Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 25
(2002)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Upstairs en downstairs
| |
[pagina 79]
| |
Nicolaes Maes en Johannes Vermeer. Het beroemde schilderij van de laatste dat thans wordt aangeduid als ‘Slapende vrouw’ werd in de zeventiende eeuw omschreven als ‘Een dronken slapende meyd aen een tafel’.Ga naar eind3. Ook in de prentkunst was het thema populair.Ga naar eind4. Intrigerend is een andere reeks schilderijen van Maes, waarop dienstmeiden staan afgebeeld die hun heer en mevrouw afluisteren.Ga naar eind5. De op genreschilderijen afgebeelde situaties doen denken aan de manier waarop meiden en knechts figureren in de kluchten uit deze tijd.Ga naar eind6. Het voorbeeld bij uitstek is Bredero's Spaanse Brabander, waarin alles draait om de verhouding tussen de Antwerpse immigrant Jerolimo en zijn Amsterdamse knecht Robbeknol. Het meest komische was rolomkering, met de knecht in de rol van zijn meester of omgekeerd. De omgekeerde wereld, een erfenis van het carnaval, was een vast thema op het toneel, of het nu ging om man en vrouw, jong en oud, rijk en arm of heer en knecht.
De stereotypen uit de literatuur en schilderkunst zijn bekend, maar over de dagelijkse praktijk weten we nog weinig. Zeker is dat dienstpersoneel een grote beroepsgroep vormde. Voor Amsterdam wordt een aantal van 20.000 genoemd, wat tien procent van de totale bevolking zou zijn. We weten ook dat de meeste huishoudens uit de midden- en hogere klassen een of soms meer meiden en - minder vaak - knechts hadden. Over de verhouding tussen werkgevers en werknemers en de dagelijkse gang van zaken in het huishouden wordt binnenkort meer bekend, dankzij de nog te publiceren dissertatie van Mary Carlson, Domestic service in a changing city economy: Rotterdam, 1680-1780.Ga naar eind7. Het onderzoek van Carlson is gebaseerd op archiefonderzoek in Rotterdam in de periode 1680-1780. Ze bestudeerde vooral testamenten van werkgevers waarin hun personeel genoemd wordt, en die van meiden en knechts zelf, te vinden in notariële archieven. De resultaten van dit archiefonderzoek plaatste Carlson in het bredere kader van de hiervoor genoemde contemporaine literatuur van schrijvers als De Vries en Wittewrongel, maar ook anderen die over het thema schreven, zoals Jacob Cats. Vervolgens wordt een vergelijkingTitelpagina van de klucht De doorlugtige dienstboden uit 1714.
gemaakt met de omringende landen, waar in de afgelopen jaren enkele sociaal-historische studies verschenen zijn. De situatie in Rotterdam - en vermoedelijk ook in andere Hollandse steden - week enigszins af van die in andere landen. Dienstpersoneel vormde een grote beroepsgroep. En het ging vooral om vrouwen. De dienstmeiden hadden een zekere mate van zelfstandigheid. Hun alfabetiseringgraad was opmerkelijk hoog en lag slechts weinig onder het gemiddelde. Ze wisselden geregeld van dienst op zoek naar hogere lonen en betere werkomstandigheden. Ook cultureel probeerden de meiden de afstand tot hun werkgevers te verkleinen. In navolging van hun meesters volgden ze de nieuwste modes op kledinggebied. De werkgevers en de stedelijke overheden vonden dat alles enigszins bedreigend. Er bestond in Hollandse steden wetgeving die allerlei rechten van het dienstpersoneel beknotte. Desondanks was de band tussen werkgever | |
[pagina 80]
| |
- veelal een echtpaar met één dienstmeid - vaak nauw en direct. Maar de werkrelatie was ook modern, want het ging als het ware om loonarbeid in een familie-onderneming. In andere landen bestond er een langere, meer aristocratische traditie, hadden rijke families vaak veel personeel in dienst, en was het aandeel van knechts groter dan in Holland. Toch kende ook Holland families in de elite, waar de relatie misschien meer overeenkwam met die in aristocratische kringen in Frankrijk en Engeland. Voor de Hollandse elite is er nog geen onderzoek gedaan. Het is ook veel moeilijker toegang te krijgen tot de wereld downstairs dan tot de wereld upstairs. Meiden en knechten konden dan misschien wel vaak lezen, schrijven deden ze weinig en persoonlijke geschriften hebben ze niet nagelaten voor de negentiende eeuw. Toch is