| |
| |
| |
Signaleringen en boekbesprekingen
Ingezonden brief naar aanleiding van de bespreking van de recent verschenen tekstuitgave Petronella Moens, Aardenburg (editie Veltman en De Vet). Zie MedJCW 25 (2002) 1, p. 51-52.
Paraplu voor ‘Aardenburg’
De bespreking van W.R.D. van Oostrum vertoont een merkwaardige wisseling van weersgesteldheid: eerst schijnt een vrolijk zonnetje, daarna barst een stortbui los. Het vriendelijke eerste gedeelte behandelt de inhoud van de genoemde utopische roman uit 1817 zoals deze door de tekstbezorgers herspeld en in bekorte vorm wordt aangeboden. Meer dan een navertelling levert recensente hier niet. Op de keuze van fragmenten en de constructie van doorverbindingen wordt bijvoorbeeld niet ingegaan. Het tweede stuk van de bespreking is een ware klaagzang, gecomponeerd in de toonsoort van een schrijnend ontbreken: ‘ik mis’, ‘ik mis’, ‘ik mis node’ heet het daar met een retorische nadrukkelijkheid. Wat er allemaal wordt gemist, dist recensente als een ware savante na elke klacht op, compleet met titelvermeldingen, auteursnamen en jaartallen. Helaas slaat deze lamentatie de plank volkomen mis.
De behoeften van de doelgroep waarop de Amazone-reeks zich voornamelijk richt, bepalen nagenoeg wat er in de beknopt te houden inleiding en in de spaarzame annotaties kan en moet worden aangeboden. Wat de godsdienst in de kolonie betreft, is het dan zaak uit te leggen wat de sacramenten en de liturgische rituelen van de Aardenburgse ‘kerk’ inhouden. Menige moderne lezer kan zich daarbij immers weinig voorstellen. Een desideratum als de ‘behandeling van de vraagstelling waarom calvinisme/conservatisme er niet in konden slagen een redelijke ideologie te ontwikkelen, die revolutie en Verlichting kon weerstaan’, zoals recensente vergt, is binnen de gegeven mogelijkheden volstrekt onrealistisch: een poging daartoe zou slechts verbalisme opleveren. En welke revolutie moest er in 1817 eigenlijk nog worden weerstaan? Naar auteurs als Feith, Van Hamelsveld, Van Alphen die recensente in dit verband ter sprake brengt, wijst de verstrekte bibliografie overigens de weg. Daarbij komt dat het recensente blijkbaar is ontgaan, waar de tekstbezorgers dan wél hun prioriteiten hebben gelegd. Bij informatie over de slavernij bijvoorbeeld. voor velen momenteel een actueel probleem uit een onverwerkt verleden.
Recensente vraagt naar de ‘directe aanleiding voor Moens' thematiek in juist 1816-1817.’ Was die er en is ze vindbaar? Als broodschrijfster produceerde Moens gewoon het soort verhaal waar vraag naar was. Dus moest er een Robinson-figuur in (zie noot 115). Waarom dat vele gereis, wil recensente weten. De inleiding legt uit dat Moens op die manier culturen met elkaar confronteert: Oudheid, decadent Europa, het paradijselijke Aardenburg (p. 15. 25 passim): een beantwoorde vraag dus. Recensente eist meer zicht op ‘Moens' eigen boekenplank’. Hoe eigen die kon zijn, is echter de vraag, gezien de afhankelijkheid van deze blinde schrijfster.
In haar slotzin, een nogal strompelend en daardoor niet al te helder geheel, verwerpt recensente de verschafte annotaties als ‘hogelijk encyclopedisch’ en niet gericht op de ‘interpretatie’ - dat woord betekent ‘verklaring’, legt zij uit - van de tekst. De bezorgers van die tekst blijven van mening dat noten bijvoorbeeld moeten verduidelijken wie Las casas was, en wat het woord ‘wellust’ in 1817 inhield, maar dat ze niet tot taak hebben de lezer een bepaalde kijk op het verhaal op te dringen. Want dan neemt Xantippe de plaats in van de fiere Amazone en gooit de lezer het boek getergd weg.
Ans Veltman en Jan de Vet
| |
Edwin van Meerkerk, Achter de schermen van het boekenbedrijf. Henri du Sauzet (1687-1754) in de wereld van de uitgeverij en boekhandel in de Republiek. Amsterdam/Utrecht, APA-Holland Universiteits Pers 2001. Studies van het Instituut Pierre Bayle voor intellectuele betrekkingen tussen de West-Europese landen in de nieuwe tijd 31. isbn 90-30201041-9. 472 blzz. Prijs 70 euro.
Het proefschrift over de Haags-Amsterdamse boekverkoper Henri du Sauzet, geschreven door de Nijmeegse historicus Edwin van Meerkerk, is sober maar verzorgd uitgegeven. De auteur laat aan de hand van een paar honderd brieven van Du Sauzet zien hoe het boekenbedrijf in de eerste helft van de 18e eeuw werkte. Gelukkig heeft Du Sauzet zelf heel wat afgeklaagd over wat er in zijn bedrijfsvoering mis ging of mis zou kunnen gaan. Aan de hand hiervan kon Van Meerkerk aantonen dat door anderen gedane uitspraken over de geschiedenis van het boek ook van toepassing zijn op Du Sauzet.
Henri du Sauzet was Fransman van geboorte. Anders dan de vele andere Franse boekverkopers in de Republiek was hij niet van hugenootse komaf. Hij was roomskatholiek van huis uit maar ging later, toen hij reeds in de Republiek gevestigd was, over tot de Waalse kerk. In 1713 arriveerde hij in Den Haag, waar hij twee jaar later een boekhandel opende. Veel zitvlees had hij niet, want hij verhuisde vrijwel ieder jaar. In 1718 trouwde hij met een niet onbemiddelde Amsterdamse koopmansdochter, doekte zijn Haagse handel op en vertrok naar Amsterdam. Ook daar verhuisde hij menigmaal, totdat hij in 1743 de winkeldeuren sloot en zich op het uitgeven alleen ging richten.
| |
| |
Zijn gezondheid liet te wensen over en toen hij in 1747 ook nog eens failliet ging, was het met zijn nering gedaan. In 1754 overleed Du Sauzet. Een vriend van hem memoreerde na zijn dood dat hij toch wel erg ijdel was - Du Sauzet was informant voor de Franse overheid, verkeerde in adellijke en diplomatieke kringen en probeerde zelfs een hoge politieke positie te verwerven bij de Poolse koning in ballingschap - en dat hij achteraf gezien zich beter volledig had kunnen wijden aan zijn boekhandel.
