| |
| |
| |
Recensieartikel
J. Kloek en W. Mijnhardt, m.m.v. E. Koolhaas-Grosfeld, 1800: Blauwdrukken voor een samenleving. Den Haag, Sdu Uitgevers [2001]. Deel 4 NWO-reeks ‘Nederlandse cultuur in Europese context’. 621 blzz. Ill. isbn 90-12-08562-4. Prijs 45,- euro.
W.R.D. van Oostrum
Historisch is 1800 een zinderend jaartal. Het is een kantelpunt in de ontwikkeling van de vrijgevochten Republiek der Zeven Verenigde Provinciën, die via één Bataafse Republiek van vrije en gelijke burgers m/v op weg is naar de verlammende ontgoocheling van velen of de beheerste binnenpret van enkelen en die de Lage Landen na enkele reactionaire staatsgrepen voert naar een politiek absolutisme van het van bovenaf verordineerde ééndimensionale Koninkrijk der Nederlanden. Binnen dit laatste bestel krijgt de disciplinering van ‘het volk’ tot brave en plooibare burgers via onderwijs en sociale zorg zijn beslag, consolideert zich de scheiding der geesten en seksen en komen mensen met hulp van op natuurwetenschappen gebaseerde sociale disciplines langzaam doch danig gehersenspoeld pas een halve eeuw later weer tot hun positieven. Na 1800 legt de pragmatische eendracht (IJkpuntdeel 1650) het af tegen de opportunistisch-bangelijke drift om vooral de lieve vrede te herstellen en wordt het wervende enthousiasme van de eind achttiende-eeuwse politieke, letterkundige en culturele genootschappen om zeep gebracht door een taaie good old boys netwerkstructuur.
Het mag een uitdagende en machtige klus heten om de baaierd van nieuw onderzoek in monografieën en (deel)studies van de laatste vijfentwintig jaar over de periode 1770-1830 tot één vlammende synthese te smeden. Een boek voor de eigen kring van achttiende-eeuwers, die er stilzwijgend op rekenen dat eindelijk ‘officieel’ kordaat wordt afgerekend met het fletse cliché van de Pruikentijd. Dat was immers een bewust politiek geïnitieerde constructie: al dat kunsthaar bedekte slechts de buitenkant van de schedel, de mens eronder bleek quite alive. Fungeerde de pruik trouwens niet vooral als een schaamlap voor een ten onrechte veronderstelde culturele armoede en burgerlijk politieke lafheid? Maar ook een standaardwerk voor een brede kring van niet-vakgenoten die mogen verwachten getrakteerd te worden op een geactualiseerd cultuurhistorisch overzicht met daarbinnen een aantal relevante accenten - zowel het formaat als het gewicht versterken die indruk.
| |
Amputatie van de bronnen
Kloek en Mijnhardt hebben echter geen complete synthese op het oog. Hun leiddraad is de publieke meningsvorming van ‘de burger’ en daarom blijven groepen onbelicht die verhoudingsgewijs maar weinig van zich lieten horen. Concreet betekent dit, zeggen de auteurs, dat hun boek hollandocentrisch is, roomskatholieken en joden minimaal zijn vertegenwoordigd, vrouwen een uiterst geringe rol spelen en dat zelfs 95 procent van de bevolking onbesproken blijft (p. 22). Hoe legitiem zo'n inperking ook moge wezen, het komt over als een ferme uppercut voor tal van (deel)studies die juist de beeldvorming over de Republiek als ‘méér dan alleen Holland’ hebben genuanceerd, die wel degelijk de (eigen) rol en het belang van de andere gewesten zichtbaar maakten, die aan verschillende sectoren van de bevolking en niet in de laatste plaats aan die van de andere sekse een stem gaven. Studies die soms ook duidelijk maakten hoe provincialistisch, kleingeestig en paternalistisch in wezen de fixatie op anderhalf dozijn well to do upper(-middle) class Hollandse mannen is.
