Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 25
(2002)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||||||
Infame kostwinningIn 1781 wisselden Ysbrand 't Hoen, procureur-generaal en advocaat fiscaal van het Hof van Holland, en Hendrik Hop. die op dat moment minister plenipotentiaris in de Oostenrijkse Nederlanden was, spannende brieven. Het waren gevaarlijke tijden in een bezeten wereld: de Republiek was in oorlog met Engeland en de legerleider werd ervan verdacht met de tegenstander te heulen. Vanuit Brussel was er in Den Haag een prentje met een afbeelding van Willem V bezorgd: op die afbeelding was de stadhouder te zien in Sluis, waar hij in het voorjaar van 1781 de zeemacht en de fortificties bezichtigd had, maar de staat waarin de stadhouder op papier verkeerde, wekte weinig bewondering: ‘Hij spuwt, en braakt uyt ten spot van aanschouwers, de bij die besigtiging zoo overtollige gebruykte wyn’. Onder de afbeelding werd uitgeroepen: ‘O Neerland wat voordeel is te wagten van een altoos sig dronken drinkende stadhouder. Ongelukken.’ Het prentje ging vergezeld van een anonieme brief, waarin een geschokte vaderlander meldde dat hij er achter was gekomen dat zijn vriend Douglas van plan was bedoeld prentje in veelvoud over Europa te verspreiden. Douglas was fel gebeten op de stadhouder, maar vooral op diens moeder, want zij had de familie Douglas oneervol behandeld en hij had er nadien niets aan gedaan om het leed te herstellen. De vaderlander rekende het tot zijn plicht om Douglas te genezen van zijn gevaarlijke plannen. Douglas was daar toe bereid als er een bedrag van 25.000 gulden betaald werd aan het Brusselse kantoor Weduwe Verschoor en Zoonen. Hop, die ambtshalve in Brussel verbleef, kreeg van 't Hoen het verzoek om uit te zoeken wat er van die Douglas was, of het Brusselse kantoor bestond en of er via dat kantoor informatie ingewonnen kon worden over Douglas. Arrestatie van Douglas was het doel. 't Hoen, die bijzonder weinig schrik en veel verontwaardiging blijken liet, openbaarde in zijn brieven aan onze man in Brussel zijn instinct van jachthond. Hij wilde ‘dit stuk’ ‘ontdekken’, omdat - zo tekent hij in een brief van 26 oktober 1781 aan - deze kwestie ‘veel overeenkomst hebbende met de infame kostwinning van den berugte Campo Weyerman.’ Het Brusselse kantoor, dat ‘Van Schoor en Zoonen’ bleek te heten, gaf geen openheid van zaken. De gangen van Douglas en diens echtgenote werden vervolgens nauwlettend in de gaten gehouden: Douglas zat soms in Londen en dan weer in Bath, spoedig werd de inboedel van zijn huis naar Engeland gebracht. Daarmee was de kans op vervolging voorlopig verkeken. In de loop van de correspondentie zien we Ysbrand 't Hoen steeds moeizamer schrijven - van Hop zijn er slechts kladjes bewaard: het materiaal stamt uit zijn bezit (ARA Familiearchief Hop [1.10.97], inv. nr. 316). Hij was getroffen door podagra: handjicht kwelde hem en steeds moeilijker leesbaar was zijn schrift. Hoe het afliep, weet ik niet. In het Hop-archief vond ik het gewraakte prentje niet en meer gegevens over Douglas zijn misschien te verwachten van de Londense ambassade. Ysbrand 't Hoen speelde nog een belangrijke rol in het proces tegen Jacob Eduard de Witte (zie de editie Fragmenten uit de roman van mijn leeven (1763-1790), ed. Grietje Drewes en Hans Groot, Hilversum 1993): hij eiste in 1783 tegen De Witte, de tot landverraad verleide jongeling, de doodstraf. Kort na het overlijden van 't Hoen herdacht De Witte op 5 juli 1788 in de 's Gravenhaagsche Courant de ‘Menschenvriend’. Interessant is het dat in 1781 het Hof van Holland zich Weyerman nog herinnerde: hij was de personificatie van ‘infame kostwinning’ geworden. Als zijn werk in die dagen nog gelezen werd, geschiedde dat met in het achterhoofd de gedachte dat de vermaledijde schrijver zich met chantage en bedrog een oeuvre bijeen had geschreven. Peter Altena | |||||||
Anna S. de Haas, Het repertoire van de Amsterdamse Schouwburg 1700-1772. Maastricht, Shaker Publishing (Postbus 3030, 6202 NA Maastricht) 2001. 321 blzz. isbn 90-423-0166-X. Prijs 25,- euro.Er zijn van die boeken die niet bedoeld zijn om te lezen, maar om in de kast te hebben staan om te kunnen gebruiken wanneer nodig. Eén van dit soort is het overzicht van wat er in de Amsterdamse Schouwburg is gespeeld in de 18e eeuw tot aan de schouwburgbrand van 1772, Anna de Haas. Het is een onmisbaar hulpmiddel en naslagwerk voor iedereen die direct of indirect te maken heeft met Amsterdams toneel in die periode, en dat is al gauw wanneer men zich bezighoudt met Nederlandse cultuur van die tijd. Het werk, ruim 300 bladzijden op A4-formaat, valt uiteen in verschillende delen. In een korte inleiding wordt de opzet uitgelegd, alsmede wat achtergrondinformatie gegeven. Het hoofdbestanddeel is de eropvolgende chronologische lijst van voorstel- | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
lingen. met vermelding van de gespeelde toneelstukken; - iets waarvoor de aanduiding speelplan beschikbaar is, welke term echter door de schrijfster wordt vermeden. Op de chronologische lijst volgt het titelregister van gespeelde stukken, waarvoor ik zelf de benaming repertoire zou hebben gekozen. Dit titelregister omvat 524 toneelstukken van zeer uiteenlopende aard, een formidabel aantal. Erop volgt een aantal bijlagen, waarin beschikbare gegevens zijn samengebracht over zaken als balletten, opera's, recettes, abonnementhouders enzovoort. De Haas heeft voor al deze overzichten een veelheid van bronnen gebruikt, waaronder rekeningboeken van verschillende aard, aanplakbiljetten, advertenties in kranten, andere archiefbescheiden en bijvoorbeeld literaire bronnen. En dit alles met een bewonderenswaardige volledigheid en nauwkeurigheid, zodat de gebruiker ontheven wordt van de noodzaak en de plicht het bronnenmateriaal zelf na te lopen op wat hij zoekt of wat hem interesseert. Indexen maken dat gezochte informatie snel kan worden gevonden. Voor de periode tot 1754 zijn de afrekeningen van de Schouwburg aan het Weeshuis de voornaamste bron, voor de periode vanaf 1759-1769 de aanplakbiljetten. Met betrekking tot deze perioden is het speelplan vrijwel volledig te reconstrueren, met name wat betreft de hoofdspelen. Voor de jaren 1754-1759 en 1769-1772 ontbreken bronnen van deze aard waardoor het speelplan in die jaren maar zeer gebrekkig in kaart kon worden gebracht. De afsluiting van het werk bij 11 mei 1772, de datum van de fatale schouwburgbrand, is begrijpelijk en gemakkelijk te verdedigen. Eigenlijk begint het speelplan/repertorium niet met 1700, zoals de titel vermeldt, maar