Du Sauzet begon zijn carrière als uitgever-boekverkoper met het tijdschrift Nouvelles Littéraires (1715-1720), een weekblad vol nieuwtjes over wat was voorgevallen in de Republiek der Letteren, variërend van berichten over academies van wetenschappen en universiteiten, informatie over nieuwe boeken en overzichten van wat er in geleerdentijdschriften was verschenen. Waarom Du Sauzet in hemelsnaam zijn loopbaan met een tijdschrift begon? wil Van Meerkerk weten. Het antwoord moet hij schuldig blijven. Maar met een beetje inlevingsvermogen had hij kunnen bedenken dat een tijdschrift een zeer interessant medium is voor een beginnende boekverkoper. Een abonneebestand zorgde voor een vast inkomen; het is een uitstekend marketingmedium voor andere fondsartikelen; de boekverkoper kan daarmee zijn netwerk verstevigen en uitbreiden; en het werkt imagoversterkend. Bovendien - Van Meerkerk geeft het antwoord zelf al - had Du Sauzet een gat in de markt gevonden door met een actueel, informatief, kernachtig geformuleerd, goedkoop, dun en overzichtelijk periodiek naar buiten te komen. Later zou Du Sauzet de formule van het blad wijzigen: de frequentie werd minder terwijl het tijdschrift inhoudelijk steeds meer op een geleerdenblad ging lijken. Waarom Du Sauzet deze wijziging in de populaire opzet doorvoerde, blijft onduidelijk. Van Meerkerk zegt dat het te maken heeft met de oproepen om kopij in te sturen die Du Sauzet van meet af aan in het blad heeft geplaatst, maar deze suggestie roept nieuwe vragen op: waarom kwam die ingezonden kopij dan niet direct en waarom heeft Du Sauzet volhard in het plaatsen van deze oproepen?
In de studie zijn helaas heel wat foutieve veronderstellingen geslopen, die de persoon van Du Sauzet en diens handelswijze in een vreemd daglicht plaatsen. Zo wordt gesteld dat Du Sauzets kennis van het Latijn uitzonderlijk is voor een boekverkoper (p. 21), hetgeen misschien wel waar mag zijn voor uitgevers van eenvoudig drukwerk als Hermanus Uytwerf of Katharina Lescailje, maar beslist niet voor de Franstalige uitgevers die in Nederland actief waren. En helemaal niet voor de uitgevers van wetenschappelijke werken. Elders schrijft Van Meerkerk dat het een novum is dat de drukker van Du Sauzet halverwege een aflevering overstapte op een kleiner korps (niet: lettertype) om de hoeveelheid tekst passend te kunnen maken (p. 69). Maar wie een willekeurig tijdschrift uit die dagen openslaat, ziet dat deze truc veel vaker werd toegepast. Een fraaie oplossing is het niet, dat zal ook Du Sauzet, die streefde naar fraai drukwerk, gevonden hebben. Verder wordt de productiviteit van de uitgever gemeten aan het aantal vellen dat hij produceerde maar de auteur vergeet dat het aantal letters op een pagina verhoudingsgewijs toeneemt naar mate het formaat kleiner is. Ofwel: zo gemakkelijk kan een grafiek als op p. 153 niet worden samengesteld. Een aantal pagina's verder suggereert Van Meerkerk dat er slechts zelden auteurscontracten werden opgesteld (p. 167). Waarop hij deze bevinding baseert, weten we niet, maar duidelijk is wel dat hij ten onrechte niet ingaat op onderzoek naar dit fenomeen, bijvoorbeeld in Duitsland. Daar zijn massa's contracten teruggevonden. Die aantallen moeten op z'n minst ook in de Republiek zijn voorgekomen. En op p. 248 heet het dat Du Sauzet zijn investeringen in een bepaalde nieuwe uitgave kwijt was als hij dit boek niet had ingezonden naar de Buchmesse in Leipzig. Met deze uitspraak gaat Van Meerkerk helaas voorbij aan de commissiehandel die sinds het begin van de 18e eeuw opkwam en waarmee boekverkopers steeds meer buiten de Messen om konden
opereren. Ook de opmerking over het feit dat er op de Messen alleen geleerdenliteratuur met internationaal karakter werd verhandeld, moeten we met een korreltje zout nemen.
Het grote manco aan dit proefschrift is dat niet duidelijk wordt wat Du Sauzet fout heeft gedaan. Weliswaar somt Van Meerkerk allerlei bedrijfsrisico's voor de boekverkoper-uitgever op, maar die golden voor de hele beroepsgroep. Had zijn financiële debacle te maken met zijn verhuisdrift waardoor de klant hem niet meer kon vinden? Heeft Du Sauzet uitzonderlijk grote risico's genomen? Wat deed hij verkeerd waardoor zijn pogingen om in Engeland vaste voet aan de grond te krijgen, mislukten? Koos hij de verkeerde personen in zijn netwerk? Was het wel een juiste beslissing om zich helemaal te gaan richten op de uitgeverij en zijn winkel te sluiten? Pas in het laatste kwart van de 18e eeuw zie je immers deze arbeidsdifferentiatie optreden en de vraag is of de boekenwereld zakelijk gezien al klaar was voor deze tweedeling. Van Meerkerk doet weinig pogingen om die vragen te beantwoorden; - laat staan te stellen.
Of zaten er verkeerde boeken in zijn fonds? Hier wreekt zich de beperkingen die Van Meerkerk zichzelf heeft opgelegd, namelijk geen uitspraken te doen over de inhoud van de boeken uit het fonds Du Sauzet. ‘Het gaat slechts om de verhalen [over Du Sauzet - RvV] weer te geven die te lezen zijn in de bronnen die zijn
| |
| |
overgeleverd’ (p. 7) en die verhalen worden ‘in navolging van anderen’ (?) geplaatst los van de context, omdat die context een reconstructie zou zijn van de ontwikkelingen uit die dagen die pas achteraf zichtbaar is geworden (p. 4). De vraag is of men een dergelijk onderzoek nog historisch kan noemen als bijvoorbeeld het Verlichtingsdenken opzettelijk vermeden wordt in een studie over een verlicht boekhandelaar: omdat hedendaagse opvattingen over dit Verlichtingsdenken onjuist, want een reconstructie achteraf zouden zijn.
Vanuit deze stellingname is het begrijpelijk waarom er geen uitspraken te vinden zijn over de politieke standpunten van Du Sauzet in relatie tot zijn zakelijke netwerk, de samenstelling van zijn fonds of de inhoud van zijn tijdschriften. Een gemiste kans. We vinden niets over hoe hij stond tegenover de Querelle des Anciens et Modernes, noch tegenover de prioriteitenkwestie tussen Newton en Leibniz. Du Sauzet speelde er als zakelijk ondernemer op in maar of hij daarmee zijn eigen kassa recht deed, komen we niet aan de weet. Wel illustratief is de anekdote die Van Meerkerk verhaalt, over de inspanningen van Newton om de reeds gedrukte vellen met zijn bijdrage over de differentiaalrekening terug te trekken: hieruit blijkt immers dat Du Sauzet er als ondernemer geen trek in had weer met de drukker te overleggen over de veranderde tekst. Pas toen Newton aanbood de meerkosten te zullen betalen, ging de uitgever overstag.