| |
| |
Dit is echter niet de enige beperking die de auteurs zich permitteren. Kloek en Mijnhardt willen een geheel ander beeld stellen tegenover de nu opgeld doende visie op de ontwikkelingen van het tijdvak 1780-1815, die ze als te eenzijdig politiek en te veel toegespitst op staatkundige veranderingen beschouwen. Het is weliswaar goed geweest voor het opkrikken van het vaderlandse ego omdat de onmiskenbare aanwezigheid van een wel degelijk revolutionair elan Nederland ‘in het [?] Europese patroon’ (p. 20) heeft ingebed, maar klopt dat politieke burgerschapsbeeld eigenlijk wel, vragen ze zich af. ‘Ging het de tijdgenoot niet om geheel andere, meer culturele dimensies van het burgerschap?’ (p. 20), een enkele heethoofd daargelaten. Het doel van Kloek en Mijnhardt is ‘een groot aantal bekende observaties samen te brengen in één synthetisch perspectief’ (p. 21). Het impliceert dat ze hun interpretatie van onderzoeksresultaten van anderen binnen hun werkhypothese brengen (corresponderend met de soms voor zichzelf gebruikte ‘wij-vorm’; p. 225), iets dat mogelijk tevens de uiterst magere bronverantwoording verklaart die uit de noten is af te leiden. En opnieuw, hoe legitiem hun keuze op zichzelf ook is, deze selectieve werkwijze negeert in hoge mate dat gebruikte studies vanuit een geheel ander perspectief (kunnen) zijn geschreven en heeft hetzelfde effect als een regenboog in een leeg potje marmite stoppen.
| |
Segmentatie van burgers
Al poneren Kloek en Mijnhardt dat ze zich niet hebben laten leiden ‘door een vooropgezette definitie van cultuur’ (p. 21), ze reserveren het begrip wel meteen om een tegenstelling of scheiding te kunnen construeren tussen het zogenoemde publieke en politieke debat (p. 20, 22, 27). In tegenstelling tot een suggestief verondersteld handjevol elkaar dwarszittende radicalen dat het politieke debat vorm gaf, kennen de auteurs aan degenen die het publieke debat voeren een getalsmatig overwicht toe (5 à 7 procent van de bevolking) en maken ze hen dominant via ‘een gemeenschap van in wezen eensgezinde burgers’ (p. 27). Los van een ongegrond optimisme over die eensgezindheid waarbij de auteurs zich tevens op een kwantitatief glibberpad begeven, lijkt deze opsplitsing ook vreemd. Want als bijvoorbeeld Jonathan I. Israël in zijn Radical Enlightenment (2001) iets heeft bevestigd dan is het juist de verwevenheid tussen filosofie, religie, wetenschap, letteren en kunsten, politieke ideologie en de staatkundige implicaties daarvan. De kunstgreep van Kloek en Mijnhardt blijkt echter nodig als basis voor hun ‘vondst’ en het kernthema van het boek, namelijk dat even vóór 1800 een ‘nationale communicatiegemeenschap’ zou zijn ontstaan. Deze beschouwen beiden als een ‘cultureel evenement van de eerste orde’, waarmee ‘bindende krachten [werden] gesmeed waarvan het belang voor het ontstaan van het moderne Nederland veel te vaak ondergeschikt wordt gemaakt aan dat van de unificatie van 1798’ (p. 22).
Daarenboven werd uit deze nationale communicatiegemeenschap ook nog eens ‘de publieke opinie’ geboren (p. 131). De oude staatkundige elite werd deels vervangen door en deels aangevuld met een nieuwe groep intellectuele cultuurdragers (p. 138-139). Deze elite had als levensdoel ‘een moreel en cultureel burgerschapsideaal’ (p. 584), waarvoor de van moralist tot ‘cultuurfilosoof’ gebombardeerde Justus van Effen als grondlegger wordt aangewezen (in het bijzonder op grond van zijn op middelbare leeftijd geventileerde aversie tegen de (seksuele) Franse voorkeuren van ‘de’ adel; p. 77, 167-168). Men richtte zich op ‘de morele regeneratie van de natie’, casu quo ‘de Republiek’ (p. 117, 129), waarbij de bevolking na 1800 bijna als ‘vanzelfsprekend’ de monarchie zou zijn ingeschoven (p. 34-35). Toe maar! Nationale communicatiegemeenschap klinkt omvangrijk, doch 95 procent van de bevolking ‘communiceerde’ níet actief mee, terwijl ook het resultaat niets was om trots op te
| |
| |
zijn: in 1800 was Nederland ‘een kleine koopman die zijn waren aanprees in een taal die niemand verstond’ (p. 229). De uiteindelijke conclusie moet hun eerder geconstrueerde scheiding tussen publiek en politiek relativeren: het publieke proces van meningsvorming is ‘niet belangrijker [geweest] dan het politieke element, het gaat er wel aan vooraf. De morele en culturele burger constitueerde als het ware de politieke burger’ (p. 584).
