Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 26
(2003)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
‘Luijk wollte sein Annige auf den thron haben’
| |
[pagina 40]
| |
gehele leven naar een ‘Erneuerung des Christentums vom Zentrum, der Christwerdung des Menschen, her.’ Daarin ervaart de wedergeboren mens in een ‘Prozess Christi’ het herstel van de band met God, in de ‘Wiederbringung alles dessen, was Adam verlor’: hij wordt opnieuw Gods evenbeeld. Dit herstel is het begin van vernieuwing in kerk en wereld. Het speculatieve element in Boehmes christosofie is de vrucht van deze innerlijke ervaring. Boehme grijpt daarbij terug op begrippen die hij ontleent aan paracelsistische, kabbalistische en pansofische teksten. Deze dienen als gietvormen voor zijn mystiek-spiritualistische ideeën.Ga naar eind6. Het is zeer de vraag of Boehme zich ontwikkelde in de richting van een ‘rechtzinniger geloofsbeleving’ zoals Van 't Veld wil. Ook de teksten met een voor de hedendaagse lezer onschadelijke mystieke inslag werden tijdens het leven van Boehme door de orthodoxie veroordeeld. In ‘Excurs Jacob Böhme’ doet Van 't Veld een moedige poging om de biografie en de ideeën van Boehme in twintig pagina's te comprimeren, maar hij blijkt niet in staat te zijn de secundaire bronnen naar waarde te schatten: rijp en groen staan broederlijk naast elkaar in de voetnoten, met als gevolg nogal wat onkruid in de tekst. Het is bovendien een haast onmogelijke opgave om de ideeën van Boehme uiteen te zetten zonder aanhalingen. Recente studies van minder algemene aard werden niet geraadpleegd.Ga naar eind7. Als introductie voor de onbevangen lezer is ‘Excurs Böhme’ bruikbaar, zij het met gebreken. Als kritisch instrument voldoet de paragraaf niet. Tenslotte wil ik een paar kanttekeningen plaatsen bij de voorwaarde die Van 't Veld stelt om Jan Luyken een volgeling van Jacob Boehme te mogen noemen. Hij acht Luyken geen boehmist omdat hij de ideeën van Boehme niet systematisch verwerkt heeft. Dit is naar mijn idee een wat al te moderne eis, die een eclectische lezing van Boehmes ideeën uitsluit. Bovendien, wat bij analyse en vergelijking naar voren komt is in de eerste plaats de ‘speculatief theosofische’ dimensie van het werk van Boehme die zich onderscheidt door een pregnante terminologie. Het ‘ascetisch-theologische’, of ‘erbauliche’ aspect van Boehmes teksten is veel minder herkenbaar omdat het grote gelijkenis vertoont met fraseringen uit de mystieke traditie.Ga naar eind8. Om Luykens vermeende boehmisme naar waarde te schatten had Van 't Veld ook het werk van contemporaine boehmisten moeten analyseren om te zien hoe Boehme werd gerecipieerd door zijn aanhangers als Johann Georg Gichtel (1638-1710) in Amsterdam en Johann Wilhelm Ueberfeld (1659-1731) in Leiden. Dan had hij gezien dat de theogonie en kosmogonie van Boehme niet werden gethematiseerd.Ga naar eind9. In het licht van systematische verwerking of consistente receptie zijn de belangrijkste volgelingen van Jacob Boehme geen volbloed boehmist. Door zich te beperken tot strenge close reading heeft Van 't Veld het belang van buitentekstuele gegevens veronachtzaamd of gemarginaliseerd: het chiliasme dat van betekenis zou kunnen zijn voor Luykens bekering is geen thema, over Luykens correspondenten vernemen we niets, een deel van de biografie van Houbraken wordt naar het rijk der fabelen verwezen, en in het