het mogelijk een impressie van de praktijk in een meer aristocratische huishouding te krijgen, al is het dan door ogen van een werkgever. Constantijn Huygens Jr. Hij was de zoon van de gelijknamige dichter en staatsman, die zich, zoals we zagen, samen met zijn knecht liet afbeelden, als toonbeeld van de ideale, harmonieuze verhouding naar het ideaal van Wittewrongel en Cats. Hoe zijn zoon het er op zijn beurt van af bracht, leren we uit diens dagboek. Zijn hele leven lang heeft Constantijn Huygens Jr dagboeken en reisverslagen geschreven. Een deel daarvan is bewaard en biedt een bijzonder inzicht in het dagelijks leven van de late zeventiende eeuw. Huygens was, net als zijn vader, secretaris van de prins van Oranje, in zijn geval was dat stadhouder Willem III. Het langste aaneengesloten deel van het dagboek bestrijkt de periode van 1688 tot 1697. Het jaar 1688 markeerde een belangrijke gebeurtenis in het leven van Huygens. Stadhouder Willem III beklom toen de Engelse troon tijdens de Glorious Revolution. In zijn dagboek schreef Huygens vanaf deze gebeurtenis zowel over het hofleven in Den Haag, als dat in Londen. Zijn dagboek bevat informatie over vele aspecten van het dagelijks leven in de kringen van het hof en de hoge burgerij, variërend van geloof in magie tot seksuele praktijken.Ga naar eind8. Huygens vrouw bleef in Holland wonen - Londen was te duur - en het echtpaar voerde daarom vanaf 1688 grotendeels een gescheiden huishouding. 's Winters verbleef Huygens in Londen, 's zomers volgde hij jaren achter elkaar Willem III op zijn veldtochten in de Zuidelijke Nederlanden. Huygens en zijn vrouw beschikten over eigen knechten en meiden, en ook hun opgroeiende zoon Tien had een eigen knecht. Het huishouden van Huygens zelf telde drie of vier knechts en een meid, een keukenmeid en een schoonmaakster; verder had hij een koetsier en een of twee palfreniers. Een keer maakt hij melding van ‘mijn lakei’, een voor Hollandse begrippen wel zeer aristocratische benaming. Tezamen duidde Huygens hen allen af en toe aan als ‘mijn volk’. Zijn vrouw voerde met haar knecht, meid en koetsier een wat bescheidener huishouden.
In de meeste egodocumenten uit de zeventiende eeuw blijven meiden en knechten onbesproken: ze zijn niet veel meer dan meubilair. Bij Huygens komen enkele knechts en meiden daarentegen opvallend vaak ter sprake. Zijn dagboek biedt de mogelijkheid ze zelfs enigszins te leren kennen. De meest prominente plaats wordt ingenomen door Pieter Bergnaer. Hij was al voor als knecht 1688 in dienst en bleef dat tot zijn ontslag in april 1693. Pieter kreeg af en toe taken met veel verantwoordelijkheid, zoals het ophalen van Huygens' ‘papier-coffer’ bij het Engelse ‘custom house’ (8 mei 1694). Omdat Pieter de sleutel van de koffer niet wilde afgeven aan de Engelse douanebeambten, moest Huygens uiteindelijk de koffer toch zelf ophalen. Minder vernemen we van de koetsier Hans Henrick, die in 1689 werd aangenomen en tot juli 1696 in dienst was. Alleen van deze twee noemde Huygens de achternaam. In 1694 kwa- | |
[pagina 81]
| |
men Dammis en Daniël in dienst, door Huygens steevast aangeduid als ‘mijn jongens’. Van de meiden speelden Marie, Lysbeth en Sophie de voornaamste rol in de huishouding. Een erg precies inzicht in het personeelsverloop krijgen we niet uit het dagboek. Slechts af en toe maakte Huygens aantekening van het huren of ontslaan van personeel. Een voorbeeld van 5 november 1689: ‘Huerde Hans Henrick, mijn coetsier, op de recommandatie van Roodt.’ Niet veel later, op 1 november 1690: ‘Liet mijn lacquey, Jan genaemt, wegh gaen, sijn half jaer om wesende.’ Personeel werd vaak aangenomen op recommandatie. En vaak gaf de stem van zijn vrouw de doorslags. Zo schrijft Huygens op 24 augustus 1693: ‘Gisteren had brieven van mijn vrouw, schreef [...] dat Mary die tot harent ende tot Lier lest gewoont had. mijn haer dienst had laten presenteren: schreef haer met haer te accorderen.’ Het duurt dan nog lang voordat de twee elkaar ontmoeten; pas op 18 februari 1694 wanneer Huygens weer naar Nederland is teruggekeerd: ‘'s Mergens was Mary, die bij de heer van de Lier gewoont had, bij mij en scheen wel lust te hebben om de naeste somer bij mij te komen woonen, maer gaf haer daer geen positif antwoord op, seyde aen mijn vrouw daerover te sullen schrijven ende haer antwoordt laten weten.’ Uiteindelijk werden er afspraken gemaakt. Ook het ontslaan van personeel liet Huygens graag aan zijn vrouw over, want op 15 maart 1693 noteert hij: ‘Huerde een jongen in plaets van mijn Pieter, die mijn vrouw de huer opseyde.’ Zoals zo vaak heeft Huygens zijn zinnen zo kort geformuleerd dat de intepretatie een probleem oplevert, maar gezien de voorgeschiedenis is het waarschijnlijk dat Huygens en zijn vrouw hier degenen waren die het initiatief hadden genomen. Over de lonen voor het personeel lezen we niets bij Huygens, wel af een toe de aantekening dat hij zijn ‘volk’ had betaald. De verantwoordelijkheid van de werkgever ging echter veel verder, want ook onderhoud en kleding vielen daaronder. Dat betekende onder meer dat Huygens na het overlijden van de Engelse koningin snel rouwkleding moest laten maken voor drie knechten (9 januari 1695). Het grootste deel van het inkomen, zeker in Engeland, kwam van de fooien die werden gegeven door bezoekers. Het kwam zelfs voor dat de werkgever dat voor zich zelf opeiste, want op 21 april 1692 noteert Huygens: ‘De meydt van Ingenoul [conciërge van paleis het Loo], Arriaentje genaemt, seyde dat Ingenouls meyssens al het drinckgeldt dat kregen aen de vrouw mosten geven.’ Dat werd natuurlijk schandelijk gevonden, maar het kon nog erger. Op 25 april 1695 kwam Huygens' meid Marie vertellen ‘dat de nieuwe jongen van [diplomaat Gabriel] Sylvius over 1 dagh of 2 naemiddag in mijn keucken sittende vraeghde aen de knechts of niet wat boter en broodt hadden, ende als sij hem vraeghden of hij niet gegeten hadde seyde jae, maer dat niet genoegh gehadt en hadde.’ Vaste arbeidsvoorwaarden waren er niet. De knechten en meiden waren vrijwel geheel overgeleverd aan hun werkgevers. Hoogstens konden ze om gunsten vragen, zoals Daniël, die op 3 september 1694 een paar dagen vrij vroeg in verband met het overlijden van zijn vader: ‘Daniel, mijn jongen, quam mij seggen dat sijn vader doot was, versoeckende verloff om voor 8 of 10 dagen naer huys te gaen, seggende een stiefmoeder te hebben die hij vreesde hem verongelijcken soude. Dit sloegh hem af.’ Daniël moest dus gewoon doorwerken. Wanneer na een heel of een half jaar de verbintenis ten einde liep, kon deze al dan niet verlengd worden. Maar het gevaar van personeel te verliezen door ziekte of overlijden was ook aanwezig. Zo kreeg Huygens op 11 oktober 1691 van zijn knecht Pieter het bericht dat de palfrenier Nicolaas was gestorven ‘van de loop die door het hoonich eeten gekregen hadde.’ Herhaaldelijk maakte Huygens bezorgde notities over de gezondheidstoestand van zijn meiden en knechts, zoals op 21 maart 1693, ‘Sophie mijn meid wierd sieck.’ Wat later | |
[pagina 82]
| |
verontrustte hem de ziekte van Pieter: 4 december 1693, ‘'s Mergens quam Marie mij seggen dat Pieter mijn knecht weder groote pijn ende colicq hadde ende al een doctor bij hem gehadt hadde, die hem iet gesonden had om te sweeten.’ Vier dagen later (8 december 1693): ‘Alle dese daegen was mijn knecht Pieter weder sieck en slap en scheen iets quaedts te hebben.’ Op 15 juni 1694 was er een probleem met de pas aangenomen jongen Daniël: ‘Naermiddag seyde mij Dammis dat Daniel, mijn andere jongen, de koorts hadde en dat hij se oock eens of tweemael gehadt hadde om den anderen dagh, dat mij chagrin en ongerust maeckte.’ Bedrijfsongevallen kwamen ook voor, zoals op 8 mei 1694: ‘Lysbet brande haer handt van de waessem van siedend water dat omsloegh.’ Verder waren er risico's die meer tijdsgebonden waren, zoals blijkt uit wat Huygens' vriend Boison, een arme Franse refugie, hem vertelde tijdens een visite op 23 januari 1692: ‘Boison att bij mij. Lamenteerde over het verlies van Bride-mouche, sijn knecht, die hem zedert desen morgen voor de tweede reys geabsenteert had, sonder dat hij wist hoe of wat, maer vreese dat tot de vloot geprest was.’ De Engelse marine was inderdaad berucht om de manier waarop matrozen geworven werden, maar dit keer was de bezorgdheid onnodig, later duikt Bridemouche weer op in Huygens' dagboek.