Op een beperkt aantal plaatsen wordt echter wel iets onthuld over het standpunt van Du Sauzet. Zo wordt op p. 157 gezegd dat Du Sauzet zich neutraal opstelde, dat wil zeggen zonder te kiezen voor roomskatholieken of protestanten. Op p. 234 gaat Van Meerkerk nader in op de criteria op basis waarvan Du Sauzet zijn fonds samenstelde: niet alleen op grond van de kwaliteit van de tekst, de filosofische strekking (alweer: wat wilde Du Sauzet?) en de persoon van de auteur, maar ook op basis van de mogelijke imagoverbetering die de uitgever met een bepaald werk kon bewerkstelligen. ‘Voor een goede naam offerde hij, zo lijkt het, graag zijn winst op’. suggereert Van Meerkerk. Erg sterk lijkt mij deze suggestie niet, al heeft de auteur gelijk met zijn opmerking dat Du Sauzet geen succesvol zakenman was.
Rietje van Vliet
| |
Inger Leemans, Het woord is aan de onderkant. Radicale ideeën in Nederlandse pornografische romans 1670-1700. Nijmegen, Uitgeverij Vantilt 2002. 416 blzz. isbn 90-75697-80-5. Prijs 25 euro.
Pornografie is tegenwoordig big business, maar ook in de vroegmoderne tijd werd er al geld mee verdiend. Onder pornografie uit die tijd moeten we rekenen: ‘teksten, vaak fictioneel proza, waarin veel aandacht uitgaat naar het beschrijven van seksuele gebeurtenissen en handelingen, waardoor de seksuele lust van de lezer opgewekt kan worden’ (p. 13). Naar deze erotische publicaties is in verschillende Europese landen al aardig wat onderzoek gedaan. Zo is er gekeken naar tekstuele aspecten, is het genre nader gedefinieerd en heeft de cultuurhistorische omgeving waarin de teksten ontstonden aandacht gekregen.
Over de Nederlandse situatie was tot voor kort maar weinig bekend. In de 19e en aan het begin van de 20e eeuw waren de expliciete seksuele boodschap in de teksten en het verwerpelijke gedrag van de hoofdpersonages voldoende reden om geen wetenschappelijke aandacht aan het genre te besteden. Maar ook hedendaagse onderzoekers hebben de pornografische roman links laten liggen, of zich er slechts zijdelings mee bezig gehouden. Met Het woord is aan de onderkant. Radicale ideeën in Nederlandse pornografische romans 1670-1700 heeft Inger Leemans hierin verandering gebracht. Op overtuigende wijze laat zij zien dat de pornografische roman een belangwekkend genre is waarover in het recente verleden nogal wat onwaarheden zijn verkondigd. Zo is betoogd dat Nederland geen eigen romantraditie zou hebben en dat er slechts vertalingen en weinig origineel bewerkte teksten verschenen. Eerdere onderzoekers lijken de erotische teksten echter niet of nauwelijks gelezen te hebben en de blik enkel op het internationale veld te hebben gericht. Uit Leemans' analyse blijkt tenminste dat men de Nederlandse varianten en bijzonderheden over het hoofd heeft gezien. Zij komt in haar proefschrift tot geheel nieuwe en verrassende inzichten.
Aan het eind van de 17e eeuw was er in Nederland aardig wat belangstelling voor pornografie. Tussen 1670-1700 zagen inderdaad allerlei vertalingen van buitenlandse pornografische romans het licht, maar tegelijkertijd verschenen er ook voor het eerst tien oorspronkelijke Nederlandse werken, die een geheel eigen verhaal vertellen. Deze tien teksten vormen het onderzoekscorpus van Leemans. Een aantal van tien erotische romans in dertig jaar lijkt niet veel. maar afgezet tegen de totale romanproductie in Nederland in die jaren en vergeleken met productie van pornoromans in andere Europese landen, is dit cijfer toch tamelijk hoog. Bovendien verschenen er van verschillende publicaties al snel herdrukken. Na 1700 bleef er belangstelling bestaan voor het genre, maar gedurende de 18e eeuw kwamen er bijna geen nieuwe titels meer bij.
Leemans is vooral geïnteresseerd in de cultuurhistorische achtergrond van de pornografische romans. Haar centrale vraag is of in Nederlandse pornoromans van de 17e eeuw radicale ideeën werden
| |
| |
verkondigd. Uit internationaal onderzoek is namelijk gebleken dat pornografie per definitie polemisch is: er komt expliciet verwoorde maatschappijkritiek in voor en de teksten werden daarom vaak verboden. Omdat er nog zo weinig bekend is over de Nederlandse roman in de 17e eeuw, kan de onderzoekster op haar hoofdvraag slechts een antwoord formuleren via omwegen. In vijf hoofdstukken beschrijft ze het genre van de Nederlandse roman in die tijd, de verschillen tussen Nederlandse niet-pornografische en pornografische romans en de internationale traditie van die laatste groep, de achtergronden van de keuze voor obsceen proza als uitingsmiddel, de auteurs en de geïntendeerde lezersgroep. In de laatste twee hoofdstukken komt haar hoofdvraag concreet aan de orde: wat was de relatie tussen de radicale Verlichting en de pornografische roman en waren er contacten tussen pornografen en hun uitgevers enerzijds en radicale filosofen anderzijds.
Vanzelfsprekend wekt de Nederlandse pornoroman de lust op. Daarbij maken de auteurs gebruik van dezelfde pornografische procédés als hun Franse en Italiaanse collega's. De Nederlandse schrijvers nemen echter afstand van de manier waarop in het buitenland lust, liefde en uiterlijk vertoon worden geïdealiseerd. Bovendien - en daar gaat het de onderzoekster vooral om - zouden deze Nederlandse teksten een belangrijke invloed op de radicale Verlichting hebben gehad. De auteurs presenteren een tegendraadse visie op de maatschappij in de stedelijke omgeving. De problemen en genoegens uit de stad krijgen volop aandacht in de pornografische romans: de laatste roddels worden verteld, het gedrag van verschillende bevolkingsgroepen wordt besproken, er wordt getwijfeld aan de grondslagen van het christendom en moraliteit en ethiek worden ingevuld aan de hand van bestaande praktijken. Daarnaast is er veel aandacht voor thema's als waarheid, individualiteit en onafhankelijkheid. Daarmee vertoont de pornoroman raakvlakken met radicale filosofische visies uit die tijd. De pornografische en filosofische geschriften verschenen bovendien bij dezelfde uitgevers.