algemeen wordt niets gedaan met het contemporaine gerucht dat Jan Luyken wel degelijk een Boehme-liefhebber was: zo nam J.H. Reitz de biografie van Luyken op in zijn Historie der Wiedergebohrnen IV (1716) met als enige toevoeging dat Luyken illustraties bij het werk van Boehme had gemaakt. Luyken had de naam boehmist te zijn. Wanneer Kinker de ‘Theosophische gevoelsphilosophie’ van Bilderdijk als irrationeel van de hand wijst, noemt hij in dat verband in één adem Boehme en Luyken.Ga naar eind10. Waar rook is, is vuur. | |
Een spoorJacob Boehme stierf in 1624. Bij zijn leven werd slechts een kleine tekst van hem gepubliceerd, Der Weg zu Christo, Een Amsterdamse koopman. Abraham Willemsz van Beyerland | |
[pagina 41]
| |
wist een grote verzameling handschriften bijeen te brengen en vertaalde in de periode 1634-1643 het overgrote deel van Boehmes oeuvre. Na Beyerlands dood werden de handschriften gekocht door de Arnhemse burgemeester Willem Gozewijn Huyghens (1645-1699) en vormden de basis voor het verzameld werk dat door Gichtel in 1682 werd uitgegeven. Gichtel kreeg daarbij hulp van de coccejaanse theologen Alhard de Raadt (1640-1716) en Johannes Goethals (1650-1728) met wie hij in 1684 gebrouilleerd raakte, doordat de geleerde De Raadt het niet kon verdragen dat Gichtel de voorkeur gaf aan een pas overgekomen jonge boehmist uit Frankfurt, Johann Wilhelm Ueberfeld (1659-1731), die een leefgemeenschap van broeders zou stichten in de omgeving van Leiden.Ga naar eind11. Na de dood van Goethals in 1728 wist Ueberfeld met de hulp van uitgever Enschedé uit Haarlem de manuscripten te verwerven die destijds aan Beyerland hadden toebehoord. Medio achttiende eeuw werd de handschriftenverzameling van de broeders naar Duitsland gebracht, waar ze intact bleef tot het einde van de tweede wereldoorlog. Een belangrijk deel bevindt zich nu in Wroclaw, waaronder de niet gepubliceerde brieven van Gichtel aan Ueberfeld die een belangrijke aanvulling vormen op Gichtels omvangrijke brievenverzameling Theosophia Practica (1722). Deze bevat geen brieven aan Ueberfeld, afgezien van een aantal extracten uit de periode 1706-1710, als toevoeging aan Gichtels Lebens-Lauf. Daarin komt de volgende passage voor, gedateerd 18 oktober 1709: Und ist Arrit Gerrits, der grüssen lässet, durch Lesung der Briefe in Sophia so verliebet, dass er nicht ausdrucken kan, wie weiland Reynert, Luyk etc.Ga naar eind12. Luyk?! In een brief van Jan Luyken uit 1712 komt een zekere Aart Gerritse voor, in een brief uit 1685 Reyndert Adriaansz.Ga naar eind13. In Wroclaw zijn 190 brieven van Gichtel aan Ueberfeld bewaard gebleven, uit de periode 1683-1696, waarin Luyken met enige regelmaat ter sprake komt. Hiermee is de reconstructie mogelijk van een onbekende periode uit het leven van Jan Luyken. | |
LevensbeschrijvingenArnold Houbraken (1660-1719), die Luyken nog gekend kan hebben, schreef in zijn verzameling kunstenaarsbiografieën: J. Luiken oeffende zig in zynen buitentyd in de boeken van Jakob Bohme [sic] en Antonette Bourignon, en hielt byna met niemant, als zulke, die aan der zelver dweeperyen vast waren, zamenspraak, en ommegang. Hij was stil en in zichzelf gekeerd, ‘altijd met opgespannen gedagten’: [...] hy kwam door 't leezen der gemelde boeken zoo ver dat hy zig ontsloeg van alle werk, en de Boekverkopers Mortier, van der Sys, en andere, daar hy veel voor te doen had, 't zelve op zeide, zyn