met september 1699, een aanvang die niet toevallig is. maar voortkomt uit het feit dat de schrijfster wist dat ondergetekende reeds een elektronische versie van een speelplan had voorbereid voor de Amsterdamse Schouwburg in de zeventiende eeuw. van 1638 tot aan de zomersluiting van 1699, ter aanvulling op en uitbreiding van de eerder gepubliceerde overzichten van E. Oey-de Vita en M. Geesink (Academie en Schouwburg: Amsterdams toneelrepertoire 1617-1665. Amsterdam 1983). De bedoelde gegevens liggen echter nog altijd te wachten op de benodigde tijd om een en ander drukklaar te maken. Het verschijnen van het repertorium van Anna de Haas is enerzijds een stimulans serieus te gaan werken aan het beschikbaar maken van die tijd. anderzijds bron van een lichte jaloezie dat zij mij voor is en van een zekere twijfel of ik haar niveau van preciezie (een absolute vereiste bij dit soort werk) kan evenaren. Een ieder die zich met dit soort werk heeft ingelaten, weet dat hiervoor het adagium geldt dat ik eens van een Amerikaanse promovenda in verband met het schrijven van proefschriften hoorde, namelijk dat ‘de eerste 90 procent van het werk 90 procent van de tijd vergt en de laatste 10 procent van het werk weer 90 procent van de tijd.’ De Haas verwoordt hetzelfde principe in andere woorden in het voorwoord van haar repertorium. Anna de Haas richtte haar speelpan (net zoals Oey-de Vita en Geesink dat deden) in volgens de kalender, per jaar en per maand. Mijns inziens had een indeling volgens speelperioden de voorkeur gehad, omdat zo het jaarlijkse ritme van het schouwburgleven beter tot uiting zou zijn gekozen. Ook zou ik hebben gekozen voor een weergave van de weekdag van de voorstelling, bijvoorbeeld door elke datum van een maandag vet af te drukken. De gebruiker ziet dan onmiddellijk hoevaak er per week werd gespeeld en op welke dagen. De schrijfster werkt met korte titels in hedendaagse, genormeerde spelling en geeft de premières in klein kapitaal weer, een model dat ik ook volgde en zal blijven volgen. Waar voor-, tussen- of naspelen, of balletten of opera's bekend zijn, worden die vermeld, deels in aparte lijsten. Waar de identificatie van de gesproken, Nederlandse toneelstukken voorbeeldig is en voor de overgrote meerderheid succesvol, leverde die van de opera's, met name die welke in het Italiaans zijn gespeeld in de jaren 1752-1761 nog de nodige problemen. Deels komt dat doordat de informatie in de bronnen vaak zeer gebrekkig is, deels omdat de interpretatie daarvan dikwijls een specifieke expertise vereist. Ondergetekende is bovendien mede schuldig aan de onvolledigheid doordat hij beloofde identificaties niet op tijd beschikbaar stelde. Aanvulling bij een herdruk of een aparte publicatie moet hier uitkomst bieden. Wellicht zijn er hier en daar verbeteringen wat betreft details mogelijk, maar veel kunnen het er nooit zijn. Deze vallen bovendien in het niet vergeleken bij wat speelplan en repertoire reeds bieden boven de eenvoudige opzet die de titel suggereert: overal waar geïndiceerd en beschikbaar, zijn kleine commentaartjes, extra gegevens en literatuurverwijzingen toegevoegd die het werk tot veel méér maken dan een droog speelplan en een kale repertoirelijst. Kortom: een onmisbare werktuig bij menig onderzoek betreffende de Nederlandse achttiende eeuw. Rudolf Rasch | |||||||
Vita Fortunati & Raymond Trousson (red.), Dictionary of Literary Utopias, Paris, Honoré Champion, 2000. isbn 2-7453-0218-3/issn 1275-0387. 736 blzz. Prijs 180 Zwitserse Frs.Een kloek lexicon met vooral lemmata over utopische en daarmee verwante literatuur, alfabetisch gerangschikt naar boektitel. Prominent aanwezig zijn dystopische titels, zoals die van Orwell en Zamjatin. Per titel wordt een bespreking van inhoud en utopische elementen gegeven, wat besloten wordt | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
met een korte literatuurverwijzing. Daarnaast zijn er thematische lemmata: bijvoorbeeld History, Island en Labour. Het belang van het lexicon schuilt niet in de bespreking van klassieke utopia's als die van Thomas More of Edward Bellamy. Die bespreking vat zoals het ook hoort het goeddeels bekende samen. Zonder veel moeite is dergelijke informatie ook te vinden in inleidingen bij tekstedities of overzichtsstudies. In de verrassende vondsten in de utopische wereldliteratuur bewijst een dergelijk lexicon veel meer zijn bestaansrecht. Waar het de andere literaturen betreft, durf ik niet goed te oordelen, maar voor de Nederlandse literatuur valt de oogst aan utopia's niet mee. Slechts zes titels! Daarvan vijf titels uit de twintigste eeuw: Apostels van het nieuwe Rijk (1930) van Paul Kenis, het welbekende Blokken (1931) van F. Bordewijk, Nieuwe Reis naar Utopia (1946) van Jozef Versou, Opstaan op zaterdag (1966) van Jan Gerhard Toonder en Het Reservaat (1964) van Ward Ruyslinck. Krinke Kesmes van Smeeks mag de eer van de oudere letteren redden. De meeste ‘Nederlandse’ lemmata zijn - met kennis van zaken - geschreven door M. Dupuis, die een zekere naam heeft als W.F. Hermans-vorser. Het is vanzelfsprekend de vraag of dit minieme aan Nederland en Vlaanderen toegekende kwantum van redactiewege bepaald is of dat het de redactie niet lukte om meer te vinden. Waar die redactie onder meer gevoerd werd door de Brusselse hoogleraar Trousson had wat meer gulheid (en bekendheid met de Nederlandse utopische literatuur), ja zelfs een kleine voorkeursbehandeling verwacht mogen worden. Een wat groot-Nederlandser voorkeursbehandeling ook, want met twee Brusselaars (Kenis en Versou) is de werkplek van Trousson wèl erg goed vertegenwoordigd. Gevolg is dat nu de enorme vloed aan toekomstliteratuur, zoals die voor Nederland en Vlaanderen voor het eerst en uiteraard zeer onvolledig in kaart gebracht is door Reinsma - in zijn dissertatie Van hoop naar waarschuwing (1970) - aan het zicht van de buitenstaander onttrokken is. Van bekendheid met de bloemlezing Voorbije toekomst, die Rob van de Schoor in 1988 uit de Nederlandse utopische literatuur samenstelde, geeft het Dictionary geen blijk. Geen Bataafsche Republiek (1798) van Gerrit Paape, geen Fokke Simonsz en diens Het toekomend jaar drie duizend (1792), geen Aardenburg (1817) van Petronella Moens, evenmin de Urk-fantasieën van F.A. van der Meulen (1876) en J.F. Nuyens (1904). Geen Hugo Raes en geen Harry Mulisch! Het is aantrekkelijk om hierover te mokken - het bijziende buitenland! de luie geleerden ‘extra muros’! -, maar het heeft niet veel zin om Brusselaars en andere Europeanen te verwijten dat men geen oog heeft voor onze parels als wij die parels angstvallig voor ons zelf houden. In oudere internationale overzichten van de utopische literatuur ontbreken de Nederlandse en Vlaamse auteurs evenzeer. Hand aan de ploeg dus! De thematische lemmata in het lexicon, zoals die over bibliotheken in de toekomstliteratuur, bieden voldoende aanknopingspunten om aan te sluiten bij het internationale utopia-onderzoek. Van De Bataafsche Republiek en Aardenburg zijn sinds kort edities beschikbaar, van Fokke Simonsz' mijmering over 3000 is in 1999 bij uitgeverij Veen een fragment (over de ‘boeknegotie’) herdrukt. Studies zoals die van István Bejczy (Pape Jansland en Utopia, 1994) en Hans Achterhuis (De erfenis van de utopie, 1998) bewijzen dat het aan denkkracht en belangstelling niet ontbreekt, maar ook in die ‘vaderlandse’ studies ontbreken Reinsma en Van de Schoor in de literatuurlijst, de bekendheid met de Nederlandse utopische traditie grenst ook daar aan nul. Misschien is het utopisch te denken dat het ook anders kan. Peter Altena | |||||||
