Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 25
(2002)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Schrijven wat er in mijn hart omgaat
| |
[pagina 71]
| |
ste die taal, zo blijkt uit de kleine Franse gedichtjes en korte passages in zijn brief. Maar er zijn geen expliciete aanwijzingen dat hij de nieuwe burgerlijke literatuur, de literatuur van het sentimentalisme, kende. Op grond hiervan en omdat hij afkomstig was uit een conservatief milieu kunnen we er dus voorzichtig van uitgaan dat Pieter in een traditionele sfeer opgroeide waar het bij de adellijke conventies hoorde dat men vooral Franse literatuur las of, anders gezegd, waar men minder in aanraking kwam met de nieuwe burgerlijke stromingen. Juist om deze reden moeten wij bij de stijl van Pieters brief stilstaan. ‘Ik wil schrijven wat er in mijn hart omgaat’, schrijft Pieter aan het begin van zijn brief. Begrippen zoals ‘hart’, ‘aandoening’ of ‘verlangen’ gebruikt hij opvallend vaak. Zijn manier van schrijven doet de lezer denken aan de hierboven genoemde Nederlandstalige sentimentele literatuur die in Pieters tijd al populair was geworden. Ook zijn onderwerpen passen in het kader van het sentimentalisme. Hij schrijft uitbundig over de dankbaarheid die hij voor zijn ouders voelt, over vele tranen van ontroering en smart. Hij heeft het over de natuur, over mooie vrouwen en over de ‘nog bloedende wonden van zijn hart’. Hoe moeten wij al deze uitingen begrijpen? In eerste instantie wordt duidelijk dat de discoursen van het sentimentalisme - Diskurse der EmpfindsamkeitGa naar eind4. - geen puur literair fenomeen zijn. Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw ontstaat er een nieuw begrip van het subject en daarmee een nieuw waardenstelsel voor het individu. De scheiding tussen woonen werksfeer, tussen de openbare sfeer en de privésfeer, en het afscheid van de premoderne oeconomia - het ‘Ganze Haus’ zoals Habermas het noemt - leidt tot een opwaardering van de intimiteit.Ga naar eind5. Het individu wordt voortaan niet alleen op basis van zijn economische rol binnen de maatschappij beoordeeld. De emotionele beschaving krijgt meer betekenis. Deze individualisering van de mens laat zich in de bovengenoemde begrippen zien en is beslist niet exclusief binnen de literaire taal. Pieter hoefde dus niet per se op de hoogte te zijn van de sentimentele literatuur om op een manier te schrijven die wij vandaag als ‘sentimenteel’, als typisch voor het sentimentalisme beschouwen. Het begrip ‘sentimenteel’ had in de tweede helft van de achttiende eeuw meestal een pejoratieve betekenis. Pieter is daarvan kennelijk op de hoogte geweest want hij presenteert zich als een tegenstander van het sentimentalisme: Glooft niet, myne lieve goede vrienden, dat, omdat Gy de uitdrukking van murmelende Wateren en eenige haargelijk zult lezen, dat ik daarom sentimenteel geworden ben; welverre daarvan daan, gloof ik dat men geen wezenlyk voordeel oit vind, met zich in deeze verfijnde gevoelens toetegeeven; waartegen zy zeer instaat zijn de zielvermogens door haar bykans altyd overdreven gevoel te ontzenuwen, en de geest tot het uitvoeren van zaaken waar eenige kracht en vastigheid toe vereischt wordt, onbekwaam te maaken.Ga naar eind6. Pieter uit dus expliciet beredeneerde kritiek op het sentimentalisme. En toch vinden wij in zijn brief overal topoi uit het sentimentalisme terug. Zo hebben de hiervoor genoemde onderwerpen allemaal te maken met het grote thema dat in de debatten binnen en over het sentimentalisme centraal stond: de juiste verhouding tussen verstand en gevoel, hier met name de hartstochten. Waren in de Spectator-bijdragen van de jaren dertig hartstochten nog uitsluitend aan driften gelijkgesteld en daardoor negatief gewaardeerd, zo is het Huishoudelijk woordenboek van 1743 onder het lemma ‘hartstochten’ genuanceerder: De brandende begeerlijkheid en onmatige zucht en lust is soo nadeelig voor de gezondheid, als de overdadige blydschap. De onmatige gramschap drijft het bloed en leevensgeesten naar buiten. Ook verteert zij allengskens het lichaam en doet de mens sterven wanneer hij het minste vermoeden van heeft. [...] Dus zijn alle ongeregelde hartstochten gevaarlijk.Ga naar eind7. | |