goederen verkocht, een klein deel behield, en de rest aan den armen gaf, en van Amsterdam, vertrok om stil door 't geloof met zyn oude meid, die hem overleefde en naderhand nog part in zyne nalatenschap gehad heeft, te gaan leven: maar bevond in korten tyd dat zyn geloof niet sterk of kragtig genoeg, en zijne verbeelding op een zandgrond gebouwt was. Overzulks werd hy door nood gedrongen weder te keeren, en de Etsnaald weder op te vatten om zig door dat middel zyn nootdruft te bezorgen. [...] Hij stierf in het zelve gevoelen als van Bohme voorheen gemeld.Ga naar eind14. Houbraken maakte gebruik van het Kort verhaal van het godvruchtig leven en zalig afsterven van Joannes Luiken uit 1712, waarin overigens Boehme en Bourignon niet worden genoemd. | |
[pagina 42]
| |
Luyken werd opgevoed in een remonstrants en dopers-collegiants gezin. Zoals bekend vestigde hij zijn reputatie als lyrisch dichter met de bundel Duytse lier (1671), een verzameling liefdespoëzie, opgedragen ‘Aan de juffrouws’. Met een van hen. Maria de Oudens, trouwde hij op 20 maart 1672. Een jaar later liet hij zich dopen bij de collegianten te Beverwijk en schreef zich op 8 juni 1673 in bij het Lam en de Toren, de gemeente van Galenus Abrahamsz de Haan (1622-1706) te Amsterdam. Dan volgt zijn bekering: In 't 26. Jaar zyns Ouderdoms, is hem de HEERE op een krachtdaadige wys aan zyn herte verscheenen: hem met veel overtuiginge en bestraffinge nagaande, en toonende dat het burgerlyke leven niet genoeg was om een Erfgenaam te worden, van een onverderfelyke en onverwelkelyke erfenis, die weg geleid is voor de geene die God liefhebben, maar dat 'er moet gestreeden worden om in te gaan dewyl de poort eng en de weg smal is, die ten leven leid. Aldus het Kort verhaal. Luyken besloot een andere manier van leven te gaan leiden, en ‘voegde zich by de vroome van dien tyd, als Abraham Galenus, Petrus Serarius en andere meer.’Ga naar eind15. Luykens wereldlijke eros maakte plaats voor een spirituele liefde: Hij beminde de eenzaame wandelingen buiten, om te meer het zoet genieten Gods gewaar te worden, dewyl hy zeide: ‘Dat hy de geschape dingen der natuur aanzag, als een brief geschreven door de hand van zyn beminde, het geen hem op de oorsprong aller dingen deed verlieven.’ Vanuit deze contemplatieve houding stelde Luyken een bundel emblemata samen met mystieke liefdeslyriek, Jezus en de ziel. Een geestelyke spiegel voor 't gemoed, bestaande in veertig aangenaame en stichtelyke zinnebeelden (1678). De bundel verscheen bij Pieter Arentsz, de uitgever voor de aanhang van Galenus, die ook het werk van Bourignon en de chiliastische pamfletten van Rothé op de markt bracht. Zijn fonds kan van belang geweest zijn voor Luykens ontwikkeling.Ga naar eind16. Voor de toelichtingen bij de emblemen uit Jezus en de ziel putte Luyken vrijelijk uit de mystieke traditie, met citaten uit het werk van Thomas a Kempis, Eckhart, Tauler en Jacob Boehme. Theosofische speculaties komen in de bundel niet voor. De bijbehorende terminologie is getemperd, hetgeen blijkt uit de passages ontleend aan Der Weg zu Christo: een dialoog tussen de ziel en de hemelse Sophia wordt door Luyken overgenomen onder het opschrift ‘Een t'Zaamenspraak tussen de Verlosser, en de verloste Ziele.’Ga naar eind17. Wat Luyken aan Boehme ontleent lijkt in de eerste plaats theosophia practica, maar de interpretatie van zijn bewerking wordt aanzienlijk ingewikkelder wanneer men zich realiseert dat Christus als de tweede Adam de oorspronkelijke band tussen de menselijke natuur en de hemelse Sophia herstelt; de androgyne Christus is Sophia, bruidegom en bruid.Ga naar eind18. | |