Jacques J.M. Baartmans, Hollandse wijsgeren in Brabant en Vlaanderen. Geschriften van Noord-Nederlandse patriotten in de Oostenrijkse Nederlanden, 1787-1792. Nijmegen, Vantilt 2001, 538 blz. isbn 90-75697-61-9. Prijs 31,75 euro.De hoofdtitel van deze studie is ontleend aan Gerrit Paape, De Hollandsche wijsgeer in Braband, een van de meest inspirerende bronnen voor zijn studie, schrijft Baartmans. Het houdt in dat de bannelingsliteratuur over de periode 1787-1792 als ervaringsliteratuur tot uitgangspunt van dit boek wordt gemaakt. Doel van Baartmans is belangstelling ‘voor deze fase in de geschiedenis’ en aandacht voor deze geschriften te wekken en mogelijk tot tekstedities te komen (p. 5). De stadhouderlijke restauratie, mogelijk gemaakt door interventie van Pruisen in september 1787, betekende een voorlopige onderbreking van de patriotse wens tot invloed op het lokale bestuur, of ‘grondwettige herstelling’ (hoe beladen dat begrip ook is). Duizenden patriotten voelden zich gedwongen te vluchten. Brabant en Vlaanderen, destijds deel uitmakend van de Oostenrijkse Nederlanden, herbergden de vluchtelingen gedurende de eerste jaren van de zevenjarige ballingschap. De Oostenrijkse keizer Jozef II bood hun daar asiel, waar ze - complicerende factor - verzeild raakten in de Brabantse Revolutie en zich daarover moesten uitspreken. In talloze geschriften getuigden bannelingen van hun lotgevallen ex patria, hoop op terugkeer en verwachting van nieuwe politieke mogelijkheden. Baartmans ging op zoek naar hun geschriften en zette er reacties van Noord-Neder- | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
landers tegenover, waardoor zijn studie vooral van beschrijvende aard is. Het eerste hoofdstuk schetst de Oostenrijkse Nederlanden en het aantal vluchtelingen: het tweede behandelt werk en leven van de vluchtelingen, in het derde hoofdstuk komen hun geschriften aan de orde, in het vierde komt de wisselwerking met de Brabantse Revolutie ter sprake en in het laatste hoofdstuk bespreekt Baartmans enkele bijzondere bronnen, zoals de brieven van Emile Fijnje-Luzac en het dagboek van Clara C. van Eijck (in 2000 door Joost Rosendaal opnieuw uitgegeven), bronnen waaruit hij voor zijn studie putte. Op grond van zijn bronmateriaal concludeert Baartmans dat de kwestie terugkeer ad patriam tweespalt veroorzaakte over tempi en voorwaarden. Degenen die een geleidelijke terugkeer voorstonden richtten hun leven in op een lang(er) verblijf en hadden oog voor uitingen van de ‘andere’ cultuur, zoals het godsdienstig en maatschappelijk leven. Het terugkeermotief schiep voor velen een onderlinge band, maar zeker ‘honderden Nederlanders’ voegden zich met valse motieven bij de vluchtelingen (p. 506, daarover zou je toch wel meer willen weten dan Baartmans geeft). Zo signaleert Baartmans de onderlinge conflicten over een snelle terugkeer of repatriëring op termijn, meningsverschillen over het aanbod van de amnestieregelingen, wantrouwen in elkaars motivaties over de toekenning van de onderstandsgelden en met verbroken vriendschappen als gevolg. De schrijvers van de Reize door de Oostenrijksche Nederlanden (Amsterdam 1788-1789, geredigeerd door Paape) en de Levenswyze en lotgevallen der Hollandsche emigranten (Duinkerken 1791) waren er volgens Baartmans op uit voor de achterblijvenden een gunstig beeld van de bannelingen te schetsen. In die zin is deze Exilliteratur mutatis mutandis exemplarisch voor andere bannelingsliteratuur. Hoewel de patriotse diaspora in grote lijnen bekend is voegt Baartmans' studie vooral nuances toe, die het dagelijks leven, de motieven van de vluchtelingen, hun verschillende informatieniveaus en kennis van zaken beter in beeld brengen. Dat is de winst van deze studie. Institutioneel is Baartmans niet altijd helder: als iemand ‘lid is van de Gelderse adel’ (p. 91) houdt dat niet perse in, dat hij ook lid is van de staten van het gewest of kwartier, vide Van de Marsch en dan is politieke invloed marginaal. Van Haeften was inderdaad lid van de Utrechtse Staten; p. 98), maar in de context van 1786-1787 is in zijn geval de toevoeging Pretense Staten noodzakelijk. Baartmans biografica zijn vaak weinig kritisch aan het NNBW ontleend, maar raadpleging van databases als PiCarta en BNTL had modernere studies over bijvoorbeeld 't Hoen (p. 34), Van Hooff (p. 88). Van de Capellen van de Marsch (p. 91) - de Verdediging van diens broer Alexander had zeer wel in deze studie gepast (p. 95) - Van Pallandt tot Zuthem (p. 97), en Gelderman (p. 144) opgeleverd, om er maar enkele te noemen. Ik ga voorbij aan enkele opmerkelijke toeschrijvingen: de uitdrukking ‘modderplan’ zou van ‘moderaat’ komen (p. 145. 512) en het Zakboek of aanteekeningen van een burger aan de grenzen van Holland (Rotterdam [1792]) bijvoorbeeld zou door De Wacker van Zon geschreven zijn (p. 319-320); - om enkele opmerkingen over het bronmateriaal te maken. Baartmans gebruikte wel de brieven die Van de Marsch aan Valckenaer schreef, niet de persoonlijke en politieke correspondentie berustend in respectievelijk het Rijksarchief in Gelderland (per 1 april aanstaande Gelders Archief) of de collectie Brantsen in het Nationaal Archief i.o. voorheen Algemeen Rijks Archief. Uit die correspondentie komen ook andere figuren naar boven, zoals D'Averhoult, Visscher en Irhoven van Dam, die bij Baartmans niet of nauwelijks te vinden zijn. Jammer is dat Baartmans weinig of geen gebruik maakt van de in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden verschijnende kranten, tijdschriften als Ismaël (1788-1789) en pamfletten als tegengas voor de door hem gebruikte bronnen. Zijn studie was ook een kans - vooral via het laatste hoofdstuk - om althans een aanzet te geven voor een overzicht van het hybride bronmateriaal over de periode 1787-1792, liever 1795. Dan zouden de in het laatste hoofdstuk besproken bronnen minder geïsoleerd en in een ruimer interpretabel kader en dito context - Forster en Van Eijck zijn bijvoorbeeld politieke buitenstaanders hoe aangenaam de lectuur ook is - geplaatst zijn. Maar men kan wel alles willen; Baartmans studie brengt de periode 1787-1792 een stuk dichterbij. Pieter van Wissing | |||||||