Op zichzelf heeft dit iets weg van een open deur. Mensen hebben immers een fase van (politieke) bewustwording nodig, moeten zicht krijgen op hun eigen situatie, kennis verwerven over de maatschappelijke structuur waarin zij (en anderen) leven om tot het kritische inzicht te kunnen geraken dat een andere, rechtvaardiger samenleving wel degelijk tot de mogelijkheden behoort. Verbreding van het op verandering gerichte draagvlak en de overgang naar politieke actie zijn de vanzelfsprekende volgende fasen, zoals Herman de Lange in 1971 in ‘De politieke actie van een bewuste publieke opinie’ beschreef over de Bataafse Revolutie (De Gids 134-138: p. 505-515). In dit artikel - dat echter níet in de bibliografie van 1800 voorkomt - noteerde De Lange al dat het meest opvallende van de Republiek in de laatste decennia van de achttiende eeuw is ‘het ontstaan en de organisatie van een bewuste “publieke opinie”’. Hij beschouwde deze echter als een - let wel - politiek instrument, waarbij de pers, het koffiehuis en de sociëteit als katalysatoren werkten (1971: p. 505-506). Hoe de ontwikkeling van mannen en vrouwen tot ‘burgers’ plaatsvond binnen en via publicaties van de laagdrempelige letterkundige genootschappen, die mede daardoor konden uitgroeien tot merendeels platformen voor politieke propaganda tegen het stad-houderlijk bewind, heeft Marleen de Vries recent in haar proefschrift (2001) overtuigend en gedetailleerd aangetoond.
Ik neem aan dat 1800 ook de bedoeling heeft een dialoog los te maken. Mede daarom ontgaat het mij volledig waarom de auteurs het nodig vonden het segment ‘poli-tiek’ nogal provocerend uit de eind achttiende- en begin negentiende-eeuwse discussies te elimineren, personen te kleineren (vooral Paape moet het ontgelden) respectievelijk te negeren, of teksten en uiteindelijk zelfs de publieke opinie te depolitiseren. Het lijkt mij een nogal omslachtige manier om te demonstreren dat het maar eens afgelopen moet zijn met de rehabilitatietraditie. Waarom over onze eerste Grondwet, de Staatsregeling van 1798, beweren dat die weliswaar ‘met zijn vele moderne [sic!] trekken nog steeds imponeert’ (p. 561), maar feitelijk niet meer zou zijn dan een codificatie van al lang bestaande rechten (p. 22, 159, 555-556)? - de grondwet van 1798 na de maal nogmaals onthalst! Alsof haar historische waarde: afrekenen met twee eeuwen regentenoligarchie, met passages die óók nu, ruim 200 jaar later, nog steeds als nieuwlichterij (dit is wat anders dan modern) kunnen doorgaan, daarom zou verminderen. Waarom stellen dat het mislukken van de Bataafse revolutie volledig op het conto van de voorstanders ervan moet worden geschreven (p. 235), en níet het gevolg was van de ziek-gepolariseerde verhoudingen en het stuk voor stuk uitschakelen van die voorstanders? Waarom beweren dat radicale politici de kans op een wezenlijke uitbreiding van het electoraat hebben verhinderd, omdat ze het Franse model wilden doordrukken dat gebaseerd was op de tegenstelling volk - aristocratie, terwijl deze laatste in de Republiek immers niet bestond, iets dat dit revolutionaire clubje door het lange verblijf in Frankrijk ‘vergeten’ zou zijn (559-561)? Waarom één krentje uitdelen en zeggen dat van de Bataafse tijd eigenlijk ‘alleen de succesvolle ontplooiing van het burgerschapsideaal’ resteert, naast aanzetten
tot wat later sociale grondrechten gaan heten (p. 580)? Dat pas dank zij ‘ultramontaans katholicisme [...] en een verlicht-protestants liberalisme’ de ‘echte’ grondwet van 1848 tot stand kwam en daarmee ‘een moderne politieke cultuur’ (p. 579). Maar vooral: waarom moet de politiek(e burger) geminimaliseerd worden om over de morele en culturele burger te kunnen spreken?