[pagina 72]
| |
Pieters kritiek op het sentimentalisme bevat precies deze waardering van gevoelens. De door hem ‘verfijnd’ genoemde gevoelens horen zeker bij zulke hartstochten die het woordenboek ‘ongeregeld’ noemt. ‘En hier leer ik hoe verstand de liefde tot geleidsman dienen moet’, is dan ook Pieters conclusie, wanneer hij zich zijn vader voor de geest haalt. Die zag zijn zoon niet graag naar Suriname vertrekken, en Pieter begrijpt nu dat zijn vader ‘in het conflict stond tussen tedere vaderliefde en zorgend vooruitzien’.Ga naar eind8. Deze liefde maakte dat hij bang was voor het vertrek van zijn zoon. Maar zijn verstand zei hem dat het onvermijdelijk was. Het verstand diende de liefde dus tot geleidsman, erkent Pieter, en dat is wenselijk. Voor dit inzicht had de jongeman niet op reis naar Suriname hoeven te gaan. Hij had deze boodschap ook in Martinets Katechismus der Natuur kunnen lezen. Misschien heeft hij dat ook wel gedaan. In dit zo populaire achttiende-eeuwse werk vindt men de volgende passage: V: Driften en hartstochten - hoe dikwijls slepen ze niet den mensch ten kwade weg: och of wij zonder deze geboren waren! Wanneer Pieter het heeft over herinneringen aan betere tijden die hem alleen maar ongelukkiger maken, maar die hij niet kan tegenhouden, schrijft hij: Ook hiervan wilde ik de rede weten, want hier liep gevoel regtstreeks tegen overtuiging aan en ik houw niet van twee zulke respectable auctoriteiten, die door derzelver invloed nogal wat op je te zeggen hebben, in oneenigheid of twist te zien.Ga naar eind10. Rede en gevoel zijn de twee krachten die de mens zorgvuldig in evenwicht moet houden. Over dit spanningsveld schrijft Pieter herhaaldelijk. Hij is zich ervan bewust dat deze twee krachten bepalend zijn voor zijn gedrag en overdenkt zijn situatie steeds opnieuw. De confrontatie van citaten uit contemporaine referentieteksten, met citaten uit Pieters brief brengt een reeks van parallelen naar voren. Ze maakt duidelijk dat Pieter in deze persoonlijke en voornamelijk beschouwelijke brief wat stijl en onderwerp betreft deelneemt aan de discoursen van het sentimentalisme, en dat hij zich daar kennelijk bewust van is. Behalve de problematiek van ratio en emotie is een ander hoofdthema in de brief sterk aanwezig. Pieter heeft het herhaaldelijk over zijn verbeeldingskracht die hij als een muze aanroept om inspiratie voor zijn gedichten te ontvangen. Hierbij speelt zijn natuurervaring een belangrijke rol. Natuur roept altijd een reactie op: wanneer hij de zee bewondert, wordt Pieter overweldigd door Gods grootheid en door de bekwaamheid van de mens om de krachten der natuur te bedwingen. Hij hoopt dat de natuur hem in staat zal stellen om zijn gewaarwordingen adequaat te beschrijven. De rol die hij in dit verband aan de natuur toekent en de manier waarop hij de natuur wil leren begrijpen, is eveneens terug te vinden in de fysicotheologische uiteenzettingen in Martinets Katechismus der Natuur. Daarin pleit de predikant voor het nauwkeurige onderzoek van de natuur om zo Gods grootheid te kunnen begrijpen. Wetenschappelijke natuurkunde is dus geen ketterse hybris meer maar juist een voorwaarde voor de godservaring.Ga naar eind11. En wat schrijft Pieter? Mogelijk brengt mij de geduurige beschouwing der natuur, het onderzoek waarin haar schoon gelegen is, de ontwikkeling van dat schoon in alle hare gedeeltens, want tot nog toe worde ik meeds door het geheel gefrappeerd, eindelijk op de hoogte, dat ik U mijne gewaarwoordingen naar waarheid kan mededelen.Ga naar eind12. De inspiratie - Pieter spreekt zelf vaak van verbeeldingskracht - zal hem dus sneller helpen als hij zich bezighoudt met het onderzoek van de natuur. En dan gaat het blijkbaar niet om | |