Justus van Effen, De Hollandsche Spectator, aflevering 196-240 (11 september 1733-12 februari 1734). Opnieuw uitg. met inl. en samenvatting door José de Kruif. Leuth, Astraea 2001. Duivelshoekreeks 14. 385 blz. isbn 90-75179-20-0. Prijs 21,75 euro.José de Kruif heeft deze uitgave voor haar rekening genomen. In haar inleiding behandelt zij een drietal thema's. Allereerst bespreekt De Kruif het gegeven dat de achttiende-eeuwse lezers het blad zeer leken te waarderen, terwijl de hedendaagse lezer niet lijkt te begrijpen, wat De Spectator tot bestseller maakte. De Kruif geeft een aantal verklaringen, maar vergeet niet een kritische aantekening te maken bij het begrip ‘veelgelezen’, aangezien hedendaagse onderzoekers het niet eens kunnen worden over de oplagecijfers van De Spectator. Een tweede aspect dat in de inleiding naar voren | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
komt, zijn de motieven van Van Effen om De Hollandsche Spectator te vervaardigen, waarbij ook aandacht is voor de visies daarop van Altena en Buijnsters. De Kruif heeft niet alleen aandacht voor Van Effen, maar dicht ook de uitgever van De Spectator, Uytwerf, een grote rol toe bij de totstandkoming van het blad. Een laatste thema dat de aandacht heeft van De Kruif en ook het meest uitgebreid besproken wordt, betreft het leespubliek van De Hollandsche Spectator en het veronderstelde kassucces van het blad. Aan de hand van boedelbeschrijvingen is een eerste poging gedaan het eerder genoemde leespubliek te reconstrueren. Uit de boedelbeschrijvingen komt in ieder geval naar voren dat de spectatoriale geschriften onderling inwisselbaar lijken te zijn. Voorafgaande aan de eigenlijke tekst is een zeer uitgebreide samenvatting van de inhoud te vinden, wat het voor de lezer gemakkelijk maakt bepaalde onderwerpen snel terug te vinden. Een blik op de inhoud leert ons dat De Spectator eigenlijk nog dicht bij het eenentwintigste-eeuwse publiek staat. Aflevering 208 handelt bijvoorbeeld over het onnodig gebruik van Gods naam, iets dat heden ten dage nog steeds een discussiepunt vormt en aflevering 216 behandelt het probleem van fooien geven. De tekst zelf wordt niet alleen van woordcommentaar, maar van tijd tot tijd ook van zakencommentaar voorzien, wat het begrip van de tekst ten goede komt. Een uitstekend verzorgde uitgave, die zeker ook voor studenten het plezier in Van Effens teksten zal vergroten. Angela Zengers | |||||||
Henricus van Bulderen (1718-1794) en zijn Zutphensche Courant. Inl., teksted. en comm. door P.W. van Wissing. Hilversum, Verloren 2001. 152 blz., isbn 90-6550-670-5. Prijs 14,- euro.De Zutphense Courant, waarvan het eerste nummer verscheen op maandag 3 november 1783, was eigenlijk geen echte, serieuze courant. De uitgever, Henricus van Bulderen, had gekozen voor humor met een boosaardige politieke ondertoon. Het blad verscheen ook niet dagelijks, of keurig driemaal per week, zoals een courant betaamt, maar zo nu en dan, en na de zevende aflevering, die van maandag 6 december 1784, gaf Van Bulderen er definitief de brui aan. In de tussentijd hadden de kopers zich kunnen amuseren met sarcastische commentaren op het leven van de Zutphense machthebbers, met als voornaamste stenen des aanstoots burgemeester August Robert van Heeckeren tot Suideras, door Van Bulderen liefkozend voorzien van het alias Den Bloedtapper, en de plaatselijke diender, Engelbert Gerhard Johan Crookceus. De Zutphense Courant is nu te raadplegen in een uitvoerig toegelichte en geannoteerde editie. Eerst komt de uitgever aan bod. Pieter van Wissing, die Van Bulderen karakteriseert als een kleine boekhandelaar met een uiterst bescheiden eigen fonds, doet zijn best, maar waarom Van Bulderen in 1783 opeens de moed had om zich politiek te profileren, en waarom hij twee nummers uitgaf, aarzelde, nog eens vijf nummers uitgaf en toen definitief stopte, blijft onduidelijk. Ook voor het merkwaardige feit dat Van Bulderen na de Pruisische inval geen noemenswaardige moeilijkheden ondervond - hij mocht zelfs couranten leveren aan het stadsbestuur - geeft Van Wissing geen bevredigende verklaring. Werd het Van Bulderen dan niet kwalijk genomen dat hij wat gekeesd had? Waren Suideras en Croockeus verlichte, lankmoedige bestuurders die er begrip voor hadden dat een boekhandelaar simpelweg verkocht wat hij kon verkopen? Of had Van Bulderen à la Jan Nomsz de huik naar de wind gehangen? Het komt niet uit de verf. Hier is kennelijk ruimte voor nader onderzoek. Van Wissing komt eigenlijk pas op dreef wanneer hij afscheid neemt van die hem ontglippende Henricus van Bulderen. Hij schetst de politieke context en verklaart duizend-en-een namen en verwijzingen en maakt op die manier de courant toegankelijk voor al wie niet thuis is in de achttiende-eeuwse geschiedenis van Zutphen en omstreken. Bovendien, en dat is een grote verdienste, hij leert de lezer lezen door hem c.q. haar te wijzen op de behendigheid van de uitgever. Een correspondent uit Utrecht schrijft Van Bulderen dat men zich aldaar afvraagt of de stadhouder wel bij zijn volle verstand is. Het is dus niet de courantier die dit schrijft - nee, hij bericht slechts wat anderen, van buiten de stad, hem schrijven. De landdrost van Zutphen is door wat jongens nageroepen dat hij een landverrader is. Van Bulderen geeft de scheldtekst keurig weer, inclusief de oproep om die ‘hond’ te verzuipen, en dekt zich vervolgens in met de volstrekt hypocriete retorische vraag ‘Wie kan zulk een taal omtrend zulk een braaf Regent met onverschilligheid aanhooren’. Het zijn trucjes die bij een oppervlakkige lezing nog wel eens aan de aandacht ontsnappen en daarom is het zo mooi dat Van Wissing er uitdrukkelijk op wijst. Het je kunnen inleven in zo'n uitgever die met de ganzeveer in de hand zit te dubben over wat hij wel en niet kan zeggen, maakt een achttiende-eeuwse tekst een stuk spannender. Of deze inkleding een vondst van Van Bulderen was, zoals Van Wissing suggereert, valt te bezien - het is toch gewoon een oude spectatoriale truc? Van Wissing vergelijkt de Zutphensche Courant met een oude liefde van hem, het iets latere weekblad Janus, maar waarom zou Wacker van Zon zijn verteltechiek | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