De brieven van GichtelGa naar eind19.Wanneer Luyken en Gichtel elkaar voor het eerst hebben ontmoet weten we niet, Gichtel maakt een aantekening in zijn almanak wanneer Maria de Oudens op 25 januari 1682 wordt begraven op het Karthuizer kerkhof bij hem in de buurt.Ga naar eind20. Na die tijd zoekt de dichter regelmatig het gezelschap van de asceet en geeft hem geld. Vanaf eind november 1683 eindigt Gichtel zijn brieven met de groeten van anderen waaronder ‘Luijk’ en een zekere De Maijer (die ook als Meijer of Meijre wordt gespeld). Ueberfeld vroeg kennelijk naar Luykens antecedenten, want op 7 januari 1684 noemt Gichtel zijn vriend Luijk ‘ein Kupferstecher oder Etser.’ Daarna breekt voor Luyken de tijd aan die | |
[pagina 43]
| |
door Arnold Houbraken waarheidsgetrouw is beschreven.
Op 15 januari 1685 schrijft Luyken vanuit Amsterdam aan Elisabeth en Maria Legiers een boehmistisch getinte brief met verwijzingen naar andere broeders in het land: Laten wy Stil in ons hoekje blyven; en laat het Heilig Herte Gods, Welke is zyn Liefde en Barmhertigheid onse kerk en Tempel zyn, daar wy daaglyks met onze Immaginatie ingaan: Laate alle vroomen onze Broeders en Zusters zyn: O! een Schoone gemeente! [...] Dit Schryve ik niet als Leerende maar tot een Harmonie en overeenstemming. O Zusters om dat ik U ook in deeze grond bevond te staan. En dit is het doen van onze Lieve Broeders tot Maarsen en Meer anderen, die ik weet: en al is 't dat ik in dit werk der Liefde nog zeer wynig en een van de minste ben, zo verheug ik my nogtans zeer, en Danke God dat ik zulke waardige Br[oeders] heb die van het gebed haar ambagt maake, en het gantse menselyke geslagt, in de armen der Liefde vatte, en het zelve geduurig in gods Barmhertigheid opdraage als geestelykc Priesters die Voor de Wereld ve[r]borgen zyn: Stormende tegen de Magt des Duivels, die woed om alles in de afgrond te verslinden. En gelyk als ik my over zulke lieve Broeders verheuge, zo zegge ik zulks tot Uwer bleidschap, op dat er nog geloof en Liefde op aarde gevonden word, en wij hebben er nevens andere, hier nog een tot Amsterdam die UL: onbekend is. Och! Een gants overgegeevene Ziele in God, en in de Liefde des menselyke geslagts een Man (hoewel niet getroud als met de Bruid Jezus) van groote en wonderlyke ervaarentheid. [mijn cursivering. FvL]Ga naar eind21. De persoon in Amsterdam waar Luyken op doelt is Gichtel, de ‘Kriegsmann Christi’Ga naar eind22. die in gebed strijdt tegen het kwaad. Medestrijders die Gichtel - al dan niet in het gezelschap van Luyken - opzocht, woonden in de omgeving van Leiden, Warmond, Rotterdam, Maarsen en Utrecht.Ga naar eind23. Aan het slot van zijn brief aan de gezusters Legiers brengt Luyken de groeten over van Johannes Rooswik, Reyndert AdriaanszGa naar eind24. en Saartje Rosiers. Deze personen behoren blijkens Gichtels correspondentie met Ueberfeld ook tot het netwerk van de broeders.Ga naar eind25. In de laatste regel vraagt Luyken de gezusters zijn groeten over te brengen aan J. de Boodt. Waarschijnlijk is dit Johannes Boot die in 1677 een vertaling van Boehmes Mysterium magnum vervaardigde die in handschrift bewaard is gebleven.Ga naar eind26.