Huygens schrijft veel over de dagelijkse omgang met zijn dienstpersoneel, iets waarover we in andere bronnen doorgaans niets vernemen. Zo blijkt en passant (10 augustus 1695) dat Huygens zijn knechten riep door hen te fluiten (‘ende mijn jongen gefluyt hebbende’). Verder is de informatie vrij onevenwichtig, omdat hij bij voorkeur schreef over onhandigheden en stommiteiten van zijn personeel. Toch geven ook die een levendig beeld, zoals op 4 juni 1694: ‘Vertrock 's mergens eerst ten 9 ueren door talmerije, onder anderen Dammis, mijn jonghen, een flesje met eau-de-la-reine-de-Hongrie bijkans heel uyt hebbende doen loopen in mijn nacht-tabbert, doordien het stopsel daer niet op gedaen hadde.’ Een vergelijkbaar ongelukje, drie jaar later, op 31 januari 1696: ‘Was 's mergens ende 's avondts te Kinsington. 's Nachts sonden de clercken weder eenige acten te teeckenen, en storte Dammes mijn heele inck-pot over mijn laeckens.’ En passant is het interessant te zien dat Huygens zijn bed als bureau gebruikte. Tijdens de veldtochten van Willem III in de Zuidelijke Nederlanden reisde Huygens en zijn personeel mee in de achterhoede. Huygens mocht nooit te ver weg zijn vanwege zijn secretariële verplichtingen. De knechts waren aanvankelijk niet gewend aan dit reizen en trekken onder soms primitieve omstandigheden. Dammis en Daniël hadden bijvoorbeeld nog nooit een tent opgezet en worstelden dus met de stokken: 19 juni 1694: ‘Ick most camperen en dede beyde mijn knechts, Dammis en Daniel, mijn tent opsetten dat nooyt niet gedaen hadden.’ Lastiger werd zoiets als er een stok onderweg gebroken was, zoals op 2 juli 1690: ‘Quam in 't quartier ten 11 ueren, en liet mijn tent opsetten. De jongen, mijn kar mennende, had die tweemael onderweghen om laten vallen, daerdoor een van de tentstocken in stucken raeckte, daertegens geen remedie soude geweten hebben, had Van Loon mij niet geholpen met een stock, die hij bij geval t'over hadde.’ Huygens en zijn bedienden reisden in de achterhoede en raakten nooit betrokken bij de schermutselingen, maar bij een gelegenheid werd de koetsier Hans, die vooruit was gezonden, door Spanjaarden - bondgenoten notabene - beroofd van dertig gulden (28 september 1691). Op 6 mei 1695 verweet Huygens zijn jongen Daniël ‘botticheit’, omdat hij een sleutel was vergeten mee te nemen, waarop uren moest worden gewacht, ‘dat mij inquietude gaff’. Huygens vermeldde alleen dit soort kleine tegenslagen en ongelukjes, maar de angst voor | |
[pagina 83]
| |
onhandig dienspersoneel was groot. Op 24 april 1690 hoorde Huygens dat de huizen van enkele hovelingen waren afgebrand door ‘de sorgeloosheit van een meyd.’ De grootste zorg was dat het personeel de werkgevers bestal. Meiden en knechts hadden immers overal toegang en konden eenvoudig iets wegnemen. De suikerpotten in veel huisgezinnen waren daarom voorzien van een slot, waarvan alleen de vrouw des huizes een sleutel bezat, maar niet alles kon beveiligd worden. Diefstal door meiden en knechts werd streng bestraft, en was binnen de elite een geliefd onderwerp van gesprek. Op 21 november 1689 werd Huygens door een kind van mevrouw Creitsmar gewaarschuwd ‘dat Pieter mijn choccolate stall’. Huygens kwam er niet meer op terug, mogelijk was het loos alarm. Tijdens een gesprek op 8 mei 1690 vertelde Huygens' nicht Becker ‘dat sij in haer camer eenighe guineas hebbende laten legghen, een van die gemist hadde, niemant als sij en Betty daerin hebbende gekonnen, dat sij seyde daervan met sachtigheit gesproken hadde, maer sij seyde daer niet van te weten ende dat sij all bij twee cunningmen (waerseggers) geweest was; dat sij noch eens eenigh weynigh silvergeldt gemist hadde en Betty wilde laten gaen.’ Vooralsnog bleef meid Betty echter in dienst. Uit het dagboek wordt duidelijk dat ook het dienstpersoneel zelf elkaar scherp in de gaten hield. Op 15 augustus 1694 werd Huygens gewaarschuwd door zijn jongen Dammis, ‘dat hij meende dat Baernt, mijn coetsier, al wat achter om haelde.’ De koetsier zou gefraudeerd hebben met het hooi voor de paarden. Huygens schoot prompt te binnen dat zijn koetsier hem tweemaal dezelfde rekening voor suiker had overlegd, maar omdat hij de eerdere rekening niet in zijn administratie terugvond, en het verhaal over het hooi kennelijk te vaag vond, ging hij niet over tot ingrijpen. Op 8 juni 1694 constateerde Huygens een vervelende vermissing: ‘Gisteren mist een van de 2 paer hanschoenen die hadde met goude franjen, mijn jongen daer niet van wetende.’ Maar zolang hard bewijs onbrak ging Huygens niet tot actie over. Per slot van rekening was hij zelf meer dan eens onhandig en vergeetachtig. Ook daarover schrijft hij regelmatig en openhartig in zijn dagboek, zoals op 17 oktober 1694: ‘Had de sleutel van mijn cabinet daerin gesloten en had veel spuls eer die door een timmerman opgebroken was.’ Deze keer kon geen van de knechts of meiden de schuld gegeven worden. Af en toe liepen de conflicten tussen Huygens en zijn knechts hoog op, zoals op 20 september 1692, toen hij tijdens een veldtocht moest kamperen. 's Mergens eenighe ordre omtrent mijn tent stellende om dewelcke de jongens allerhande gereetschap, flessen, lanteerns etc. wederom begonden te vergaderen, kreegh woorden met Pieter, die scheen niet te willen doen dat hem belaste, stout ende luy sprekende, ende eyndelijck twee flessen soo tegen de aerde goyende met een quaedt hooft, dat in stucken vlogen. Ick. hem eerst uytghemaeckt hebbende en recht quaedt werdende, kreeg een rottingh uyt de tent om hem af te smeeren, maer hij liet mij niet naer komen. Soo seyde hem, dat hij soude vertreecken (verstaende tegen de tijdt), dat hij seyde geern te sullen doen, en docht mij niet geraeden een jongen te houden die mij nu al dry, vier mael seer in colere gestelt hadde. Toch mocht Pieter vooralsnog blijven - tot de volgende eruptie. Die vond plaats in januari 1693 in Londen, waar Pieter had meegedaan aan het Driekoningen-feest. Op 5 januari 1693 schreef Huygens nog neutraal: ‘Pieter, mijn jongen, ging in vrouwenkleeren in masquerade.’ Maar vier dagen later (9 januari 1693) kreeg hij de verontrustende informatie van zijn collega-secretaris Pieter de Wilde, ‘dat Pieter, mijn jongen, voorleden maendagh gaende in masquerade, een neusdoek met kante voor een crawaet aengehadt hadde, en dat hij mijn camisole of veste van blaeuw ende goudt aengehad hadde en die wat ingelecht ofte naeuwer gespelt | |
[pagina 84]
| |
hadde, omdat hem te wijdt was.’ De Wilde had het op zijn beurt gehoord van Huygens' meid Sophy. Kennelijk vond Huygens het tijd om nu zelf meer te weten te komen, en hij sprak Sophy aan op 10 januari 1693: ‘Sophy seyde mij, dat Madeleentje Pieter mijn veste had aen sien hebben met een schoone neusdoeck met kant om sijn hals.’ De herkomst van het verhaal lag dus bij de schoonmaakster Madeleentje. Hoe dan ook, de volgende dag (11 januari 1693) greep Huygens in: ‘Nam Pieter de sleutel af van mijn kleerkas, en daerna van mijn kelder. sonder hem nochtans sijn faute te verwijten.’