aan Van Bulderen ontleend hebben? Als boekverkoper had Van Bulderen ongetwijfeld kennis genomen van al die Snappers en zo die in de grote steden in het westen opgang maakten. Het gebrek aan originaliteit maakt zijn journalistieke escapade er echt niet minder interessant om. De Zutphensche Courant, die tot dusverre aan de aandacht is ontsnapt omdat alleen het Stadsarchief van Zutphen een compleet exemplaar bezit, mag worden gekwalificeerd als een mooi, dankzij het commentaar van Van Wissing na meer dan tweehonderd jaar nog steeds leesbaar voorbeeld van een tijdgebonden genre - wel kritiek, maar vooralsnog verdekt - dat veel meer aandacht verdient. Ton Jongenelen | |||||||
Marleen de Vries, Beschaven! Letterkundige genootschappen in Nederland 1750-1800. Nijmegen, Vantilt Nijmegen 2001 (dissertatie), isbn 90-75697-49-X, 476 blz. Prijs 22,65 euro.‘Vorm helden, o Dichter, door helden uit te beelden.’ Deze oproep van Bilderdijk kan als programmatisch gelden voor de ideeën en idealen van literaire genootschappen die in de tweede helft van de achttiende eeuw in ons land een opmerkelijke bloei beleefden. In haar boeiende dissertatie, een voorbeeldig specimen van zowel breed als diepgaand literairhistorisch onderzoek, laat Marleen de Vries overtuigend zien dat letterkundige genootschappen zich eerst en vooral door pragmatische overwegingen lieten leiden. Het ging de circa tweeduizend leden om het welzijn van het vaderland, anders gezegd, hun landgenoten dienden te worden ‘beschaafd’. In dienst van dit typisch verlichte nuttigheidsideaal schreven zij prijsvragen uit, publiceerden zij volop in tijdschriften en kranten, en droegen zo in belangrijke mate aan de publieke opinievorming bij. In een voor een proefschrift uitzonderlijk aangename stijl doet De Vries, op basis van zowel gedrukt materiaal als vele meters archivalia, verslag van de idealen en dichterlijke principes van de 61 literaire genootschappen die zij tot uitgangspunt van haar studie heeft gekozen. Zij onderscheidt deze letterkundige genootschappen in drie categorieën, namelijk beschouwende genootschappen, dichtgenootschappen en taalgenootschappen, die ieder een eigen wijze van werken en inrichtingsvorm kenden. Zo droegen sommige ervan een besloten, andere een open karakter: sommige waren vooral locaal, andere nationaal van aard. In vier omvangrijke hoofdstukken bespreekt De Vries achtereenvolgens de idealen van de genootschappen, hun dichterlijke principes, de centrale rol die zij aan religie toekenden, en hun opvattingen over politiek en vaderlandsliefde. Elk hoofdstuk eindigt met een uitstekende samenvatting van het vele dat daarin aan de orde komt. De algemene literaire stemming, die in het eerste deel wordt beschreven, kenmerkt zich door pessimisme. Zoals op zoveel andere terreinen in ons achttiende-eeuwse vaderland vormde ook hier ‘verval’ het sleutelwoord. ‘Het literaire pessismisme hoorde bij de genootschapscultuur, als een corset bij een hoepeljurk’ (p. 18). Wat daaraan te doen? Een belangrijke oplossing zagen de letterkundige genootschappen gelegen in een nieuwe poëzie die vanzelfsprekend ‘nuttig’ moest zijn. Die utilitaire, beschavende poëzie verschilde duidelijk van wat eerder op dichterlijk gebied verschenen was. Zo had zij weinig gemeen met Campo Weyermans satirisch werk. De nieuwe poëzie was zeker niet naar ieders smaak: theologen en filosofen zagen weinig heilzaams in een poëzie die, evenals zij, waarheidsaanspraken meende te bezitten. Op hun beurt hadden letterkundige genootschapsleden weinig op met tal van belegen godsdienstige en filosofische opvattingen: zij kunnen om die reden als ‘verlicht’ geclassificeerd worden, stelt De Vries. Interessant is dat juist religie een uitermate populair thema onder de genootschappelijke heren en enkele dames werd. De Vries, die in dit verband van een ‘gemeenschappelijke genootschappelijke passie’ spreekt, wijdt er een uitvoerig hoofdstuk aan. Zij gaat in op vragen naar het kenmerkende van literairgenootschappelijke opinies, de aard van hun zogeheten ‘stichtelijke’ poëzie, en de redenen waarom die poëzie zo populair was. Ook bespreekt zij de relatie tussen heilige en heidense dichtkunst, waarbij zij laat zien hoe bijbelse stof aan populariteit won ten nadele van klassiek-mythologische thema's. Het spreekt haast vanzelf dat religie in de 18e-eeuwse Republiek gelijk staat aan christendom. Maar over welk christendom hebben we het dan? Wat betekende ‘christelijk’ in de sfeer van de literaire genootschappelijke cultuur? En welke rol speelden predikanten in zulke genootschappen? Het ‘christelijk’ karakter van de genootschappen kwam tot uiting in de algemene eis aan genootschapsleden dat geen enkele vorm van christelijk geloof het object van ridiculisering mocht worden. Terecht wijst De Vries erop dat dit een formulering is die weidser is dan wij wellicht op het eerste gezicht zouden denken. Nog steeds was in die tijd de gereformeerde (hervormde) kerk de publieke of dominante kerk in de Republiek, en het zou in dat licht niet vreemd zijn geweest als men had bepaald dat alleen met de gereformeerde godsdienst de spot niet mocht worden gedreven - wat impliceerde dat men zich ten aanzien van de overige denominaties niet hoefde in te houden. Een blijk van zo'n opvatting vormt een resolutie van de Staten van Holland uit 1773, waarin werd gedecreteerd dat men de gereformeerde kerk en haar dienaren niet mocht bespotten. Dat literaire genootschappen zich in hun eis tot | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