Op 9 april 1685 weet Gichtel vanuit Amsterdam te berichten dat ‘Gott seiner Vätterliche Hand gnädig geöffnet, und auch Luijk beweget, hier aus zu scheiden, und aufs Land zu gehen, Gott im Geiste zu dienen.’ Gichtel was een radicale spiritualist die vond dat men geen twee heren kon dienen. Meer gematigde vromen vonden dat hij met de eis van vrijwillige armoede de samenleving ontwrichtte. Op 13 april schrijft hij aan Ueberfeld: [...] und erzehlet mir Luijk, dass unser Meijer sein buchhalten auch auf gegeben, welches eine gewaltige Revolution ist, bevorab Er mit 7, Kinder, begabet, und bin sehr erfreuet, dass sich unser glaubens bäumlein in äste und zweige gewaltig ausbreitet. Op 4 mei verkoopt Luyken de ouderlijke woning. Broeder Luijk, zoals hij vanaf die tijd heet, kan niet onmiddellijk een nederige stulp op het platteland vinden. In de zomer reist hij samen met zijn zoon, en Gichtel, of Johannes Rosewijck, regelmatig heen en weer tussen Amsterdam en Leiden om Ueberfeld te bezoeken. Ook zijn huishoudster, Annetje van Vliet, is regelmatig bij de broeders te vinden; ze reist soms samen met Rosewijcks vrouw of komt alleen na met de nachtschuit. In oktober 1685 blijkt het ‘Brüderhaus’ in Warmond leeg te staan, maar ‘Br. Luijk | |
[pagina 44]
| |
meijnet sich nicht darinnen zu bewegen, bis Gott selbst einigen trieb geben wird.’ Het goddellijk duwtje in de rug blijft uit, en broeder Luyken wil rust: ‘nach Rheinsburg hat er keine genegenheit weil er vielen anläuffen von den Collegianten, alda ist unterworffen,’ schrijft Gichtel op 28 december. Uiteindelijk huurt Ueberfeld een huis voor de kieskeurige dichter in Overdoes bij Leiden, in de nabijheid van de broeders. Wanneer Luyken uit Amsterdam is verdwenen beginnen de problemen pas goed. De doopsgezinde gemeente toont zich bezorgd; op 19 april 1686 schrijft Gichtel: Ich habe vor wenig tagen von Galenus besuch gehabt, und bin besprochen worden wegen br. Luijks veränderung von Leben und werken, habe aber gefunden, dass seine Vernunfft mit unserem glauben weit discrepiren, Er meijnet, man könne zweijen herrn wohl dienen, nehmlich ein Christ seijn, und doch seinen aüsserlichen beruff warnehmen. Het grote voorbeeld in deze is natuurlijk Paulus, die zijn werk deed met Christus in gedachten. Tussen de doopsgezinden en Gichtel komt het niet meer goed: een zekere broeder Elias zoekt in 1689 het conflict met Galenus, dat kennelijk jaren voortduurt. Op 23 mei 1692 schrijft Gichtel aan Ueberfeld: ‘Galenus hat unseren guten br. Elias endlich aus seinem Collegio gebannen. In oktober 1697 gooien de vreedzame doopsgezinden bij Gichtel de ruiten in en verhuist hij noodgedwongen naar de Leidsegracht. | |