Leemans verdedigt de interessante link tussen de radicale filosofische opvattingen uit die tijd en de door haar bestudeerde teksten diverse malen overtuigend. Maar hier en daar gaat ze mijns inziens wat te snel en onderbouwt ze haar betoog te weinig. Ze beweert bijvoorbeeld in de paragraaf ‘Vrouwenemancipatie’ (p. 260-263) met weinig gevoel voor het tegenwoordige genderonderzoek, dat er in pornoromans een stem gegeven wordt aan de vrouw. Het beste voorbeeld daarvan noemt ze de hoerenbiografie D'openhertige juffrouw waarin een vrouw zélf het woord zou nemen. De prostituée krijgt in dit boek als vertelster en als vrouw een actieve en bepalende rol, die zelf de touwtjes in handen heeft. De onderzoekster vergeet echter de vraag te stellen met wie de lezer mee kijkt en wie er bekeken wordt. Krijgt de lezer niet, via een (anonieme) mannelijke (!) auteur, veeleer een mannelijke blik op de situatie? Doordat Het woord is aan de onderkant weinig tekstvoorbeelden bevat en een nauwkeurige inhoudelijke en retorische analyse van de teksten ontbreekt, is het verband tussen radicale bewegingen in de maatschappij en pornografische teksten niet altijd voldoende beargumenteerd.
Toch heeft Leemans een mooi boek geschreven, waarin ze het pornografische genre vanuit meerdere hoeken benadert; cultuurgeschiedenis, literatuurgeschiedenis, boekgeschiedenis en ideeëngeschiedenis weet ze op boeiende wijze met elkaar te combineren. Haar zeer leesbare studie laat zien dat het onterecht is dat er naar de Nederlandse roman uit de 17e eeuw tot nog toe zo weinig onderzoek is gedaan. Nu bewezen is dat de Nederlandse pornografische roman een eigen plaats toekomt binnen het internationale veld, ligt de weg open voor meer onderzoek naar tekstuele aspecten en het cultuurhistorische kader van de eerste Nederlandse romans uit de vroegmoderne tijd.
Annelies de Jeu
| |
Ruige Russen in de Europische Mercurius en andere sterke verhalen op het world wide web.
In mei 2000 hield Joop W. Koopmans in Moskou, tijdens het symposium Dialogue of cultures. Russia - The Netherlands, een lezing over de manier waarop Rusland in de Europische Mercurius wordt gerepresenteerd: ‘From beast into men: Russia in the Europische Mercurius (1690-1756)’.
De tekst hiervan is sinds kort digitaal gepubliceerd op http://msuc.edu.ru/dialogue/tes_eng.htm. Zie ook de site www.nrac.nl van het Nederlands-Russisch Archief Centrum te Groningen. Op deze laatste site staan meer lezenswaardige, niet elders verschenen publicaties over Nederlands-Russische betrekkingen in de 18e eeuw.
Voor een deel is de lezing van Koopmans een vervolg op het artikel ‘De presentatie van het nieuws in de Europische Mercurius (1690-1756)’, in MedJCW 23 (2000), nr 3.
[rvv]
| |
M.J.L. Maass, Het Journal littéraire de La Haye (1713-1723). De uitwendige geschiedenis van een geleerdentijdschrift. Deventer 2001. 323 blzz. isbn 90-9014899-X. Verkrijgbaar bij de auteur leonie. maass@wxs.nl. Prijs 18,- euro.
Het te bespreken boek van voor naar achter lezen, en de recensie stipt op tijd inleveren. De redactie van het Journal littéraire maakte hier een hard punt van.
| |
| |
Boekbesprekingen vormden tenslotte de kern van het blad, zoals gebruikelijk bij geleerdentijdschriften.
Léonie Maass heeft in haar proefschrift de ‘uitwendige’ geschiedenis van het tijdschrift beschreven. Zij presenteert haar boek als aanvulling op de bestaande studies over het Journal. De tweede en derde verschijningsperiode (1729-1737) van het tijdschrift bleven buiten beschouwing.
Het voorbericht van het eerste nummer van het tijdschrift uit 1713 stond vol hooggestemde idealen en goede voornemens. Dat kwam vaker voor. Nieuw was wel dat dit tijdschrift niet door een enkele redacteur werd geleid, maar dat zich een collectief aandiende. De redacteuren hadden zich verenigd in een journalistiek genootschap, een Société, waarvan ook anderen die regelmatig bijdragen leverden, lid konden worden. Volgens Maass kan deze Société beschouwd worden als een vroeg voorbeeld van een verlicht genootschap.
De zes redacteuren opereerden als collectief, men was gezamenlijk verantwoordelijk voor de inhoud van het blad. Bijdragen werden niet gesigneerd. De bedoeling was zo te komen tot meer objectiviteit. Persoonlijke aanvallen zouden worden vermeden en door de variatie aan deskundigheid en talent zouden diverse wetenschapsgebieden aan bod kunnen komen. Recensies werden geschreven door een redacteur die het meest thuis was in het onderwerp. In redactievergaderingen werden de artikelen vervolgens besproken zodat individuele tekortkomingen of partijdigheden konden worden bijgeschaafd. Of het redactiemodel in de praktijk daadwerkelijk is toegepast, kan Maass bij gebrek aan bronnen niet aantonen. Zeker is wel dat het niet al te lang geduurd kan hebben. Binnen tweeëneenhalf jaar brak er een conflict uit en stapten de redacteuren Albert Henri de Sallengre en Thémiseul de Saint-Hyacinthe op. Onduidelijk blijft hoe lang Marchand en 's Gravesande het volhielden. Henry Alexandre fungeerde slechts als redactiesecretaris. Als in een aftelrijmpje bleef Van Effen op het laatst alleen achter. De frequentie haperde en in 1723 hield het voorlopig op.
Maass heeft in haar studie gekozen voor de ‘buitenkant’ van het tijdschrift, een op zichzelf legitieme keuze. Gevolg is wel dat noch het blad, noch de redacteuren echt tot leven komen. De biografische hoofdstukken waar het boek mee opent, blijven erg schetsmatig. Maass doet een poging om de redactionele principes te toetsen door tien recensies te vergelijken met het oorspronkelijke boek. Een dergelijk onderzoek is in deze summiere vorm weinig overtuigend.
