensch zal ik deeze Verhandeling besluyten, zegt den Schryver van deeze Schets der Vrye Metselaars, bestaande hier in, dat het gantsch Broederschap mag volharden in 't vercieren der Aarde; dat de Geleerdheyt en de Vrye Konsten moogen aangroeien; en dat de Broederlyke Liefde der Vrye Metselaars de tyden en de eeuwen mag verduuren.Ga naar eind21. | |
[pagina 54]
| |
Wanneer Vrolijkaart zijn verhaal beëindigd heeft krijgt hij weinig rust. Een gespreksgenoot vraagt hem uit te leggen wat nu eigenlijk een ‘loots’ is. Hij stort zich in een nieuwe uitleg, beginnend: Een Loots der zogenaamde Vrye Metselaars, is een Kamer in een Wynhuys, Koffihuys, ofte elders, uylgekipt tot een Vergaderplaats van het Broederschap. Om aan het Gezelschap een denkbeelt te geeven van een Loots, zal ik de wyze verhaalen van een nieuwe Loots vast te stellen, gelyk als zulks hedensdaagsch wort in 't werk gestelt by den Hoogh Achtbaarcn Graaf van Crawfurd, den tegenwoordigen Groot Meester, volgens het aloud gebruyk der Britsche Vrye Metselaars.Ga naar eind22. In wat volgt krijgen wij geen informatie over inrichting en gebruiken van een loge, alleen over de procedure die gevolgd dient te worden wanneer een nieuwe loge wordt opgericht. Een nieuwe vraag uit het gezelschap leidt er toe dat Vrolijkaart de tekst geeft van de instructie door de Grootmeester of diens gemachtigde wanneer deze een nieuwe loge geopend heeft; onder het hoofdje ‘Een kort bevel aan de Broeders vrye metselaars’. In dit stukje vindt men de hoofdregels die de vrijmetselaar in acht dient te nemen: het erkennen van de Grote Bouwmeester, het vermijden van discussies over religie, het belang van godsdienstzin en dergelijke. Vrolijkaart luidt deze passage in met de opmerking dat hij daarna de Vrye Metselaars [zal] laten berusten in hun aloude vryheyt, want door den pot met paling te veel te ontdekken, zou somtyds de Troffel veranderen in een kris.Ga naar eind23. Na deze uiteenzetting houdt Vrolijkaart echter allesbehalve zijn mond. Want het gezelschap vuurt vragen op hem af: hoeveel loges zijn er nu wel in Groot Brittannië? En: wordt er gezongen in de loges, en wat voor soort liederen zijn dat dan? Op de eerste vraag geeft hij geen antwoord (helaas!). Op de vraag naar het lied in de loges volgt echter een bijzonder uitgebreid antwoord. Dat wordt ingeleid met de opmerking de Lootsgezangen dier Troffelmuziekanten zyn meer gelyk aan de Osjessluysdeuntjes, als aan Kamphuyzens stichtelyke gezangen. De Lootsgezangen der Vrye metselaars munten op het Weerglas, en reyzen en daalen, na maate dat de Wynflessen ebben ofte vloeien. Ik zal een drietal dier Lieders aanhaalen, by my verduytscht uyt het Engelsch, tot een proef op de som, dat het gezang eens Vryen Metselaars de kruk is die den verminkten zin van de Troffelmuzick onderschraagt. Waarlyk, zeg ik, een Metselaars lied is een versteent nagerecht, waar by de Kortbondige spreuken der Neder-landsche Marktzangers zo min te passe komen, als Locatellis Harlequyns Sonnaten by het Muziek van den deftigen Corelli zyn te vergelyken.Ga naar eind24. Dit is typisch Weyerman-proza. Wie zich afvraagt wat Osjessluis-deuntjes zijn, kennelijk karakteristiek voor de sfeer in de loge, moet weten dat dit een benaming is voor populaire liedjes en wijsjes, in Amsterdam verkocht op de Osjessluis (het Spui) vanaf een kruiwagen, vaak als losse blaadjes, door toen bekende volksmensen als Klein-Jan. Weyerman kenschetst het maçonnieke lied dus als allesbehalve plechtstatig. In zijn vertaling, eigenlijk een zeer vrije bewerking van de nu volgende drie ‘Loots gezangen’ klinkt dat ook wel door. Twee daarvan hebben een redelijk serieuze inhoud: het eerste en derde gezang hebben tot onderwerp de triomf van de bouwkunst vanaf Adam, over Salomon, tot Wren toe.Ga naar eind25. Maar in het tweede gezang, overduidelijk een drinklied zonder veel inhoudelijke betekenis, vindt men de Osjessluis-toon duidelijk terug in een couplet dat in deze bewerking luidt: | |
[pagina 55]
| |
Sa laat ons dan vaamen
Oxhoofden en Aamen,
Met Melis en Krelis, met Pieter en Klaas,
't Muziek van den Troffel
Is 's Metselaars Roffel,
Den Minste is den Meeste, den Kleynsten is Baas.Ga naar eind26.