| |
| |
Uiteraard is tussen cultuur en politiek wel een analytisch onderscheid mogelijk. Dit kan een verhelderend inzicht geven in hun onderlinge verhouding. Maar een dergelijke strikte scheiding tussen beiden gaat in de - óók achttiende-eeuwse - werkelijkheid niet op. De onderliggende suggestie dat politiek geen onderdeel van de (nationale) cultuur zou zijn, is ronduit onzinnig. Voor iemand die enigszins vertrouwd is met recent onderzoek over de betreffende periode lijkt er reden zich in de ogen te wrijven en op het hoofd te krabben.
| |
Hordenlopen in een sardineblikje
De scheiding tussen ‘publiek’ en ‘politiek’ vereist soms duidelijk kunst- en vliegwerk. Kloek en Mijnhardt stellen dat het publieke debat uitsluitend gevoerd werd door middel van het gedrukte woord (p. 82), al doet de zinsnede: ‘Conversatie [is] de grondslag voor de verbreiding van kennis en het scheppen van samenlevingsverbanden’ anders vermoeden (p. 72). Hun concept, ‘waarin sociabiliteit en intellectuele activiteit de sleutels tot de deugd zijn’, is dat van een ‘ontwikkeldencultuur’ (p. 91, 127), een verburgerlijking van de eerdere geleerdencultuur. Hierbinnen communiceerde men met elkaar via algemeen-culturele tijdschriften en genootschappen (p. 90, 129). Deze elite, die ‘haar mondigheid’ uitte via ‘literaire communicatie’ (p. 97), formuleerde een particulier moreel doel, dat door Kloek en Mijnhardt echter wordt uitgelegd als een nationaal standpunt. Deze voorstelling van zaken dekt niet alleen de culturele heterogeniteit toe, maar laat ook het latere verbale wapengekletter uit de lucht vallen, het rumoer dat losbreekt als in de realiteit van alledag de concrete politieke doeleinden worden geformuleerd. In eerste instantie verzamelen zich immers onder die ene parapluie van ‘een moreel doel’ verschillende categorieën van sociale en politieke onvrede, gericht op het beëindigen dan wel het hervormen van het oude staatkundige bestel.
De georganiseerde sociabiliteit was volgens de auteurs een mannenzaak (p. 120). De harde kern (vervanger van de fictief gebleken voortrekkersrol van de elite?) bestond uit ‘een vrij kleine kring van mannen die allen goed geschoold waren, redelijk gefortuneerd of met een broodwinning die de tijd liet voor de schrijverij, erudiet, gematigd en vooral niet al te kritisch’ (p. 134). Geen vrouw te bekennen - als lezers, auteurs, genootschapsleden en kopers zitten zij opgesloten in uitspraken als ‘de publieke opinie in Nederland rond 1800 omvatte zo'n 5 à 7 procent van de gezinnen’ (p. 131). Of zoals het eerder eufemistisch heette: ‘Vrouwen kregen wel [...] een eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid. Ze hoefden niet te schitteren [sic! lees hier voor vrouwen eens mannen VO] in het openbare leven. Ze ontleenden hun sociale betekenis aan hun gidsrol voor de volgende generatie in de beslotenheid van het gezin’ (p. 118). Terzijde kan hier worden opgemerkt dat Kloek en Mijnhardt, waar de vrouwelijke sekse expliciet wordt genoemd, opeens spreken van een ‘genderdimensie’ die zou moeten worden toegevoegd (p. 77) - alsof mannen geen gender hebben - en dat zij ‘verwijfdheid’ abusievelijk gelijkstellen met ‘vrouwelijkheid’ in plaats van met niet-mannelijkheid of onmannelijkheid.