[pagina 73]
| |
een overweldigende indruk van het geheel, maar om onderzoek van delen van de natuur: Pieter prefereert hier kennelijk een analytische benaderingswijze om de schoonheid van de natuur te kunnen ervaren. Dit stemt overeen met de opvatting van Martinet en andere fysicotheologen. De grootheid Gods manifesteert zich voor Pieter in de verbeeldingskracht. Pieters begrip van verbeeldingskracht sluit nauw aan bij de ontwikkeling van het begrip in de loop van de achttiende eeuw, zoals Gert-Jan Johannes het in zijn studie Geduchte verbeeldingskracht! beschrijft:Ga naar eind13. van een aspect van het geheugen dat de verschillende waarnemingen en indrukken in de ziel verzamelt, tot verbeeldingskracht als ‘grondkracht in de poezie’ en daarmee als een scheppende kracht.Ga naar eind14. En precies deze voorstelling vinden wij in Pieters uiteenzettingen terug. Dus valt ook uit de manier waarop Pieter over de natuur en de inspiratie schrijft te constateren dat deze in verband gebracht kan worden met wereld- of levensbeschouwelijke teksten uit zijn tijd. Op basis van het onderzoek naar Pieters schrijfstijl en naar de gekozen onderwerpen in de brief aan zijn familie kunnen wij de literaire horizon van de schrijver nu opnieuw karakteriseren. We hebben gezien dat Pieter vermoedelijk in aanraking is gekomen met de discussies over maatschappelijke, antropologische en godsdienstige kwesties, die in die tijd in de periodieken gangbaar waren. Hij schrijft in een voor het sentimentalisme typische stijl maar verzet zich tegen het etiket ‘sentimenteel’. Door zijn adellijke komaf is hij vertrouwd met het Frans. Die taal beschouwt hij als de taal van de literatuur en de filosofie. Nog niet verklaard is Pieters paradoxale verhouding tot het sentimentalisme. Met argumenten bekritiseert hij het sentimentalisme expliciet. Tegelijkertijd is zijn tekst puur sentimentalistisch te noemen. Zijn manier van schrijven kan nog wel verklaard worden door onontkoombare taalconventies, maar de gekozen onderwerpen zijn meer dan dat. Zijn epigonale manier van schrijven is aanleiding genoeg om op zoek te gaan naar mogelijke inspiratiebronnen. Bij de zoektocht in de tweede helft van de achttiende eeuw komt men snel de geschriften van de dichter en filosoof Willem Emmery de Perponcher (1741-1819) tegen, die hij in de jaren zestig en zeventig in Nederland publiceerde. Er is niet alleen een parallel te trekken tussen de sociale achtergrond van Perponcher en die van Pieter van Zuylen-van Nijevelt. Ook Perponcher was van adellijke afkomst, studeerde rechten en was lid van het Utrechtse stadsbestuur. Hij schreef gedichten in het Frans en publiceerde als eerste Nederlandstalige tekst in 1773 zijn Zedekundige brieven over het geluk.Ga naar eind15. Daarin constateert hij dat het christelijke geloof voorwaarde is voor het menselijk geluk, evenals deugdzaamheid, hartstochten, vriendschap, gezond verstand en verbeeldingskracht. De kwestie van het persoonlijke geluk was destijds een geliefd onderwerp bij filosofen, theologen en dichters. Bulhof noemt de trias ‘vriendschap-deugd-geluk’ als kenmerkend voor dit discours.Ga naar eind16. Het begrip ‘deugd’ is van bijzonder belang. In deze periode verschuift de betekenis van dit begrip van plichtsbesef om aan de christelijke openbaring te geloven naar ‘deugd’ als sociale competentie. Perponcher hanteert een neostoïcijns en daarmee ouderwets deugd- en geluksbegrip: menselijk geluk is de persoonlijke band met God. Dit wordt bereikt door de driften onder controle te houden en door zich onafhankelijk op te stellen van uitwendige levensomstandigheden. Voor hem is dat het deugdzame leven. Dit geluksbegrip is te onderscheiden van de sentimentele geluksopvatting, waarbij de idealen van sociabiliteit - maatschappelijke verantwoordelijkheid - op de voorgrond staan.Ga naar eind17.