Volgens het ideaal bestond er tussen heer en knecht een nauwe band, bijna zoals die tussen vader en zoon. Daarvan is in het dagboek van Huygens weinig te merken. Toch zijn er hier en daar wel degelijk aanwijzingen dat er met enkele meiden en knechts een goede relatie bestond, en zelfs bleef bestaan, nadat hun wegen waren gescheiden. Dat geldt zeker voor de min van Huygens' zoon Tien. Op 28 maart 1690 werd Huygens in Londen door haar bezocht. ‘getrouwt zijnde aen een Engels schipper, sprack beter Engels als Duyts, hadde al 4 a 5 kinderen.’ Bij een andere gelegenheid bleek Huygens nog altijd contact te hebben met een voormalige knecht, Bieter geheten, die glazemaker was geworden (20 september 1695). Als werkgever was Huygens verantwoordelijk voor het gedrag van zijn personeel. Ze moesten beleefd zijn tegen bezoekers en bij het overbrengen van boodschappen. Daarover werd soms geklaagd, zoals op 28 april 1695 door Sylvius, die vond dat ‘de boodschap die Marie haer van mijn gedaen hadde in onbeleefder termen als gedaen was, ende dat daerom gelachen hadde radende mij om reden van haere quaetsprekentheit haer te gaen sien...’ Of Huygens zijn meid ook daadwerkelijk vermaand heeft, staat niet genoteerd. Overigens klaagden de knechts en meiden af en toe ook over elkaar. Van een gesloten front was, zoals we al eerder zagen, geen sprake. Op 29 december 1694 noteerde Huygens het volgende: ‘'s Avonds klaegde mij Mary dat de keuckemeid (ook Mary gernaemt) sulck een boosaardigh creatuur was, ende niet en sprack, of als sij sprack, het al kijvende was. Hierover gad de keukenmeidt wat lessen, en sagh oock wel dat het soo een dier was.’ De voornaamste zorg van een werkgever was dat zijn meiden en knechten niet in opspraak kwamen. Vooral op hun seksuele leven, dat ze eigenlijk niet mochten hebben, moest scherp worden gelet. Een voorbeeld van onwenselijk gedrag was (29 januari 1694) de klacht van Marie, die Huygens vertelde ‘dat mijn Hendrick de dicke Lysbeth dochter in De Toelast had willen op het bedde smijten.’ Een koetsier die de dochter van een herbergier aanrandde, daar kon men last mee krijgen. Maar de meiden en knechts moesten ook van elkaar afblijven, een gedragsregel waaraan zij zich niet altijd hielden. Op 13 maart 1694 hoorde Huygens van zijn commis Jan Wiljet ‘dat meende dat tusschen Lysbet en Damis eenighe vrijerij was.’ Nog gevaarlijker was dat veel hovelingen dienstmeiden zagen als een gemakkelijk prooi. Op 12 januari 1694 schreef Huygens bijvoorbeeld: ‘[Kapitein Jan Willem] Cabeljauq en een knecht van Sterrenburg liepen Marie, onse meidt, geweldigh achteraen.’ Schokkender was wat Huygens op 8 november 1692 te horen kreeg van juffrouw Hacquart, ‘dat Hulst [een klerk van de secretarie] sijn ende De Wilde's meydt met kindt gemaeckt had.’ Heel bont maakte de Fransman Boison het. Op 23 november 1690 klaagde Huygens' nicht Becker erover ‘dat Boison haer meydt Betty op straet aengesproken hadde en genoodt om a bottle met hem te drincken.’ Later klaagde Huygens' eigen knecht Marie ‘dat Boison in de keucken gedanst had, dat hem verweet. Seyde oock dat hij in de donckere galery aen de Parckstairs handtgebaer gehadt had met een vrouwmens en haer geseght hadde: How you doe. Madam?, 'twelck hij niet bekennen wilde’ (29 maart 1695). Boison was iemand die zich | |
[pagina 85]
| |
niet gauw uit het veld liet slaan, want op 13 april 1695 vertelde Marie ‘dat hij [Boison] veel wisjes met haer elcke reys maeckte en haer geseght had: Wil you go along with me? I have a great deale of money.’ Dat laatste was sterk overdreven zijn geweest, want Boison was een arme uit Frankrijk gevluchte Hugenoot, die voor zijn levensonderhoud afhankelijk was Huygens en andere hovelingen. Huygens kon zo'n behandeling van zijn personeel natuurlijk niet over zijn kant laten gaan, en sprak de Fransman erop aan. Niet zonder gevolg, want op 16 april 1695 kreeg hij van een gemeenschappelijke vriend, Sylvius, te horen dat Boisson ‘[...] melancholiek was daerover dat men aen mij van hem quade rapporten gedaen hadde.’ Volgens Sylvius was ‘'tghene [Boison] aen Marie geseght ende gepresenteert hadde maer was om te lachen geweest.’ Nu was voor sommige dienstmeiden in hof- en legerkringen de verleiding van gunsten of bijverdiensten wel erg groot. Verschillende malen bericht Huygens over bordenwasters in het leger die ook seksuele diensten verleenden. Intrigerend is ook het verhaal dat hij noteerde op 25 december 1690: ‘De vrouw van Ouwerkerck seyde dat een vrouw oock bij hem was geweest, die seyde hem een hups knecht te willen verhueren, maer dat hij der wat sorgh voor draghen moste; en als hij vraeghde waerom, seyde sij dat het een fraay meisje was in manskleederen.’ Zelfs nog dichter bij huis bleken de bovengrondse wereld van het dienen en de ondergrondse wereld van de prostitutie dichter bij elkaar te liggen dan Huygens voor mogelijk had gehouden. Tenminste als hij geloof hechtte aan de mededeling die hij op 24 mei 1694 kreeg van Jan van der Dussen, heer van Bergestein, die hem zei ‘dat Jan, mijn vrouws coetsier, een brandewijnscroeghje en een hoerhuysje hield, maer most hem beloven dat het niet weder seggen soude.’ Het als knecht verklede meisje is als type wel bekend van opera en toneel maar dook kennelijk ook in werkelijkheid weleens op.