Na dit alles worden bij het onderwerp vrijmetselarij nog slechts wat slotopmerkingen geplaatst vanuit het gezelschap. Zo vraagt een dame zich af waarom juist de vrijmetselarij ‘scheutvry’ zou zijn tegen de verergering der zeden. Immers, ‘zelfs is den Godsdienst een Uurwerk het welk afloopt, en ook wel by wylen geheelyk stilstaat, indien het niet behoorlyk wordt opgewonden met bedaarde zinnen’.Ga naar eind27. Deze opmerking getuigt van enig wantrouwen tegen de idee dat dit genootschap vanaf de Ouden zuivere kennis en moraal behouden zou kunnen hebben. Maar het is zeker geen veroordeling. Geheel aan het einde, maar nog voordat het gezelschap zich met andere zaken gaat bezighouden, wordt het gerucht ontkend dat Weyerman ooit een blijspel geschreven zou hebben, getiteld ‘den Vryen Metselaar’. Dat nemen we dan maar aan op gezag van de schrijver zelf. Het is te betreuren dat zo'n blijspel niet bestaat.Ga naar eind28.
Blijft de vraag: waar haalt Weyerman dit alles vandaan? Vertaalt hij de tekst van Anderson? Gebruikt hij Kuenen? Ik gaf eerder al aan dat bepaalde zaken niet bij Anderson en dus ook niet bij Kuenen te vinden zijn. Weyerman zelf geeft een bron bij het begin van zijn verhaal. Hij zegt: Alle deeze Byzonderheden zyn getrokken uyt het Instelling Boek, Bevelbrieven, Schikkingen, Gezangen, en de Loots Verhaalen der Vrye Metselaars.Ga naar eind29. Deze titel heeft wel wat weg van de titels van Anderson en Kuenen. Maar: de tekst blijft afwijkingen vertonen. Ik kan u geruststellen: in het kader van een universitaire werkgroep die onderzoek deed naar de Zeldzaame leevens-byzonderheeden, wist Meike Broecheler vast te stellen wat wel Weyermans bron was.Ga naar eind30. Het is de Free Mason's Pocket Companion, samengesteld door W. Smith, in 1734 en 1735 voor het eerst gedrukt.Ga naar eind31. Broecheler raadpleegde de tweede druk, een Londense editie van 1736.Ga naar eind32. Ik citeer haar bevindingen: ‘Dit Engelstalige handboekje op zakformaat bevat o.a. “The History of Mason's and Masonry” (een bewerking van Andersons Constitutions), “The Manner of constituting a new lodge”, “Charges given to a new brother” en “A collection of Free Mason's Songs”. Alle drie de verhandelingen van Weyerman zijn hier woordelijk terug te vinden. Weyerman heeft Smith zeer nauwkeurig vertaald. Elementen die wél bij Weyerman en niet bij Kuenen voorkomen, komen ook bij Smith voor.’ Ik voeg hieraan toe, dat deze Pocket Companion nog meer onderdelen bevat dan de door Broecheler genoemde; bijvoorbeeld de segmenten ‘Prologues and Epilogues spoken at the Theatres to entertain Free Masons’, en ‘An exact List of regular Lodges’.Ga naar eind33. Misschien vinden we daarvan een echo terug bij Weyerman: vroeg zijn gezelschap niet hoeveel loges er waren in Brittanje? En kwam, gezien dat segment over de combinatie vrijmetselarij en theater, Weyerman zelf daarom op het idee dat er een blijspel over de Broederschap geschreven of vertaald zou kunnen worden? Of... vertaalde hij misschien toch die theatralia, en die lijst, en voegde hij ze wegens ruimtegebrek niet toe aan zijn rhapsodische roman?Ga naar eind34. Hoe dat zij, wanneer Weyerman zijn Nederlandse publiek informeert over de vrijmetse- | |
[pagina 56]
| |