Pieter schrijft net als Perponcher gedichten over het menselijke geluk. En ook bij hem staat niet de sociabiliteit centraal maar het eschatologische perspectief van het neostoïcisme. | |
[pagina 74]
| |
Bovendien vallen overeenkomsten in de woordkeuze en de beeldspraak tussen Pieter en Perponcher op. Zo dicht Pieter: De Mensch, de zwakke Mensch, de speelbal van de baaren.
Die in een woeste zee van driften bruischend slaan;
Bevindt zich vaak omringd van dreigende gevaaren,
Die hij met moed en deugd maar nauwlijks kan ontgaan.Ga naar eind18.
En bij Perponcher lezen wij: Neen, hij [God, U.S.] heeft ons niet geboden zijn aangezicht tevergeefs te zoeken, tot de voorbijvliegende wind onze redenen te wenden, nog onze klachten voor de bruisende baren uit te storten.Ga naar eind19. In een meer dan vijftig verzen tellend gedicht van Pieter vinden wij veel begrippen terug die ook in het oeuvre van Perponcher veelvoudig voorkomen: deugd, plicht, matigheid, dankbaarheid en een goed geweten zijn maar enkele daarvan. Vaak lijken deze begrippen willekeurig gekozen. Pas na bestudering van Perponchers teksten wordt voor de lezer duidelijk waarom Pieter het bijvoorbeeld van het ene moment op het andere plotseling over het geweten heeft, terwijl hij net nog commentaar gaf op de beste manier van omgaan met tegenspoed in het leven: Gelukkig is de Mensch die met zyn lot te vrede,
't geluk in ied're staat in ied' re leefperk vindt;
Die nimmer iets verlangt, als 't geen met regt zyn rede,
aan 't voelend Mensch'lyk hart, of aan zyn plicht, verbindt!
[...]
Te vreden met zyn lot; haakt hy naar geen verand'ren,
En schuuwt een onderzoek dat dikwerf vallen doet.
O! Dierbaar stil geluk! O Zalig vergenoegen!
Die hart en Ziel in rust, 't geweten vlekloos laat:
Vereeuwig U bestaan, myn hart is vrij van wroegen,
En volgt gewis de deugd, als Gy het nooit verlaat!Ga naar eind20.