Niet alleen werd binnen de elite informatie over personeel uitgewisseld. Meiden en knechts waren zelf ook een belangrijke bron van informatie. Ze kwamen regelmatig in de huizen van andere hovelingen, en wisselden recente roddels uit met hun collega's uit andere huishoudingen. Zo noteerde Huygens op 2 juli 1689: ‘Mijn vrouw seyde mij, dat Johanna, haer meydt, mrs. Row voor onse camer op de trap gevonden hadde, staende met een man, sij een trap hoogher als hij, en dat hij haer rocken op gehadt hadde, ende dat die gesurpreneert zijnde, liet vallen.’ De diensmeid Johanna had een scherp oog voor zulke zaken. Een ander voorbeeld is te vinden in een aantekening van 27 december 1691: Mijn vrouw seyde dat onse meidt Johanna naemiddags bij een meydt daer in huys komende ende naer haer siende op Quirinas camer twee mansbeenen van het bedt had sien steken de gordijnen toe zijnde ende dat Quirina haer hebbende doen roepen haer geseght hadde: Je sult wel gedacht hebben wat het beduyden mocht dat daer soo twee beenen van 't bedt staken, wij waeren na den eten soo wat gaen leggen. Dat Johanna selver haer dat vertelt hadde. Op 11 april 1695 hoorde Huygens van zijn meid Marie allerlei details over het financiële reilen en zeilen van zijn vriend Gabriel Sylvius, met als pikant detail dat diens vrouw, een rijke Engelse, hem alleen had getrouwd in de verwachting lady of honour van de koningin te worden. Toen dat niet doorging, bleek dat ‘sij hem niet lijden mocht.’ Het belangrijke bericht van het overlijden van de koningin vernam Huygens eveneens uit de mond van zijn meid. Op 7 januari 1695 noteerde hij: ‘Marie quam 's mergens voor mijn bedt seggen omtrent 8 ueren dat de coningin de voorgaende nacht ontrent 2 of 3 ueren gestorven was.’ Tussen het leven upstairs en downstairs bestonden vele banden, maar uiteindelijk bleven het twee gescheiden werelden. De wereld upstairs komt in het dagboek van Huygens uitbun- | |
[pagina 86]
| |
dig tot leven. De wereld downstairs blijft daarbij vergeleken veel schimmiger. De vrouw van Huygens had daarin trouwens meer inzicht had dan hij zelf, zoals blijkt uit diverse aantekeningen. Soms nam Huygens met verbazing kennis van de ontwikkelingen downstairs, zoals op 1 maart 1693, toen voor hem het huwelijk van zijn meid Sophy uit de lucht leek te vallen: ‘Sophy trouwde met de koestsier van Myl. Portland, ende wierd de bruyloft gehouden tot mijn coetsier, wiens wijff geseght wierd het huwelijck gekoppelt te hebben.’ Later, op 19 oktober 1693, hoorde Huygens van zijn vrouw hoe de vork in de steel zat: Mijn vrouw vertelde mij van Sophy, die in de verledene winter in Engeland mijn keuckenmeidt geweest was, dat sij bij iemandt (sommighe meenden bij Hulst, en andere bij eenen... [niet ingevuld]), daer sij tevoren bij gewoont had was swaer geweest ende daerom haer hadde laten koppelen aen een koetsier van Mylord Portland, hebbende self haer laeten ontvallen dat sij geen sin in die vent en hadde gehadt, maer soo ymant had moeten bij 't linckerbeen krijgen. Twee jaar later werd Huygens weer met een onverwacht huwelijk geconfronteerd, ditmaal van zijn meid Mary. Op 26 mei 1695 hoorde hij van zijn vrouw ‘dat Mary, mijn meidt in Engelant geweest, gingh trouwen met Dirck knecht van de oudste Hulst, daer bij swaer was, dat nooit vantevoren gehoort hadde, noch teeckenen daervan gesien.’ Zijn vrouw volgde de zaak goed, want op 18 september 1695 schrijft Huygens: ‘Hoorde van mijn vrouw dat Marie die met Dirck van Sam. Hulst getrouwt was in de kraem was gekomen van een soon.’ De zaak was des te pijnlijker voor Huygens, omdat Samuel Hulst als klerk van de secretarie een onderschikte van hem was.