respect niet tot gereformeerden beperkten maar elke vorm van christelijk geloof insloten, getuigt van een liberaal, zo niet verlicht standpunt. Hun opvatting op dit punt vormt een bewijs van de veranderende mentaliteit in de periode tussen 1750 en 1800, die we niet alleen in literaire kring maar ook in godsdienstige kringen van allerlei confessionele kleur, ja ook bij liberale gereformeerden tegenkomen; een verandering die wijst op een toenemende verdraagzaamheid. Dat die tolerantie zijn grenzen kende en ophield waar niet-christenen in het vizier kwamen, hebben in het genootschappelijke verkeer vooral de joden in ons land ervaren. Over het in het Verlichtingsonderzoek veelbesproken thema van de relatie tussen christelijk geloof en Nederlandse Verlichting maakt De Vries enkele zinnige opmerkingen. Haar oproep dat een grondige studie van 18e-eeuwse bronnen nodig is om het contemporaine gebruik van het begrip ‘christelijk’ te achterhalen verdient alle aandacht, zoals ook haar klacht dat we het nog altijd zonder begripsstudies over de termen ‘christelijk’ en ‘verlicht’ moeten stellen (p. 158). Zoals ook vandaag de dag kon ook in de achttiende eeuw het werkwoord ‘verlichten’ enerzijds wijzen op religieuze verlichting. anderzijds, breder, op het ontwikkelen van verstandelijke vermogens en kennisuitbreiding (p. 165). Duidelijk is wel dat het gebruik van het begrip ‘christelijk’ door de literaire genootschappen geheel overeenstemt met wat doorgaans in de latere 18e eeuw gangbaar was. De sterke nadruk op het nietdogmatische en ethische aspect van het geloof komen wij in de periode tussen 1750 en 1800 overal in allerlei toonaarden tegen. Geen wonder dat deugd, ‘de sterkste zuil der Maatschappij’ (p. 97), zo'n centrale plaats innam in zowel literaire als godsdienstige publicaties. Op zichzelf hoeft alle genootschappelijke interesse in religie niet te verbazen. Die sloot direct aan bij de Nederlandse smaak. Velen stelden vast dat de Nederlander religieus van aard was. Dat die constatering overigens ook politiek-strategisch van belang werd geacht, bleek direct na de Bataafse Revolutie toen vooraanstaande Nederlandse politici er bewust vanaf zagen het Franse model na te volgen en alle kerken te sluiten. De nationale religieuze volksaard vereiste een gematigder koers, meende men. De Vries laat zien hoe de betekenis die aan godsdienst werd toegekend naadloos aansloot bij het pragmatisme van de achttiende-eeuwer: het ging de genootschapsleden erom de sociale functie van religie als stabiliserend moment in de eigentijdse samenleving uit te dragen. Religie in de zin van een praktisch-ethische levenswijze kon het verval keren. Het christelijk geloof werd, kortom, geacht een essentiële bijdrage te leveren aan het broodnodige beschavingsproces. Interessant is dat in sommige genootschappen deïstische geluiden te beluisteren waren. Dat is daarom interessant omdat wij van de receptie van het deïsme in de Republiek nog weinig weten. Adami, lid van Concordia et libertate, wees in 1776 het wonder van de stilstand van zon en maan ten tijde van Jozua (dat vanaf de 17e eeuw een geliefd onderwerp in bijbelkritische kringen vormde) van de hand. Of hij om die reden als een ongelovig materialist getypeerd kan worden, zoals De Vries meent (p. 169). valt te betwijfelen. Uit de contemporaine beschrijving van zijn godsdienstige standpunt is veeleer op te maken dat hij tot deïstische opvattingen neigde en dat was destijds al genoeg reden voor opwinding, zeker in de jaren zeventig van de 18e eeuw toen in ons land de discussie over het deïsme in alle hevigheid werd gevoerd. Ongetwijfeld zullen de genootschappelijke predikanten zich in zulke discussies hebben gemengd. Ook al maakten zij maar 11,1 procent van de actieve leden uit, hun invloed was aanzienlijk. Figuren als Johannes van Spaan en Daniël Albertus Reguleth bijvoorbeeld gaven jarenlang leiding aan het Haagse dichtgenootschap Kunstliefde spaart geen vlijt. Tal van predikanten waren van meer dan één genootschap lid. In het algemeen zijn het, niet helemaal verbazingwekkend, de liberale, naar tolerantie neigende theologen die we in de genootschappen aantreffen. Studie van literaire genootschappen tussen 1750 en 1800 maakt eens te meer duidelijk hoezeer cultuur, religie en politiek in die tijd met elkaar verweven waren, en dat alles met dat ene doel voor ogen: ‘beschaven!’ Het is ondoenlijk de vele boeiende zaken en observaties die dit boek te bieden heeft hier de revue te laten passeren. Ik kan alleen maar van harte aanraden deze mooie dissertatie zelf te lezen - voor zover dat nog niet is gebeurd. Met deze studie heeft Marleen de Vries het onderzoek van de Verlichting een grote dienst bewezen, niet alleen de literair-historici onder ons maar ieder die de Nederlandse Verlichting na aan het hart ligt. Ernestine van der Wall | |||||||
Petronella Moens, Aardenburg of De onbekende volksplanting in Zuid-Amerika. Roman. Inl. & bew. A. Veltman-van den Bos & J. de Vet. Amsterdam, Amsterdam University Press 2001. Amazone-reeks deel 3. 137 blzz. isbn 90-5356-532-9. Prijs 13,40 euro.Adolf Tavenier is getogen ‘in een van de bekoorlijkste landwoningen die onze vaderlandse grond versieren’. Hij is enig kind van de gefortuneerde Albert Tavenier uit een ‘achtenswaardig Nederlands geslacht’, kluizenaar in zijn studeerkamer, en van Theodora, ‘wier verstand genoeg rijkdom en wier hart genoeg edelheid bezat om ook in de eenzaamheid gelukkig te kunnen | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
zijn’. Zijn moeder overlijdt wanneer Adolf vijftien is: zijn vader stuurt hem voorafgaande aan zijn universitaire studie op een klassieke Europa-reis met een wijze oude vriend. Weer thuis voelt hij ‘zijn hart voor huiselijk geluk gevormd’ en verlangt naar een huwelijk van ‘geheel zuivere zielenliefde’. Na erotische escapades ontmoet hij plots de jong moederloos geworden Suzanna Gelma, toeverlaat voor haar blindgeworden vader en een levende replica van zijn eigen moeder. Al behoort deze engelin ‘tot de ware vreugde van zijn wezen’, hij wil eerst naar Zuid-Amerika, in het volle vertrouwen dat zij op hem wacht. Dat doet ze en nadat zijn terugkeer naar Nederland trouwen ze en vertrekken ze naar de Zuid-Amerikaanse volksplanting Aardenburg, waar Albert wordt geboren. Suzanna sterft kort na de geboorte van het tweede kind (een dochter). Terug naar de reis die Adolf voor zijn huwelijk naar Zuid-Amerika onderneemt. Hij ziet die reis als ‘een heilige verplichting’. Met een waar zendingsgevoel gaat hij op weg, samen met ene Stotgart. Ze stichten ergens in Zuid-Amerika (natuurlijk is de exacte plaats onbelangrijk; vgl. daarentegen p. 11-2) een kolonie, een gebied dat ze bij wijze van spreken heroveren op de ‘Spaanse bloedhonden’, maar dan op humaner wijze. Want op hun reis ‘schilderde hun verbeelding hier de afschuwelijke wreedheden. [...] onschuldig bloed van de bij miljoenen vermoorde inboorlingen, [...] die door hun naar goud dorstende overweldigers vermoord zijn.’ De Spanjaarden waren ‘als met een sluier van gevloekte [want valse] godsdienstijver omhangen. Heel de nieuwe wereld werd als het eigendom van de katholieke kerk beschouwd.’ Daarom, zegt de ik-verteller/auteur in één van haar uitweidingen, bleef Spanje ‘eeuwenlang ontoegankelijk voor verlichting en bloeiende voorspoed.’ De volksplanting ligt op een uitverkoren plek: een gematigde luchtstreek, met een ogenschijnlijk ‘eeuwig bloeiende lente’ en ‘malse, vette weiden’. Op weg daarheen hebben de heren bij verschillende planters al ‘negers van beiderlei geslacht’ gekocht. Ze kiezen ‘onder de zwarten juist zulke, in wier gelaatstrekken een meer of min edele ziel scheen te spreken, op wier voorhoofd de hand van natuur het merk van de goddelijke afkomst, of de aanleg om goede mensen te worden, had gedrukt’. Met het onderwijzen van deze Afrikanen en enkele Zuid-Amerikanen gaan de Europeanen omzichtig te werk: ‘Geen godsdienstige waarheden werden geleerd, zolang het verstand daar niet vatbaar voor was en zolang aan de zedelijkheid niet een gepaste richting was gegeven’. En ziet: alras belanden de onderwezenen in ‘de morgenschemering van de aanbrekende verlichting’. Want tenslotte gaat het niet om zomaar een kolonie, neen lieve lezers, deze is gegrondvest op ‘de ware Godsdienst’, direct gerelateerd aan de staatkundige inrichting van de volksplanting. Aardenburg is interessant om de ontwikkeling die Moens (*Kubaard 16.11.1762 - +Utrecht 3/4.01. 1843) sinds 1785 doormaakte: ‘Een geregeld volksbestuur werd opgericht, en een eenvoudig wetboek, waarvan het natuurlijk en het maatschappelijk recht de onwrikbare gronden waren, werd vervaardigd. De handhaving van de wetten was aan Stotgart en Adolf toevertrouwd’. De kinderdoop ontbreekt, maar er is ‘in de maatschappelijke wetten en regels’ wel in een ‘plechtige naamgeving’ voorzien: kinderen worden door ‘de opperbestuurder’ in een ‘soort van heiligdom, dat voor de handhaving van recht en wetten’ was ingericht, officieel als lid van de Aardenburgse kolonie ingeschreven. Ook is Aardenburg van belang binnen de stroming die meent dat alleen het christendom mensen op het pad van de ware op de vervolmaking van de mensheid gerichte Verlichting kan brengen. In de begeleidende tekst miste ik daarom onder meer verbanden met Feiths Verbreiding der Evangelieleer over den aardbodem (1809), met Van Alphens De waare volksverlichting [...] (1793), publicaties van Konijnenburg en andere protestantse auteurs over beschaving en cultuur, inclusief die binnen 't Nut (bijvoorbeeld Westerbaens rede over ‘de verlichting en beschaving des volks’). Kortom, de vrijheid binnen een gehoorzamen aan Gods gebod, gebracht binnen een vraagstelling waarom calvinisme/conservatisme er niet in kon slagen een redelijke ideologie te ontwikkelen, die revolutie en Verlichting kon weerstaan. Ik miste node een link met bijvoorbeeld Van Hamelsveld als mogelijke inspiratiebron over gedachten over klimaat en menstype, en plaatsing in de huiselijke literatuur dier dagen. Ik miste suggesties over het vele gereis in Aardenburg, gerelateerd aan onderscheiden personages: over relaties met Nederlandstalige utopieën en imaginaire reizen en meer ter zake doende informatie over romantheoretische aspecten: over de directe aanleiding voor Moens' thematiek in juist 1816-1817. Kortom: de plaatsing van Aardenburg in Moens leven en in Hollandse klei, meer down to earth en Moens' eigen boekenplank nabij. En ik betreurde hogelijk het encyclopedische karakter van woordverklaringen en een zich nauwelijks op interpretatie (verklaring) van de tekst richten. W.R.D. van Oostrum | |||||||
Louis Ph. Sloos, Voor den dienst der Armée. De militaire uitgeverij-boekhandel De Gebroeders van Cleef te 's-Gravenhage en te Amsterdam 1739-1967. Amsterdam, De Buitenkant; Delft, Legermuseum 2001. isbn 90-76452-43-1. 272 en 412 blzz. Prijs 112,- euro.Armoedzaaiers, werklozen en vagebonden: het Nederlandse leger bestond in de 19e eeuw uit een weinig flo- | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
rissant gezelschap dat nauwelijks kon lezen en schrijven. Vaak vervulden deze mannen tegen een vorstelijke beloning de militaire dienstplicht in andermans plaats. Soms waren het zelfs tienersoldaten, gerekruteerd uit wees- of armenhuizen, die waren overgehaald zich vrijwillig voor het leger aan te melden. Op de militaire scholen kreeg iedereen, van hoog tot laag, onderwijs in de vakken die voor een militaire loopbaan van belang waren. In de negentiende eeuw werd een serieus begin gemaakt met de professionalisering van het leger. Tienduizenden analfabete rekruten kregen in eerste instantie gewoon les in basisvaardigheden als lezen, schrijven en rekenen. Speciaal voor hen werden daarvoor leerboekjes geschreven. Ook werd er vakliteratuur voor de rekruten uitgegeven, bijvoorbeeld om te leren exerceren of om met paarden te leren omgaan. Naarmate Jan Soldaat werd gealfabetiseerd, nam het aantal voor hem bestemde studieboeken toe. Er verscheen zelfs een ‘handboek soldaat’ dat vele malen gedrukt zou worden. De sobere uitvoering van deze boeken staat in schril contrast met andere, luxe uitgaven van de firma Gebroeders Van Cleef, boekhandel-uitgeverij te Den Haag. Tot in de jaren zestig van de vorige eeuw was zij hét adres voor militaire uitgaven. Schitterend geïllustreerde werken in rijk versierde omslagen waren bestemd voor militairen van hogere rangen. De uitgeverscatalogi maken gewag van verschillende militaire geschiedenissen, uniformboeken, handboeken, atlassen, reglementen. Over deze boeken van uitgeverij Gebroeders Van Cleef gaat de studie van boekhistoricus Louis Ph. Sloos. Als medewerker van het Legermuseum te Delft heeft hij de beschikking over de rijkste militaire bibliotheek van Nederland. Doordat Van Cleef zich al ver voor 1800 specialiseerde in militaire uitgaven, die overigens allemaal in het Legermuseum zijn terechtgekomen, had Sloos een collectie onder handbereik die ruim 200 jaar intellectuele bagage van de Nederlandse militair vertegenwoordigde. De studie valt in twee delen uiteen. In het eerste deel beschrijft Sloos de relatie tussen de uitgeverij en de overheid. Die zorgde er immers voor dat Van Cleef het alleenrecht kreeg om militaire overheidspublicaties uit te geven. Dat octrooi bleef van kracht tot na de Tweede Wereldoorlog, totdat het ministerie van Oorlog besloot voortaan zijn boeken zelf uit te geven. Dat besluit zou uiteindelijk het einde van de boekhandel-uitgeverij inluiden. Parallel aan de uitgeverijgeschiedenis loopt de ontwikkeling van het militaire bestel in Nederland. De talloze veranderingen daarin en de daarbij behorende wetten en reglementen hebben, aldus Sloos, de kassa bij Van Cleef vrolijk doen rinkelen. Het tweede deel biedt een overzicht van het militaire fonds dat Van Cleef gedurende de jaren 1739 tot en met 1967 op de markt heeft gebracht. Duidelijk is dat er niet alleen sprake is van een enorm kwaliteitsverschil, maar ook dat het aantal boeken in de loop van de negentiende eeuw fors is toegenomen. Ook de verscheidenheid aan militaire onderwerpen werd groter en de boeken werden publieksgerichter samengesteld. Beide delen zijn in cassette uitgegeven, bevatten zeer veel illustraties en hebben het schitterende uiterlijk waarvoor uitgeverij De Buitenkant bekend staat. M. van Vliet | |||||||