Het geweten is bij Perponcher een centraal begrip. Het bestaat uit de drie delen ‘kennis van recht en onrecht’, ‘rede’ en ‘het licht der openbaring’. En precies deze elementen zijn het die wij zowel in Pieters gedichten alsook in de rest van de brief terugvinden. De term ‘geweten’ sluit dus makkelijk aan bij Perponchers ethiek. Wij gaan terug naar Pieters uitspraak over het sentimentele. Hij begrijpt de eigenschap ‘sentimenteel’ kennelijk als de ontvankelijkheid van de ziel voor gevoelsuitbarstingen zonder het verstand als controlemiddel te gebruiken. Hier bereikt Pieter een theoretisch niveau. Hij gebruikt niet alleen de terminologie van het sentimentalisme maar neemt een centraal begrip van de discoursen van het sentimentalisme op, voorziet het van een interpretatie en levert commentaar op grond van deze interpretatie. Perponcher was degene die in de jaren tachtig een discussie met Rijnvis Feith en Hieronymus van Alphen voerde over het sentimentalisme. In zijn betoog in Mengelwerk VIII met de titel Gedachten over het sentimentele van deze tijd uit 1787 stelt hij dat de ‘teergevoeligheid des harten’ gecombineerd met een te sterke verbeeldingskracht tot realiteitsverlies leidt. En dit effect noemt hij ‘sentimentalisme’.Ga naar eind21. Feith daarentegen bedoelt met ‘sentimentalisme’ het ideaal om met behulp van het gevoel misstanden in de eigen maatschappij te overwinnen.Ga naar eind22. Perponcher is vanwege zijn adellijke afkomst minder geïnteresseerd in dit doel, dat natuurlijk vooral een burgerlijk ideaal was. Voor hem is ‘sentimentalisme’ een negatief begrip, omdat dit als gevaar in zich heeft dat de sociabiliteit uit het oog verloren wordt. En dat terwijl die sociabiliteit de weg vrij | |
[pagina 75]
| |
maakt voor het heil in God. Perponcher prefereert de ‘teergevoeligheid des harten’ als zielstoestand: een begrip dat voor hem de juiste verhouding tussen gevoel en verstand impliceert. En precies deze definitie en deze kritiek op het sentimentalisme gebruikt Pieter in zijn brief. De hypothese dat Pieter van Zuylen-van Nijevelt zich de ideeën van Willem-Emmery de Perponcher heeft toegeëigend, kan de paradox verklaren die aanvankelijk bij het lezen van zijn brief opviel: Pieter schrijft op een manier die duidelijk beïnvloed blijkt te zijn door contemporaine sentimentele stromingen maar toch wil hij niet met deze stromingen in verband worden gebracht. Perponcher vertegenwoordigt een soort gematigd sentimentalisme dat minder burgerlijk overkomt. Het is niet onwaarschijnlijk dat Pieter als man van adel de aristocratische ideeën van deze dichter van Franse afkomst tot zich genomen heeft.
Na deze intertekstuele analyse wordt duidelijk dat het bij het lezen van Pieters brief om zelfreflectie en conventie moet gaan. Daarmee verbonden is de vraag of deze tekst stilzwijgend bedoeld was voor een bepaald lezerspubliek. Een brief had ten tijde van het sentimentalisme een belangrijke betekenis voor de familiale sociabiliteit. Hij was minder bedoeld als bijzonder intieme correspondentie tussen één schrijver en één exclusieve geadresseerde. Een brief werd meestal in de kring van de familie voorgelezen. Uit een antwoordbrief van Pieters zuster Elisabeth kunnen we concluderen dat ook Pieters brief een groter lezerspubliek bereikte dan alleen zijn ouders.Ga naar eind23. Zijn brief zou de familie meer dan een avond lees- en luistergenot hebben verschaft. Vanuit dit licht bezien blijkt Pieter wel degelijk een bepaald publiek op het oog te hebben gehad, dat mogelijk zijn literaire ambitie heeft doen ontwaken. Maar de brief, die naast de hierboven vermelde passages en onderwerpen heel veel beschrijvingen van gebeurtenissen bevat die een buitenstaander niet thuis kan brengen, doet niet vermoeden dat hij aan een ander publiek dan zijn familie dacht. Er lijkt ook geen sprake te zijn van een intentie om belangrijke inzichten aan de wereld mee te delen. De brief komt als persoonlijke zelfbespiegeling over maar blijkt toch deconstrueerbaar te zijn tot literaire patronen. Desondanks kunnen we niet zonder voorbehoud beweren dat Pieter dichters zoals Perponcher heeft gekopieerd of uitsluitend uit Martinets Katechismus der Natuur zijn inzichten heeft geput. Maar de moeizame literaire stijl van Pieters brief en de veranderingen die hij in de zinsbouw heeft aangebracht, wijzen erop dat hij literaire ambities had. Bovendien werpen ze de vraag op in hoeverre Pieter inderdaad in zijn brief zijn persoonlijke toestand wilde uit- en vastleggen.