De nationale communicatiegemeenschap zou haar beslag niet vooral hebben gekregen via de Verlichtingsvoertuigen bij uitstek, te weten ‘de burgerlijke literaire genres’ als spectatoren, romans, (burgerlijk) toneel. Dat lijkt een nogal wonderlijke stelling. Waarom moet mèt de noodzakelijk gebleken relativering van de zogenoemde leesrevolutie (alleen gerelateerd aan de hoge kosten en daarom de voor een groot publiek veronderstelde onbetaalbaarheid van romans) ook het (verlichte) leesvoer, inclusief de inmiddels ruimschoots bewezen beïnvloeding, naar de achtergrond worden geduwd? Gebaseerd op onderzoek naar koopgedrag van de boekhandelcliëntèle in enkele provinciale steden zou de nationale communicatiegemeenschap volgens Kloek en Mijnhardt echter in het bijzonder vorm hebben gekregen via de ‘functionele lectuur’
| |
| |
van kerk- en catechisatieboeken, huishoudelijke en sociale informatie, reglementaire overheidspublicaties en ‘werkjes van specifiek lokaal belang’, omdat de kopers hiervan de grootste groep vormden (p. 97). Zo gesteld kan met evenveel recht worden beweerd dat al in de zeventiende eeuw sprake was van een nationale communicatiegemeenschap. De sussende uitspraak van de auteurs dat via deze functionele publicaties ‘toch nog het een en ander aan verlichte standpunten’ de huiskamer bereikte (p. 98), wordt niet hard gemaakt. De al eerder onhoudbare positie waarin ze zich hebben gemanoeuvreerd, wordt door hun economische argumentatie slechts versterkt. Het doet dan ook hoogst krampachtig aan wanneer zij, na eerst het belang en grote publieke bereik van leesgezelschappen en bibliotheken te hebben benadrukt, degenen die daardoor ‘verlicht geraakt’ werden uitsluitend hun elite-concept van de schrijvende communicatie der ‘ontwikkeldencultuur’ binnensluizen (p. 99-101).
Voorts ontbreekt in hun opsomming nogal opvallend een wezenlijk deel van de functionele lectuur: pamfletten, liedboeken, politieke en religieuze traktaatjes, nieuws-brieven en couranten - kortom met name de politieke poot. Om maar te zwijgen over de broodwinning van een groot getal van drukkers en hun verkoopadressen - men reflectere één moment op de Thesaurus van Gruys & De Wolf en eerder al Kossmann (1937), Van Eeghen (1960-1978) en recent Van Goinga (1999) en relatere dit aan de hausse van genootschapsliefhebbers en de neerslag hunner lees- èn gespreks-(!)avonturen in de talloze bijdragen, waaruit hun actieve vorming tot ‘communicerende’ burgers bleek (De Vries 2001).
Het nationale aspect bestond er volgens Kloek en Mijnhardt vooral uit dat ‘kern en periferie met elkaar vervlochten waren’: een kamergeleerde kocht ook wel eens een preek, een pruldichter was lid van een voornaam genootschap en een beroemd dichter was tevens lid van een tweederangs dichtgenootschap (p. 135). Deze stelling blijkt nodig om ruimte te maken voor het idee dat de inhoud van het morele burgerschap hoofdzakelijk zou zijn bepaald door twee orthodoxcalvinistische genootschappen: het Stolpiaansch Legaat en Teylers Godgeleerd Genootschap (gebaseerd op P.P. de Quay's boek uit 2000, die echter de relevantie van beiden in de zin van een brede verbreiding en inbedding van hun gedachtegoed niet kon bewijzen) en door de Vaderlandsche Letter-Oefeningen (p. 168, 186). Waarom de stap van een moreel burgerschap dan naar een nationale communicatiegemeenschap zou hebben geleid, blijft onduidelijk en opnieuw wreekt zich de scheiding tussen cultuur en politiek. Vanuit alleen het morele doel is de stap naar vrijheid: de roep om ontvoogding en de eis van een democratisch(er) bestel, onverklaarbaar. Dankzij het verlichte denken raakte de theologie haar alleenrecht kwijt op moraal in de politiek-ideologische burgerrechtenbeweging. Het was juist de vervlechting om, op weg naar een andere maatschappij, burgers te adresseren als Nederlanders met een roemrijk Bataafs verleden.