De hoofdstukken over de praktijk van het tijdschrift zijn zeker de moeite waard. Zo laat Maass zien dat de redactie het beleid inzake ingezonden berichten onder druk van de lezersreacties moest bijstellen. Aanvankelijk hield men vol dat deze berichten niet voor rekening van de redactie kwamen, later werden controversiële passages toch maar aangepast. Andere aspecten die aan de orde komen zijn de materiaalvoorziening, de rol van de uitgever (Thomas Johnson) en de verdeling van de redactionele ruimte over de verschillende vakgebieden. Ook de receptie komt aan bod. Vast staat dat het tijdschrift in heel Europa verspreid en gelezen werd. In de 350 onderzochte Nederlandse veilingcatalogi komt het Journal littéraire 34 keer voor; het is hiermee het kleinste onder de groten. Een resultaat dat overeenkomt met een vergelijkbaar onderzoek in Frankrijk.
De grafieken en de presentatie van het cijfermateriaal vormen niet het sterkste onderdeel van dit boek. Het is altijd een goed idee om de relevante brieven in een bijlage op te nemen. Er is bovendien een overzicht van de in het Journal littéraire besproken titels bijgevoegd.
Riet Hoogma
| |
André Hanou, Nederlandse literatuur van de Verlichting (1670-1830). Nijmegen, Vantilt 2002. isbn 90-75697-62-7. Prijs 22,50 euro.
In deze ‘portable Hanou’ komen na de Nijmeegse oratie Bewegende beelden (2001) in vijftien artikelen van verschillende omvang de volgende onderwerpen aan bod uit de periode 1670-1830: reisbeschrijvingen van Cornelis de Bruijn, Weyerman, de Amsterdamse schouwburg, het begrip vrijheid in imaginaire reizen, Joden in genootschappen, vrijmetselarij, revolutie en satire. Kinker en Kant. De sleutel tot dit kaleidoskopische geheel is volgens de auteur te vinden in ‘het streven naar vrijheid (zelden zonder verantwoordelijkheidsgevoel) en het verlangen naar zelfontplooiing (nooit zonder het besef dat de maatschappij daar profijt van moet hebben)’ (p. 7-8). Tijdens de Verlichting wordt iets van het moderne leven zichtbaar, in de gedaante van Weyerman en later in die van Kinker; de eerste ‘een amoreel (niet:immoreel) pragmatist’ die blijk geeft van een ‘onbeschaamde individualiteit’ zij het zonder uitgesproken ‘visie’ (p. 40), de tweede een maatschappelijk betrokken persoon in een maakbare wereld. In Sluiers van Isis (1988) beschreef Hanou het leven van Kinker met een grote nadruk op diens ‘praktische Vernunft’.
Ook de verzamelde essays dragen op een of andere manier dit merkteken: wijde ideeënhistorische, laat staan literatuurtheoretische verschieten, worden niet geopend. In het stuk over het verband tussen revolutie en verandering in de literatuur merkt Hanou op: ‘We stuiten hier op grotere vragen: volgt de cultuur de maatschappelijke ontwikkelingen, of is het omgekeerde het geval? Ik laat deze beker thans aan mij voorbijgaan [...]’ (p. 141), en hij gaat over tot de praktische orde van de dag. Zo vindt de lezer ook geen antwoord op de vraag wat Verlichting precies is. Zoals bekend
| |
| |
spelen discussies hieromtrent zich volgens Buijnsters in de hel af. (Minder bekend is wellicht de aandoenlijke uitspraak van bisschop Muskens dat de hel weliswaar bestaat, maar dat daar niemand is). Uit de oratie van Hanou wordt wel duidelijk wat de Nederlandse Verlichting niet is, ook al wil de in de 19e eeuw wortelende literaire canon anders: zij is niet uitsluitend Frans. Hanou wijst op de paradoxale idee dat volgens velen de Verlichting Frans zou moeten zijn, terwijl een vermeende oriëntatie op al wat Frans is als teken van degeneratie wordt gezien. (Verhelderend in dit verband is ook het oordeel van Weyerman over Franse fictie (p. 57-58)).
Ook al wordt de Verlichting niet gedefinieerd, er kunnen in een periode van 160 jaar wel nuanceringen worden aangebracht: een ‘libertaire Verlichting’ (p. 54) in de eerste decennia van de 18e eeuw. ‘waarin de Verlichting gekenmerkt wordt door het libertijns-vrije, door het zich afwenden van de gevestigde (orthodoxe) moraal. Pas later volgt de nieuwe didactiek, de nieuwe deugd, de nieuwe moraal.’ (p. 78). Een zekere verwantschap met de door Jonathan Israel beschreven radicale Verlichting ligt voor de hand. De verhouding tussen christendom en Verlichting is buitengewoon problematisch wanneer geen radicale standpunten worden ingenomen. Reformatorische- of katholieke Verlichting: men denkt onwillekeurig aan een lamp onder een korenmaat, maar in ‘een Nederlandse traditie van de Verlichting [...] speelt het begrip godsdienst (anders dan in de Franse Verlichting) altijd een belangrijke rol. hoewel per schrijver bezien moet worden of (orthodox) christendom daarbij nog wel een functie heeft’ (p. 96). Elders, in een programmatisch stuk over vrijmetselarij, schrijft Hanou dat het ‘uniforme hoedje van de “christelijke Verlichting”’ niet altijd past: ‘Er zal haast per geval, per loge en per individu bekeken moet worden met welke Verlichting wij te maken hebben.’ (p. 115). Tot het Verlichtingsspectrum hoort ook ‘de échte, gematigde Verlichting’ (p. 181) van Janus en de agnostische Kantiaanse Verlichting van Kinker.
Alle artikelen in de bundel laten een grote aandacht voor het detail zien. Soms lijken ze uit de hand gelopen annotaties: de mortuaire metaforen bij Weyerman, de jojo als politiek instrument, de veranderende houding van Galathea. Het grote verband, de dynamiek van de Verlichting, wordt onderzocht door die gedetailleerde observaties verder te laten strekken: interpreteren is het creëren van conteksten, niet het invullen van canonieke modellen gebaseerd op vooroordelen, want er zijn talloze teksten nooit bekeken. (Illustratief in dit verband zijn de opmerkingen aan het adres van historici in het ‘Belang van Janus’, p. 183-185). Herhaaldelijk wordt opgemerkt dat voor de aangesneden problematiek één boek niet genoeg is, of dat er zelfs ‘een reeks symposia’ (p. 238) zou kunnen worden gehouden.
André Hanou laat de Nederlandse Verlichting op haar eigen benen staan, zij het in de gedaante van een aantal nog wat onzeker bewegende beelden: Sofia de Muze van de Verlichting, in de vrijmetselarij bekend als Isis (p. 229). Isis ‘leert lopen’ bij Kinker (p. 125). ‘Galathea. maar ook Pygmalion zelf, leert lopen in vrijwel elke tekst van de literatuur van ook de Nederlandse Verlichting’ (p. 19). In gezelschap van Janus heet de Verlichting ‘de nog wat wankele dame’ (p. 181). Beweeglijk is ook de stijl van de auteur: in Leve de Jojo, de vroegste tekst uit de bundel is nog iets van de accentenregen te bespeuren die eertijds zijn teksten het metrum gaf van een staccato vurend stalinorgel. Deze stilistische eigenaardigheid uit de tijd van de mechanische schrijfmachine heeft in de loop van de jaren plaats gemaakt voor een dropshot achter een wat idiosyncratisch geplaatste dubbele punt: le bon Dieu est dans le détail.