La donna è mobileEen bijkomend probleem voor de celibatair levende broeders in Leiden is het in- en uitlopen van vrouwen, in het bijzonder dat van broeder Luykens vrome huishoudster. Annetje van Vliet, een meisje van nog geen dertig lentes. Op 12 mei 1686 schrijft Gichtel dat Luyken protesteerde tegen de aantijgingen van de broeders met de woorden dat Annetje niet ‘Mannfühlig’ was. De broeders zien dat Luyken door haar gefascineerd is. Gichtel noteert op diezelfde datum een beetje zuur: ‘an Anniken finde ich solche abgestorben geist nicht, wie br, Luijk meinet.’ Een week later meldt Gichtel dat Annetje bij hem is geweest en dat hij haar vermanend heeft toegesproken: Ich habe ihr gesagt, was aller brüder Meinung seij, dass sie fein zu Haus bleiben, und alles laufen einstellen müste, und ob sie schon immer protestirte, nicht ausgewest zu seijn, so antwortete, dass sie dann ins zu kommende so viel mehr das das auslauffen meiden müste, denn wir beijsam kommende, frauleuth beij uns nicht verlangen so wir sie aber begehrten, wolten wir sie ruffen lassen, dieweil wir ungetraute Kriegsleuthe, von streit zu reden hätten, welchen sie nicht verstünde, biss sie und Luijk in einen streit würden gerathen, als dan wäre mit ihr auch zu sprechen, sie antwortete keinen streit mit Luijk zu verlangen, hätte auch keinen gehabt. Een mooi tafereel: het meisje mag dan vroom geweest zijn, het Gichteliaanse innerlijkestrijdjargon zei het kind niets, en ze wilde geen ruzie met haar baas. | |
Twee afvalligenIn de loop van 1686 verliest Gichtel het vertrouwen in Jan Luyken. Het contact met de broeders wordt minder. Luyken wordt in 1687 lid van het Amsterdamse Lucasgilde en gaat gewoon weer aan het werk. In datzelfde jaar verschijnt bij Pieter Arentsz zijn tweede boehmistisch getinte emblematabundel: Voncken der liefde Jesu. Voor Gichtel is Luyken een afvallige die zich overgeeft aan de ‘spiritus mundi’. In de jaren die volgen noemt hij hem telkens in één adem met die andere verloren zoon, Alhard | |
[pagina 45]
| |
de Raad. Op 20 december 1686 bezweert hij Ueberfeld ‘dass mein Geist durch Raadts und Luijks umkehren 1000 mehr zugenohmen als geschwächet werde.’ De Raadt en Luyken zijn betoverd door de ‘Vernunftschlange’ noteert Gichtel op 11 januari 1689. De mentale strijd gaat verder, en Gichtel zegeviert uiteraard. Op 16 augustus van dat jaar schrijft hij: ‘Raads Geist und Luyks Geist liegen, gottlob, unter, und sieget die liebe in grossen triumpf.’ Een jaar later, op 13 november 1690, vertelt hij broeder Ueberfeld dat ‘Luijk gemeinet hat, Raads platz zu ersetzen.’ Dat Luyken en De Raadt elkaar kenden, is meer dan waarschijnlijk. Ze konden elkaar amper ontlopen: De Raadt, Goethals en Huyghens woonden tot 1685 in Warmond en bezochten Gichtel regelmatig. Luyken wilde maar al te graag in de omgeving van de broeders wonen. Bovendien vertaalde hij Boehmes Aurora, waarbij hij de hulp van filologen en ervaren vertalers als De Raadt en Goethals goed zou kunnen gebruiken. In 1685 verschijnt de tweede druk van Jezus en de ziel, vermeerderd met talrijke citaten uit Aurora; het commentaar bij embleem 39, ‘Van 't eeuwige vaderland’ is van zes pagina's uitgebreid naar twintig, en gesteld in een herkenbaar boehmistische terminologie.Ga naar eind27. Een jaar later verschijnt Aurora, of de dageraad in 't opgaan, in de vertaling van Jan Luyken, als deel een van Alle de Theosoophsche of Godwijze werken van Jacob Boehme. Het werk werd gedrukt voor Frederik Vorster die aan de Lauriergracht woonde, evenals Gichtel. Het titelblad vermeld verder: ‘Ten deele volgens des schrijvers eigen handschriften, en ten deele volgens de eerste en bestnageziene drukken op 't naerstigste verbeterd.’ Jan Luyken brengt in een brief aan Barend Joosten Stol, gedateerd mei 1689 zijn Auroravertaling ter sprake.Ga naar eind28. Stol had het handschrift van hem geleend en passages aangehaald in zijn Verhandeling van den christelyke leidsman (1689), waarin hij zich nogal kritisch uitliet over het werk van Boehme.Ga naar eind29. Reitsma vergeleek die aan Luykens handschrift ontleende passages met de gedrukte vertaling en signaleerde kleine varianten die het werk zouden kunnen zijn geweest van een puristische corrector.Ga naar eind30. Dit zou Alhart de Raadt of een van zijn vrienden geweest kunnen zijn: Huyghens bezat de eerder genoemde ‘schrijvers eigen handschriften’, met als pronkstuk de autograaf van Aurora. In de marge van de gedrukte tekst vermeldde de vertaler of de corrector de niet vertaalde Duitse woorden, of uitdrukkingen waarvoor een oplossing gevonden moest worden. Dergelijke marginalia zijn eveneens te vinden in de vertaling van Boehmes Mysterium magnum die in de kring van De Raadt werd vervaardigd.Ga naar eind31. De Aurora-fragmenten die De Raadt opnam in zijn bloemlezing uit het werk van Boehme, onder de titel Welruikende krans van lelyen en rosen (1704), werden niet overgenomen uit Luykens vertaling. Aan het handschrift van deze bloemlezing gaat de titelprent van Luykens Aurora-vertaling vooraf, zij het in een eerdere staat, zonder het gegraveerde impressum en de ondertitel, hetgeen suggereert dat De Raadt toch iets met de productie van het werk van doen had.Ga naar eind32. Gichtel spreekt met geen woord over Luykens vertaalwerk, maar zijn eerder aangehaalde opmerking dat ‘Luijk gemeinet hat, Raads platz zu ersetzen’ krijgt in het licht van deze activiteiten wel enig reliëf. | |
Niet Sophia, maar AnnetjeIn de jaren die volgen blijft Gichtel de verderfelijke invloed van de vrome Annetje van Vliet memoreren: ‘Luijk wollte sein Annige auf den thron haben’ laat hij op 15 augustus 1690 aan Ueberfeld weten. Ook andere kennissen van Luyken en aanvankelijke volgelingen van Gichtel keren mettertijd terug naar hun huis en nering, waaronder ook Reyndert Adriaansz. Gichtel schrijft op 13 november van datzelfde jaar: ‘Luijk [...] ist durch Reijnert verleith, | |
[pagina 46]
| |
und durch seiner Annikens grosse heiligkeit betrogen worden. Ich habe ihm genug gesagt, dass kein feuriger ernst in ihm seij.’ De mennonieten probeerden hun afgedwaalde broeders ertoe te bewegen terug te keren naar de gemeente. Eén van hen legt een bezoekje af bij Gichtel met Exodus 20 paraat - het hoofdstuk met de tien geboden - en memoreert vers 9: ‘Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen.’