Jeroen Jansen, Decorum. Observaties over de literaire gepastheid in de renaissancistische poëtica. Hilversum, Verloren 2001. 439 blzz., incl. zakenen personenregister. isbn 90-6550-671-3. Prijs 40,- euro.Anders dan de titel mogelijk doet vermoeden, gaat het Jansen wel degelijk om wat Anna de Haas in De wetten van het treurspel in navolging van H. Lausberg als het interne decorum (poëticaal of literair decorum binnen de tekst) en het externe decorum (retorisch of sociaal decorum gericht op het publiek) onderscheidde (1998: p. 163-217). Jansen betoogt dat de classificatie ‘inneres - äusseres aptum’ de historische situatie geweld aan zou doen en concentreert zich op het spanningsveld tussen decorum als literaire en als ethische deugd. Slaagt een auteur er kortom in - ervan uitgaande dat deze zich dit ook ten doel stelt - de vereiste gepastheid ten aanzien van stofvinding, tekstuele ordening en stilistische aankleding in balans te brengen met een ‘natuurlijke en waarschijnlijke uitbeelding’, dat wil zeggen een presentatie van de personages conform hun sekse, leeftijd en status. En is deze in harmonie met het contemporaine normen- en waardenpatroon van het publiek, dat onder invloed kan staan van vigerende gedragsethica's en conversatieleren (huiselijker geformuleerd: etiquetteboekjes), met in het verlengde daarvan weer een verbinding naar veranderende contemporaine opvattingen over het literaire genre in kwestie. Jansen wil weten of eerdere opvattingen, dat auteurs eind 17e eeuw zich meer door de smaak van het publiek laten leiden dan door literaire regelgeving, waar zijn. Was er toen inderdaad sprake van een verschuiving van een poëticaal naar een retorisch decorum? Uiteindelijk komt Jansen zijns ondanks indirect toch bij de eerder door hem afgewezen classificatie uit. Omdat zijn bevindingen vooral op toneelontwikkelingen steunen? Jansen voert de lezer eerst langs een nadere bepaling van het begrip decorum, dat tot circa 1670 als woord niet voorkomt in Nederlandstalige teksten, Hij plaatst de aard en inhoud van het begrip binnen | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
de klassieke traditie: Plato, Aristoteles, Homerus, Vergilius: Cicero en Quintilianus: Horatius, met tot slot de verbinding van de poëticale en rhetoricale invalshoek middels Statius Lusitanus. Dit deel kan echter worden overgeslagen, omdat de auteur in zijn vierde hoofdstuk ter wille van minder theoretisch geïnteresseerde lezers deze bevindingen in vogelvlucht presenteert, zij het dan gerelateerd aan een accentverlegging naar een hoofdzakelijk didactische doelstelling van literaire teksten. In dit hoofdstuk formuleert hij ook de vraagstellingen die hij in de rest van zijn studie uitwerkt:
Interessant is de aanzet over het gebruik van dialecten en volkstaal in blijspelen en kluchten. Daarbij wordt verondersteld dat het gebruik van dialecten bewust plaatsvindt om te benadrukken dat het om ‘fictie’ gaat, om met andere woorden afstand te scheppen tussen tekst en publiek. Jansen vermoedt dat de afname van dialect eind 17e eeuw wel eens verband zou kunnen houden met veranderingen in de maatschappij en poëticale ontwikkelingen (clarté, bienséance), alsmede met de opwaardering van personages in de komedie vanaf 1670 tot fatsoenlijke burgers (p. 97). Jansens conclusies ten aanzien van het breed gepresenteerde literaire decorum - immers alle literaire teksten betreffende - zijn weinig bevredigend. Hij lijkt een wel erg grote broek te hebben aangetrokken. Concreet valt de bestudeerde tekstsoorten - brievenleer, enkele dichtsoorten (met name het epos), toneel (met name de klucht) - een zeer verschillende mate van aandacht ten deel, Verhoudingsgewijs passeert voorts een gering aantal toneelstukken de revue, vaak uitsluitend gebaseerd op de voorwoordelijke intentie van de auteur zonder dat er sprake is van een analyse van het stuk zelf, hetgeen lezers zoals bewezen op een dwaalspoor brengen kan. Verder beperkt hij zich tot doorgaans bekende auteurs, onder wie Alewyn, Asselijn, Blasius, Coster, Droste, J. Duym, Hooft, Huydecoper, Huygens, Lingelbach, Meijer, Rodenburgh, Roeland, Vos, Zoet en in het bijzonder Bredero en Vondel, Het feit dat hij nauwelijks aandacht besteedt aan de in het kader van zijn vraagstelling toch relevante maatschappij-kritische satire werkt absoluut in zijn nadeel, temeer omdat hij veel aandacht aan de klucht besteedt. Ook jammer is dat hij de eind 17e eeuw (ten aanzien van pornografische teksten) optredende éthique de la frivolité negeert, waarbij de literaire vraisemblance gaat conflicteren met godsdienstige en morele eisen op dat gebied. Het had immers een interessante aanvulling kunnen geven op de geconstateerde verschuiving in waardering voor het blijspel ten koste van de klucht. Misschien kan analyse van stukken van de zeer trendgevoelige en op ontvangst van het publiek gefixeerde Jacob Campo Weyerman, die immers een ontwikkeling van auteur van kluchten naar die van blijspelen lijkt te hebben doorgemaakt, uitkomst bieden en meer aanzet tot een veralgemenisering geven? De waarde van deze honorabele studie zal (kan) zich bewijzen in d(i)e praktijk. W.R.D. van Oostrum | |||||||
H. Bots en T. Kerkhoff, De Nijmeegse Pallas. De geschiedenis van de kwartierlijke academie en medische faculteit, 1655-1679. Nijmegen, Universitair Medisch Centrum St Radboud 2001. isbn 90-75697-72-4. Prijs 13,60 euro.Een fraai uitgegeven jubileumboekje van het Nijmeegse Radboudziekenhuis over het medisch onderwijs zoals dat in de tweede helft van de 17e eeuw aan de toenmalige universiteit aldaar werd gegeven. De Katholieke Universiteit Nijmegen bestaat nog maar sinds 1923 maar had reeds van 1655 tot 1679 een voorgangster: de Illustre Academie. Iedere provincie van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden kende een eigen universiteit, maar in Gelre werd er dusdanig om gekissebist, dat er gedurende een kwart eeuw twee universiteiten waren: in Hardewijk en in Nijmegen. Het rampjaar 1672 luidde helaas het einde in van de laatste universiteit. De uitgave bevat weinig nieuw materiaal over de Illustre Academie. Begrijpelijkerwijs wordt er alleen ingegaan op het medische onderwijs. Intrigerend is dat men hoogleraren wisten aan te trekken als de later internationaal beroemd geworden rechtsgeleerde Gerard Noodt en de hoogleraar geneeskunde Emanuel de Mandeville, grootvader van de Rotterdamse schrijver Bernard de Mandeville. M. van Vliet |
|