Een goed boek.
Frank van Lamoen
| |
Taalgebruik van Jacob Campo Weyerman vonkt als vuurwerk.
‘Gaat uw gang, amice.’ In haar column ‘Rafels’ (De Morgen, 20 maart 2002) uitte schrijfster en kunsthistorica Leen Huet haar bewondering voor woordkunstenaar Markies de Cantecler, wiens uitspraken volgens haar van 18e-eeuwse snit zijn. Groot was haar verrassing toen zij er bij toeval achter kwam wie het grote voorbeeld van de markies moet zijn geweest. Hieronder volgt een citaat; de columniste heeft gebruik gemaakt van Den vrolyke tuchtheer (ed. Hanou) en heeft voor deze gelegenheid de spelling van Weyerman gemoderniseerd.
‘Onlangs ontdekte ik de bron waaruit de markies dit heerlijke water put. Dat is het achttiende-eeuwse Nederlands. Mijn liefde voor onze taal in de zeventiende eeuw dank ik geheel aan de uitdrukking “gerompelde wijnbrauwen” - zo heetten gefronste wenkbrauwen toen. In de achttiende eeuw begon onze moederspraak pas echt te vonken als vuurwerk; de mooiste boeketten stegen op uit de pen van een onverbeterlijke schavuit. Jacob Campo Weyerman. [...] Je bladert in de Vrolyke tuchtheer en stuit meteen op zaken als “Aan Andreas Krullip, over zijn bedekte minnehandeling met een keukenslons.” [...] Het vermaak is begonnen. “Laatst kwam ik langs de botermarkt, daar ik een boekwinkel zag, op een kruiwagen gerangeerd, en voortgesleurd door een gekrolde waterhond, die er vrij beter uitzag als zijn meester den Bibliothecaris, die een mannetje scheen, dat lelijk, klein en boos was, drie eigenschappen, wel zo eigen aan een veenmol, als aan een Katwijker schelvis.” Kijk, dat noem ik stijlvol beledigen. Hoe
| |
| |
meer je bladert, hoe sterker het gevoel wordt dat je in een wonderlijk circus van taal terechtgekomen bent: nu eens draven er witte pony's met roze veren tussen hun oren en een danseres in tutu op hun rug, dan weer doet een gespierde acrobaat adembenemende dingen aan de trapeze terwijl onder hem de grote kattentemmer met zijn zweep klapt of zijn hoofd in een van tanden blikkerende muil stopt. Vooral het ritme van het spektakel is verbijsterend: er komen geen dode momenten, vondst na vonst wordt op je afgevuurd, op de duur kun je alleen nog maar denken: vooruit Campo - Campo vooruit!’
[rvv]
| |
Olaf Simons: Marteaus Europa oder Der Roman, bevor er Literatur wurde. Eine Untersuchung des deutschen und englischen Buchangebots der Jahre 1710 bis 1720. Amsterdam/Atlanta, Rodopi 2001 (Internationale Forschungen zur Allgemeinen und Vergleichenden Literaturwissenschaft 52). isbn 90-420-1226-9. 765 blzz. Prijs 136 euro.
In De Rotterdamsche Hermes 27 (23 januari 1721) noemt Weyerman ‘de yskoude huurlingen van Pierre Marteau, die geen ander talent hebben, dan eene transplantie van woorden, en de twee laatste syllaben te doen klinken’ (p. 155). Later, in zijn Zeldzaame Leevens-byzonderheden van Laurens Arminius (1738), laat hij zich evenmin gunstig uit over de schrijvers uit het fonds van Marteau. Daar heeft hij het over (ik citeer uit MedJCW 15, p. 79) ‘Fransche Onrymschryvers. Parisiaansche Pontneufs Dichters, en Pierre Marteau's Autheurs, welk Drietal geen minder verderf bragt onder de Zeeden in ons Gemeenebest, als oudtyds de tien Plaagen veroorzaakten aan het Egyptelant.’ En verderop in deze tekst vervolgt Weyerman zijn pleidooi voor biografieën zoals in zijn eigen Zeldzaame Leevens-Byzonderheden terwijl hij de ‘verdichte Beuzelschriften [...] uit de Broeikas van Pierre Marteau tot Keulen’ verwerpt omdat daar geen zedelessen uit getrokken kunnen worden (MedJCW 15, p. 80). Weyerman, kortom, stelt zijn eigen talenten ver boven die van Marteau-schrijvers. Ook in het voorwoord van zijn Amsterdamschen Hermes (1722, p. *3v) noemt hij Marteau maar laat daarbij wel blijken dat hij - zoals iedereen in zijn dagen - heel goed op de hoogte is van de ware betekenis van deze zogenaamde Keulse uitgever: ‘De meeste fransche blauwe boekjes zyn gedrukt onder de gefingeerde naam van Pierre Marteau a Cologne’. En in zijn Vermakelyk Wagen-Praatje (1739) uit Weyerman, alweer, zijn kritiek op de geschriften van Marteau: ‘De Bataafsche drukpers, oudtydts een wetsteen des geests, durfde langer haaren naam niet noemen, maar zy baarde allerhande Fransche wanschepsels, onder den verdichte naam van Pierre Marteau. Ik zeg, onder den verdigten
naam van Pierre Marteau, want ik maak my sterk van met een natte vinger de ware drukparssen te konnen aantonen’ (ed. Maréchal, r. 2450-2455).
In het laatste citaat doet Weyerman zich voor als de grote ontmaskeraar van Pierre Marteau, maar het is niet meer dan grootsprekerij. Marteau staat voor goedkoop, obscuur en obsceen en doorgaans verboden drukwerk. Dat was al zo in de 17e eeuw, dat duurt voort tot in de 19e eeuw. De uitgeversnaam wordt gebruikt als aandachtstrekker, zelfs wanneer er in het geheel geen sprake is van libertijns werk. De Amsterdamse boekverkoper Claude Jordan adverteert er in 1687 mee dat hij zijn werken uitgeeft onder de naam van Pierre Marteau (Van Eeghen. Amsterdamse boekhandel, deel 2, p. 34-36). Ook wordt wel gebruikt de Nederlandse vertaling van het pseudoniem: Pieter Hamer. Verder is bekend dat Elzevier onder de schuilnaam van Marteau diverse anti-papistische boeken over de decadentie van katholiek Frankrijk, geschreven door uitgeweken Franse protestanten, op de markt heeft gebracht. Andere uitgevers die naar alle waarschijnlijkheid onder de naam Marteau riskante titels op de markt hebben gebracht, zijn bijvoorbeeld Reinier Leers. Jean Rou. Adriaan Moetjens. Pierre Brunei. Marc Antoine Jordan, Jean Louis de Lorme en Frédéric Leonard (Groenenboom-Draai. De Rotterdamse woelreus, p. 144 ff.).