De laatste twijfels - of de jonge baron zich wel of niet bewust was van zijn epigonale stijl - ruimt hij zelf uit de weg: boven aan de eerste pagina plaatst hij een motto: ‘Parve nec invideo sine me liber ibis in Urbem’. Dit is het eerste vers uit Ovidius' Tristia, de brieven die Ovidius op zijn zeereis naar de Zwarte Zee, zijn verbanningsoord, schreef: ‘Boekje, daar ga je dan - vrij, zonder mij, naar de stad. Ga maar, ik ben niet jaloers.’Ga naar eind24. Ovidius' brieven zijn geadresseerd aan zijn vrouw en waren vooral bedoeld voor publicatie in Rome. Lang werden ze in de receptiegeschiedenis beschouwd als persoonlijke gevoelsuitbarstingen. Ze zijn echter geschreven in de vorm van de Oud-Griekse elegie en daarmee in eerste instantie onderhevig aan een literaire structuur en motivatie. Pieters situatie, die aan het begin van een reis in een voor hem onbekend land overeenkomsten vertoont met Ovidius' schrijfsituatie, heeft hem de aanleiding gegeven om het citaat als motto voor zijn brief te gebruiken. Hij legt op die manier een relatie tussen zijn eigen tekst en die van Ovidius, waarmee wij bij het lezen van zijn brief rekening moeten houden. | |
[pagina 76]
| |
Dit met het oog op de volgende aspecten. In het eerste boek van de Tristia herinnert de dichter zich het afscheid van zijn familie en beschrijft hij twee situaties op de boot tijdens een hevig onweer. Daarnaast overdenkt hij zijn pogingen om zelfs onder deze moeilijke omstandigheden verzen te maken. Hij hoopt dat de muzen hem te hulp zullen komen. Bij Pieter vinden wij deze topoi terug: Hij herinnert zich het afscheid van zijn ouders, beschrijft de gevoelens die de woelige zee in hem oproept en vraagt de muzen om inspiratie. Natuurlijk zijn deze motieven niet ongebruikelijk voor een schrijver op zee. Maar de combinatie van motto en gelijke topoi biedt de mogelijkheid om Pieters overdenkingen te plaatsen in de context van Ovidius' Tristia. Hiervoor pleit ook de keuze van het citaat. Alleen als we het herkennen als het begin van de Tristia kunnen wij het in verband brengen met Pieters brief. Als wij het citaat los van de tekst lezen, kunnen wij er geen touw aan vastknopen. Met Ovidius in gedachten komen er twee aspecten naar voren: ten eerste beschouwt Pieter zijn situatie als een verbanning en geeft hij zo uiting aan zijn ongelukkige toestand. Ten tweede wordt duidelijk dat hij voor de beschrijvingen van zijn situatie gebruik maakt van literaire patronen die door het hier geschetste onderzoek gedetailleerder aanwijsbaar zijn. Pieters literaire ambitie komt zeker ook tot uitdrukking in de titel die hij zijn brief toekent.
Aan de hand van de brief van Pieter van Zuylen-van Nijevelt heb ik geprobeerd de problematiek bij het onderzoek naar egodocumenten duidelijk te maken. Men moet zich afvragen op welke manier een dergelijke historische bron als representatie van de historische werkelijkheid kan worden begrepen. We hebben gezien hoe groot de invloed van literaire patronen op een egodocument, dus op een niet-fictionele tekst, kan zijn. Hoe ver deze invloed kan gaan, hoe moeilijk het is om zijn grenzen te bepalen, zien wij eveneens aan Pieters brief. Waren zijn heimwee en zijn herinneringen zo ondraaglijk of hebben we misschien te maken met topoi en conventies uit het sentimentalisme? Pieter wil schrijven ‘wat er in zijn hart omgaat’ - een heel persoonlijke motivatie dus. Maar juist deze motivatie is al een sentimentele topos. Het is uiteraard niet mogelijk een scherpe grens te trekken tussen de beschrijvingen van persoonlijke situaties en conventionele vormen. Maar bij de constructie van een persoonlijkheid in egodocumenten spelen taalconventies zeker een belangrijke rol. Het onderzoek mag dit aspect niet buiten beschouwing laten. Door een egodocument te relateren aan heersende conventies, en na te gaan hoe een schrijver met deze conventies omgaat en zijn conclusies trekt, kan de literatuurwetenschap een aanvulling geven op het mentaliteitshistorisch onderzoek. |
|