Het beeld dat uit het dagboek van Constantijn Huygens Jr over de verhouding tussen meester en knecht oprijst, doet nog het meeste denken aan dat uit de kluchten van deze tijd. Huygens die zijn knecht Pieter met een rotting achterna zit, maar als oude jichtlijder natuurlijk niets kan uitrichten, zou het ook in het theater goed doen als humoristische scène. Het omdraaien van de rollen was een vast thema op het toneel, inclusief de knecht die zijn heer te slim af was. Misschien vond zo'n omkering ook wel eens in de praktijk plaats, bij carnaval of dergelijke feesten. Denis Diderot vertelt ruim een halve eeuw later over een vreemd gebruik dat hij aantrof in Warmond - niet ver van Huygens' buitenhuis Hofwijck, een soort saturnalia, waarbij heer en knecht inderdaad een dag per jaar van rol wisselden.Ga naar eind9. Waar of niet, het kan een restant van een oud gebruik zijn geweest, zoals ook eens per jaar kinderen de baas in huis waren, met Driekoningen - nu juist het feest waarbij Huygens' knecht Pieter zich te buiten ging aan zijn meest uitdagende gedrag, gehuld in de kleren van zijn werkgever. Dat in de kringen van Huygens dit soort humor populair was, blijkt uit de moppen die in zijn directe omgeving circuleerden. Er is bijvoorbeeld een handschrift bewaard waarin enkele honderden moppen zijn opgetekend door Samuel van Hulst, de vader van de beide Hulsten die in het dagboek regelmatig figureren, meestal in scènes die ook zo uit een klucht konden komen. Ook is er een nog omvangrijkere moppencollectie bewaard van een met Huygens bevriende Haagse advocaat. Aernout van Overbeke. Deze heeft in een handschrift ruim tweeduizend moppen bijeengebracht, waarvan vele gesitueerd zijn in zijn eigen omgeving. Constantijn Huygens Jr komt erin voor, evenals zijn broer Christiaan, en. nog vaker, zijn vader, de oude Constantijn Huygens. met wie Van Overbeke als dichters onder elkaar omging, want ze wisselden hun werken uit.Ga naar eind10. In de moppencollectie van Van Overbeke wordt de nadruk gelegd op de domheid van meiden en knechts, een thema dat Huygens' uit het hart gegrepen moet zijn geweest. Een heer kwam in Amsterdam en wees zijn knecht een huis aan waar deze de volgende dag een | |
[pagina 87]
| |
boodschap moest doen. De knecht zei dat hij het wel kon onthouden, want op het huis ernaast zat immers een kraai (804). Net als boeren worden knechten steevast voorgesteld als ongeletterden. Een knecht die zijn meester brieven zag schrijven, vroeg of hij er een mocht hebben, ‘want ik heb mijn moeder beloofd een brief te sturen’ (1630). Een meester die zijn knecht een kamelenbout wilde laten klaarmaken schreef, omdat hij wist hoe dom zijn knecht was, de bereidingswijze op een briefje. De hond ging er met de bout vandoor, maar de knecht stelde zijn heer gerust: ‘ik heb het briefje nog, zonder hetwelk hij niets kan uitrichten’ (1686). Veel grappen handelen over knechten die fouten maken of niet genoeg eerbied jegens hun meester tonen, zaken die ook in Huygens' dagboek terugkomen. De knecht van de griffier van de Staten Generaal, Cornelis Musch, sprak zijn meester eens aan met ‘jou’. De reactie van Musch was: ‘Wat jouw, hier, wat jouw, jouw is een varken.’ De knecht zei daarop: ‘Dat kan ik waarachtig aan jouw niet zien, mijnheer’ (671). De knecht van een jonker viel over een sinaasappelschil. Zijn meester zei: ‘Dat kan ik ook wel, daarvoor heb ik geen knecht nodig.’ De knecht zei dat zijn heer makkelijk praten had, nu hij het hem had voorgedaan (2258). Een heer liet zijn knecht twee dure glazen omspoelen. Hij brak er een, het ander bracht hij naar binnen. De heer riep toen hij hoorde dat het andere gebroken was woedend uit: ‘Hoe deed gij dat?’ ‘Zo mijnheer’, zei de knecht en hij liet het andere ook vallen (2068). Het zijn allemaal voorbeelden van carnavaleske omkeringshumor, waarbij de bestaande hiërarchie op zijn kop werd gezet. Veel moppen roepen associaties op met scènes uit het dagboek van Constantijn Huygens Jr., al had deze zijn dagboek niet bedoeld als een humoristische tekst. Toch had hij sommige voorvallen ook in de vorm van een mop of anekdote kunnen opschrijven. We weten dat hij naast zijn dagboek ook een moppencollectie samenstelde. Helaas is van dat handschrift, nadat het rond 1870 geveild is, nooit meer iets vernomen. Het had een goede aanvulling op het dagboek kunnen zijn. |
|