Ook van Olaf Simons hoeft de lezer niet te verwachten dan er in zijn dissertatie Marteaus Europa voor eens en altijd wordt onthuld welke uitgevers achter Marteau schuilgaan. Wat dat betreft schept de titel verkeerde verwachtingen. Simons volstaat met de verwijzing naar de in Nederland vrijwel onbekend gebleven studie van Karl Klaus Walther. Die deutschsprachige Verlagsproduktion von Pierre Marteau/Peter Hammer. Köln (Leipzig 1985). maar vraagt zich wel af hoe het komt dat Duitse boekverkopers zich het sinds 1683 door Nederlanders gebruikte populaire schuiladres zo gretig toeëigenden (p. 670 ff.). Opvallende constatering is dat het aanvankelijk om politiek gevoelige titels ging die in het fonds-Marteau een plaats kregen en dat het fonds zich langzamerhand ontwikkelde naar anti-katholieke en scabreuze werken.
In Marteaus Europa gaat het om een bepaald type boeken: scabreuze romans, pornografische romans, schelmenromans, anti-papistische romans en wat verder onder de toonbank werd verkocht. Het begrip ‘roman’ is problematisch, zo schetst de auteur, omdat het in de 17e en 18e eeuw een andere lading heeft dan tegenwoordig. Over deze begripsbepaling werd ook in de vroege 18e eeuw reeds heftig gediscussieerd. Uit het bestudeerde corpus Duitse en Engelse Marteauteksten dat verschenen is tussen 1710 en 1720, distilleert Simons uiteindelijk vier categorieën: sleutelro- | |
| |
mans waaraan een publiek bekende geschiedenis aan het hof ten grondslag liggen, sleutelromans waarvan gefingeerde historietjes over bijvoorbeeld studenten als basis dienden, verhalen over de heldendaden van personen of groepen personen, en tenslotte histories over publieke gebeurtenissen.
Voor het overige besteedt hij heel veel aandacht aan de productie van een nog maar weinig bestudeerde categorie boeken tussen 1710 en 1720: chroniques scandaleuses die het predikaat ‘gedrukt by Pierre Marteau’ dubbel en dwars verdienen. En dat niet alleen. Hij trekt ook vergelijkingen tussen de Duitse en de Engelse boekenmarkt uit die tijd, waarmee hij zichtbaar maakt wat de internationale marktpositie was van de Marteau-achtige titels.
Lezen in Simons boek voelt als onderdompeling in een warm jacuzzibad, zij het dat je door de enorme hoeveelheid bronnen, (soms wel erg lange) citaten, tussentijdse overpeinzingen en excursen niet meer weet waar de waterstraal vandaan komt. De opbouw van het boek verdient nadere bestudering alvorens men daadwerkelijk aan het boek begint, anders raakt men beslist de draad kwijt. Pagina na pagina bevat waardevolle informatie over het populaire proza gedurende het onderzochte decennium. Boekenprijzen, vrouwelijke auteurs, koperspubliek, recensenten, vertalingen, de afzet, de rol van de Republiek in de handel Londen-Hamburg, boekverboden. Nederlands-Duitse intellectuele betrekkingen: ook de Nederlandse dixhuitiémist vindt er onderwerpen van zijn gading in.
Het boek is rijk geïllustreerd met afbeeldingen van titelprenten en titelpagina's van de besproken werken en veelvuldig voorzien van citaten. De literatuuropgave is ingedeeld naar periode waarin de gebruikte studies zijn verschenen (onhandig). Wat werkelijk onbegrijpelijk is dat dit boek geen index bevat (niet van personen en niet van besproken boeken). Toegegeven, een index zou een lijvig boek als dit nog dikker maken, maar de beredeneerde inhoudsopgave - waarmee de lezer in ieder geval de lijn van het betoog kan reconstrueren - is wat dit betreft een slechte vervanger.
Rietje van Vliet
| |
Marc Glaudemans, Amsterdams arcadia. De ontdekking van het achterland. Nijmegen, SUN 2000. 198 blzz. ill. isbn 90-6168-5877. Prijs 13,40 euro.
Dit proefschrift bevat niet de geschiedenis van de opkomst, bloei en verval van het Amsterdamse buitenhuis, maar biedt een theoretische verheldering van dit architectonische fenomeen. Daarbij wordt hulp gezocht bij de semiotiek en filosofie, waarbij Merleau-Ponty, Husserl, Foucault. Barthes en vele anderen hun steentje bijdragen, en ook literatoren als Baudelaire en Eco aan het woord komen. Uitgangspunt is dat de Amsterdamse buitenhuizen in feite behoorden bij het territorium van de stad. In het eerste hoofdstuk wordt het belang van klassieke ordeningsprincipes hierbij benadrukt. In de architectuur werden de menselijke proporties weerspiegeld. De tuinen van buitenhuizen werden ontworpen, zoals het menselijk lichaam, niet alleen als metafoor, maar ook daadwerkelijk, met als voorbeeld Hofwijck, het buiten van Constantijn Huygens, zoals dat door de architectuur-historicus Robert-Jan van Pelt indertijd is geïnterpreteerd in een artikel dat veel stof deed opwaaien.
In een meer beschrijvend hoofdstuk worden de door rijke Amsterdammers gekoloniseerde gebieden nader beschouwd. Hun buitenplaatsen waren oasen in een woestenij, of contracties in een ijle kosmos. Het succes van deze architectonische formule werd bevorderd door de populariteit van de fysico-theologie. Nadat de microscoop (1590) en de telescoop (1608) nieuwe werelden hadden opengelegd, was men ervan overtuigd dat de natuur zelf de vindplaats van Gods openbaring was. God moest gevonden worden in de natuur, en wat was handiger om dat in de eigen tuin te doen.
Maar de intellectuele mode veranderde, de fysico-theologie verloor terrein, en de idee van de tuin als microcosmos werd rond 1780 losgelaten. In de architectuur was er een overgang van imitatio naturae (natuurlijke, objectieve schoonheid) naar inventio, oftewel van objectiviteit naar subjectiviteit. Dat laatste kwam ook tot uitdrukking in de overgang van Franse, geometrische tuinen naar Engelse landschapstuinen. Er werd geen formele orde meer opgelegd aan de natuur, wat trouwens gold voor het hele spectrum van menselijke activiteiten.