Op 5 januari 1691 liet Jan Luyken, ‘sieckelyck van lichaeme te bedde liggende’ een notaris naar zijn huis in Amsterdam komen om zijn testament op te stellen. Op 22 januari geeft Gichtel zijn versie van het verhaal: Luijk hat sein Anniken zum weib begehret, welches sie abgeschlagen und von ihm gescheiden ist, er aber hat schuld bekennet, und sie wieder beij sich gehohlet, darauf er betlägerig worden, und in Meinung dass er sterben würde, von jedem abschied genohmen, aber es gehet nach seiner fantasie nicht, er soll seiner Aniken absterben, und ich mag ihn nicht besuchen weil mein Wort verachtet wird. De invloed van Annetje op Jan Luyken was funest in de ogen van Gichtel, en ook de invloed van Anna van Zuylen op haar man Alhard de Raadt was fataal: ‘der hurrige Geist siegete.’ Jaren later, lang na de dood van Gichtel, Luyken en De Raadt, spreekt een zekere Johann Heinrich Pothoff met de inmiddels bejaarde Johann Wilhelm Ueberfeld, en noteert op 5 augustus 1730 in zijn dagboek: Von Jan von Luijken, erzählte er, wie derselbe mit aller Gewalt auch auf dem Lande wohnen wolte, so dass Ven[erandus] [=Ueberfeld] ein Haus für ihn in Overdoes [=Leiden] auf ein Jahr miethen musste, dasselbe auch gantz meubliret, gleich er sonst ihm vielmahls auf die 50, fl. geschenket, Er sei das Pflaster aber für ihn zu heiss gewesen, und habe nur über 4, Wochen daselbst nicht ausgehalten, wie wohl die Jahres-Miethe vollaus müssen bezahlt werden. Er habe sich etwa eingebildet, dass man bei Ven[erandus] nur so auf der Kammer sitze und Andacht pflege, bis man zu Tische gerufen werde, und dann einmals ins Grüne spatzieren gehe, verse mache und ein Liedchen singe: welches Luijkens Werk gewesen, nach dem er sich von seiner ruchlosen Lebens-Art bekehrte, in welcher er Huren-Lieder gemacht, hässliche bilder dazu gestochen, von Profession ein Kupfer-stecher seiende: auch ein Weib aus dem hurhause geheirathet: da er dann nun wieder gut machen wollte, was er vorher für ärgernisse angerichtet, und eine ungläubliche Menge allerhand Bücher mit Sinnbildern und dergleichen heraus gegeben, wozu er die Materie aus Tauler. Kempis und Böhmen genommen, weil er eine besondere Gabe gehabt zu reimen, und die Kupfer selber dazu stechen können, wie wohl sein Stich der säuberste nicht sei, doch Sinnreich und voll Handlung. Geist habe er aber für sich gar nicht gehabt: das buch Jezus en de Ziel, habe er noch in der besten Zeit geschrieben, darin auch viel aus J. Böhmen genommen, es sei aber doch unrein, und ein Ekel fürs Gemüth, nachdem der Mann abgewichen, Seine frau wäre ein paar Jahre vorher gestorben, ehr er nach Overdoes gekommen: die Magd hätte er aber behalten, und als ein heilige gleichsam angebetet: sie habe nichts arbeiten dürfen, damit sie dem Gebet desto besser obliegen könne: sie habe nicht so viel thun dürfen dass sie selber Kohlen ins feuer-Stübgen geholet, sondern er habe ihr solche gebracht, auch gekocht, gewaschen, und alle weibliche Arbeit für sie verrichtet: und das nicht heimlich, sondern öffentlich, wenn er auch gleich zuspruch von andern bekommen, vor denen er sich nicht schämte, Seinem Sohn hätte er allen Mutwillen gestattet, welcher dadurch gantz verwildert, und ein rechter Taugenichts geworden wäre. Der Mann hat sich sondern Zweifel an Ven[erandus] geärgert, weil er keinen in die Sinnen fallenden Schein und Form der frömmigkeit bei demselben gefunden, sondern einen gar ernsten Streit wieder den eigenen Willen, welcher Streit ihm nicht angestanden.Ga naar eind33. De dichter van De Duytse lier wilde maar al te graag bij de broeders wonen maar kwam uiteindelijk niet door de ballotage; hij werd te licht bevonden vanwege zijn fascinatie voor zijn ‘ancilla poeticae’. De biografie van Arnold Houbraken blijkt zeer nauwkeurig te zijn, dus | |
[pagina 47]
| |
waarom zouden we nog twijfelen aan de mededeling dat Jan Luyken ‘stierf in het zelve gevoelen als van Bo[e]hme voorheen gemeld.’? |
|