larij, gebruikt hij een gezaghebbende bron. Gezaghebbend, want blijkens de titelpagina van de Pocket Companion is Smith zelf een vrijmetselaar. In zijn voorwoord verdedigt Smith zijn publieke bekendmaking van al dit maçonniek erfgoed met te zeggen dat de jonge Broeders echt snakken naar zo'n boek. Dat zou waar kunnen zijn. Zoals bekend zijn vele zogeheten verradersgeschriften ontstaan als broodnodige geheugensteun, en zijn dit soort publicaties vaak vanuit de loge zelf bevorderd, als middel om te ontsnappen aan het verbod ‘geheimen’ te publiceren. Anderson zelf echter beschouwde deze publicatie als iets dat minder gewenst was. Hij meende dat de tekst voor een groot deel ‘pyrated’ was uit zijn eigen Constitutions.Ga naar eind35. De Britse Grote Loge verbood dan ook dit boek te kopen. Helaas heb ik hier niet de mogelijkheid allerlei passages uit Smith en Weyerman naast elkaar te leggen, om op die wijze uitvoeriger te bestuderen hoe en waar Weyerman weglaat, toevoegt, verfraait. Weyermans tekst moet echter - zo kan de conclusie alvast luiden - dus beschouwd worden als een buitengewoon belangrijke maçonnieke bron. Daar zou Anderson het blijkbaar mee eens zijn. Dit is vooralsnog de uitvoerigste en meest informerende tekst uit de eerste helft van de achttiende eeuw in het Nederlandse taalgebied, bedoeld voor niet-vrijmetselaars, waardoor het brede publiek op de hoogte raakte met de in maçonnieke kring beleden ideeën. Misschien moet deze tekst daarom ook een nieuwe en belangrijke plaats toegewezen worden in het geheel van continentale teksten die bekendheid gaven aan het maçonnieke fenomeen. | |
Naschrift: nieuwe problemenIk moet nog enkele andere problemen vermelden, spelend in het verlengde van deze tekst in de Leevens-byzonderheeden die men ook wel zou kunnen betitelen als Weyermans Pocket Companion. In 1740 verscheen te Haarlem 't Vrye metzelaars zakboekje, of Omstandig bericht van de vrye metzelaars, opgesteld door W. Smith [...] en G.T. Desaguliers.Ga naar eind36. Ik heb deze tekst niet kunnen raadplegen. Mogelijk hebben we hier te maken met een andere vertaling van Smith. Ik heb geen zekerheid. Het zou de tekst van Weyerman kunnen bevatten. We moeten ook rekening houden met de mogelijkheid dat van dit 1740-zakboekje al drukken verschenen, nog vóór de Leevens-byzonderheeden, al zijn die op dit moment niet bekend.Ga naar eind37. Wat is precies de ‘legger’ van deze tekst? Hoe komt het dat op de titelpagina naast Smith ook Desaguliers genoemd wordt als mede-auteur? Het is bekend dat Jean Théophile Desaguliers (1683-1744), vanaf 1719 twintig jaar lang Grootmeester of Gedeputeerd Grootmeester van de Engelse Grote Loge, tussen 1729 en 1732 in de Republiek lessen gaf in de natuurwetenschappen en er maçonnieke contacten had.Ga naar eind38. Bevorderde hij hier vrijmetselaarsuitgaven? We hebben nóg een klein raadsel. Het in de Leevens-bvzonderheeden voorkomende ‘Eerste gezang der vrye metzelaars’Ga naar eind39. is niet in de Pocket Companion van Smith te vinden, Gebruikte Weyerman dus nog een ons tot nog toe onbekende Britse bron? Misschien. Het kan ook zijn dat dit lied voorkomt in een andere editie van de Pocket Companion dan de hier genoemde en gebruikte. Wellicht kan een kenner van het maçonnieke lied oplossen wat het origineel van dit stukje tekst is.Ga naar eind40. |
|