De Amsterdamse buitenhuizen vervielen in de vroege 19e eeuw niet door de economische achteruitgang, maar door een cultuuromslag en een veranderend schoonheidsideaal, wat onder meer onderbouwd wordt met een citaat uit Schopenhauer. Uiteindelijk komen schrijver en lezer terecht bij een moderne paradox: terwijl door de voortschrijdende wetenschap de kennis van de natuur enorm was vermeerderd, deed zich steeds vaker het gevoel gelden, dat men de natuur in wezen niet langer van binnenuit kon ervaren. Het zoeken naar de natuur is, zoals Simon Schama schreef, een typisch 19e- en 20e-eeuws verschijnsel geworden, evenals het feit dat men deze natuur maar niet kon vinden. De eenheid van mens en natuur had plaats gemaakt voor een polarisatie tussen beide.
Uiteindelijk wordt er dus in dit boek geen achterland, maar een paradox ontdekt, en dat na een kronkelige speurtocht, waarin de schrijver zich een weg baant door een zeer divers samengestelde boekenkast en waarbij de chronologie af en toe uit het oog is verloren. De historicus Eco Haitsma Mulier
| |
| |
noemde het boek in de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden een hutspot uit de keuken van het postmodernisme met veel onverwerkt en door elkaar geklutst geestesgoed. Maar het is wel een heel amusante en bij tijd en wijle inspirerende hutspot met originele ideeën en literatuurkeuzes. In feite hebben de historici het tot dusver zelf laten afweten wat betreft de geschiedenis van de (Amsterdamse) buitenplaatsen, waarover geen goed boek bestaat - al blijft het jammer dat de eerste sociaal-historische analyse over Amsterdamse buitenplaatsen, een artikel van Herman Diederiks in Amstelodamum, hier in de literatuurlijst ontbreekt.
Rudolf Dekker
| |
Martin Mulsow, Die drei Ringe. Toleranz und clandistine Gelehrsamkeit bei Mathurin La Croze (1661-1739). Tübingen, Max Niemeyer Verlag 2001 (Hallesche Beiträge zur europäischen Aufklärung 16). isbn 3-484-81016-5. Prijs 40 euro.
Met zijn Nathan der Weise (1779) voert de Wolfenbütteler dichter-bibliothecaris Gotthold Ephraim Lessing een debat met orthodox-gelovigen over tolerantie jegens andere godsdiensten. Het verhaal gaat over aanhangers van de joodse, christelijke en islamitische godsdienst die elkaar ontmoeten in Jeruzalem, ten tijde van de kruistochten. De strekking van het dramatische gedicht is dat de waarde van de openbaringsgodsdienst alleen kan blijken uit moreel verantwoord gedrag van de belijders ervan. Om deze boodschap te verhelderen maakt Lessing gebruik van de parabel van de drie ringen, die ook al in Boccaccio's Decamerone voorkomt: een vader heeft een familiering als erfstuk voor een van zijn drie zoons. Maar wie dat moet zijn, weet hij niet. Daarom laat hij de ring namaken. Bij zijn dood erven alle drie de zoons een ring, maar wie het echte familiestuk heeft, kan niet meer worden achterhaald. Lessing geeft aan deze parabel een moralistische draai: echt of niet echt, uiteindelijk gaat het om het deugdzame gedrag van de drager van de ring.
Lessing was niet de eerste die deze parabel van Boccaccio overnam. Mathurin Veyssière La Croze (1661-1739) had namelijk de primeur door er een conte en vers van te maken, een vertelling in verzen. Die tekst. Les trois anneaux, is zojuist ontdekt in de onlangs hervonden Duitse collectie autografen in de Biblioteka Jagiellonska te Krakau door Martin Mulsow, verbonden aan de universiteit van München.
La Croze was een Benedictijner monnik die in 1696 zijn klooster Saint Germain des Prés de rug had toegekeerd omdat de prior het niet begrepen had op de intellectuele bezigheden van zijn monniken en zeker niet op die van de humanist-theoloog La Croze. Hij belandde een jaar nadien in Berlijn, waar hij al snel een baan kreeg in de hofbibliotheek van de soldatenkoning Frederik Willem I van Pruisen. Van 1702 tot 1739 was hij hoofdbibliothecaris van wat nu de Staatsbibliothek is: in 1717 werd hij bovendien als leraar aangesteld van prinses Friederike Sophie Wilhelmine. La Croze werd als bibliothecaris opgevolgd door een van zijn leerlingen. Jean Henri Samuel Formey, en is beroemd geworden om zijn monumentale Armeens-Duitse woordenboek. Als talenwonder was hij eveneens met andere woordenboeken bezig. Hij had ook andere titels op het gebied van oriëntalistiek op zijn naam staan.
Mulsow probeert in zijn studie Die drei Ringe te reconstrueren welke ideeën van La Croze zo verderfelijk waren dat hij het klooster en Frankrijk de rug moest toe keren. In Berlijn, waar hij via een kort oponthoud in Bazel, belandde, vond hij onder de Franse hugenoten een kring van gelijkgestemden. Hij bewoog zich - deels via correspondentie - in een internationaal netwerk waarin zich onder anderen Pierre Bayle. Gottfried Wilhelm Leibniz en Prosper Marchand bevonden. De meeste van zijn gedrukte werken verschenen eerst in de Republiek.
Voorts geeft Mulsow een kort overzicht van de stand van de wetenschap ten tijde van La Croze, met name van de oriëntalistiek, om daarna over te gaan op La Crozes stellingname in discussies over zogenoemd atheïsme en op zijn verdere rol in de ‘clandestine Gelehrsamkeit’. Duidelijk wordt dat het La Croze - geen heterodox sociniaan en geen deïst - niet in dank werd afgenomen dat hij christenen de spiegel van het jodendom en de islam voorhield. De boodschap van de parabel van de drie ringen, die sterke overeenkomsten vertoont met het legendarische De tribus impostoribus (ca. 1710), waarin Mozes. Christus en Mohammed als bedriegers worden ontmaskerd, kwam zo snel na de intrekking van het Edict van Nantes misschien wel hard aan.
Hoewel Die drei Ringe getuigt van deskundigheid van de auteur, doet de opzet enigszins rommelig aan. De hoofdstukken zijn in het algemeen aan de magere kant. Zo had het hoofdstuk over patronage, brokerage en geleerdennetwerken mijns inziens een diepgaandere uitwerking verdiend. Misschien met te veel haast geschreven? Desondanks een waardevolle bijdrage aan de beeldvorming over het tolerantiedebat in West-Europa tijdens de vroege Verlichting.
Rietje van Vliet
|
|