Ook menen Kloek en Mijnhardt dat van een publiek in de zin van een politiek debat hoofdzakelijk sprake was in pamfletten: ‘Met name via het pamflet was er ruimschoots mogelijkheid deel te nemen aan het openbare debat van de dagelijkse politiek’ (p. 130, 158). Dit zou ertoe hebben geleid dat in de tweede helft van de achttiende eeuw het (opeens wèl vroeger bestaande) politieke debat steeds meer een publiek debat werd ‘dankzij op grote schaal verspreide vlugschriften en - voor het eerst - politieke tijdschriften’, of zoals de auteurs deze ook noemen: ‘blaadjes’ en ‘krantjes’ (p. 27, 87), en wijzen en passant op het ontstaan van politieke genootschappen. vaderlandse en burgersociëteiten en exercitiegenootschappen (p. 123). Tegelijkertijd wordt echter elders, blijkbaar terwille van de nationale communicatiegemeenschap, een andere draai gemaakt. Bij gebrek aan een ‘moderne politieke discussiecultuur’ bestond toen nauwelijks een politieke publieke opinie: in 1780-1787 en 1795-1801 waren de politieke tegenstan- | |
| |
ders ‘monddood gemaakt, of werd hen op het minst het spreken en schrijven bemoeilijkt. Na 1800 kreeg het vrije politieke debat nog minder ruimte’ (p. 20, 87). Wijzen de auteurs op de in de tolerante Republiek bestaande vrijheid van drukpers - recent trouwens door nieuw bronnenonderzoek gerelativeerd door I. Weekhout (1998) en T. Jongenelen (1998) - even later verklaren Kloek en Mijnhardt echter dat een publieke discussie over radicale standpunten om puur economische redenen onmogelijk is geweest. Het algemeen-culturele tijdschrift (dat zij immers tot hèt platform voor en van de nieuwe elite bestempelden) zou hieraan geen aandacht hebben besteed: ‘de marktverhoudingen [maakten] het moeilijk om een forum te vinden waar ze ook konden worden uitgedragen’ (p. 184-185). Ten onrechte wordt hier ook de financiering en het afzetgebied van het
tijdschrift als norm voor het pamflet verklaard, wreekt zich het niet definiëren van ‘politiek’ en ‘publiek’, naast het door elkaar gebruiken van de groeiende vrijheid van meningsvorming en bestaande vrijheid van meningsuiting (vrijheid van drukpers). Voor de positiebepaling van Kloek en Mijnhardt zelf lijkt het veelzeggend dat het woord ‘propaganda’ is gereserveerd voor werk zoals dat van Paape, niet voor dat van bijvoorbeeld Wolff en Deken (p. 486) - de burgerlijk-zedenkundige roman zou zich zelfs ‘verre van de actuele politiek’ houden (p. 487).
| |
1800 in de reportages
Wel een duidelijk, politiek veelvormig en uiterst interessant beeld, puur toegespitst op de periode rondom 1800, geven de uitvoerig geïllustreerde reportages van Koolhaas-Grosfeld (p. 321-417). De zichtbare consequenties van de Grondwet (uit de nieuwe bestuurlijke indeling blijkt dankzij herijkte meetmethoden het grondgebied groter dan gedacht!) en de andere wind die na 1800 gaat waaien, maken in één oogopslag duidelijk hoe de propagandamachine zich zowel op de mensen, de infrastructuur als het landschap richt. Boeiend in dit verband is de presentatie in 1801 van de grote onderscheidenheid aan klederdrachten als ‘de culturele pendant van het verzet tegen het radicale unitarisme’ (p. 385). Absolute parels zijn het uitzonderlijke cheek to cheek portret van het echtpaar Fallée - Temminck door Moritz (p. 408, 416-417) en de prent mèt reacties op de ‘Luisterrijke vrouwen schaatschen rijdpartij’ in februari 1805 in Leeuwarden (p. 399-400, 403). De nationale beeldvorming toont hoe men - soms met de moed der wanhoop - weer greep op de werkelijkheid wilde krijgen en de nieuwe oude maatschappij van (kritisch) commentaar voorzag.
| |
Tot slot
De gebruikte literatuur is per hoofdstuk geordend en bevat (daarom?) nogal wat (drie, vier, vijf)dubbele titels en mijns inziens belangrijke omissies. Meest opvallend: géén Lauwerkrans (1997) van R. Schenkeveld-van der Dussen (red.) en Alom te bekomen (1999) van H. van Goinga; geen vooraankondiging van Radical Enlightenment (2001) van J.I. Israël of van Beschaven (2001) van M. de Vries (in tegenstelling tot het werk van E. Arnold en (2002) A. Ouwerkerk). Kwantiteit is uiteraard niet doorslaggevend, maar een kleine zevenhonderd titels in vergelijking met bijvoorbeeld het IJkpuntdeel 1650 met 2.200 referenties vind ik opmerkelijk. Eenzelfde kwantitatief verschil geldt ook het personenregister: vijf pagina's tegenover het dubbele in 1650. Ik miste node personen die onlosmakelijk bij 1800 horen, zoals Pieter van Woensel (die dankzij Koolhaas-Grosfeld echter wel via twee prenten aanwezig is), verbaasde mij over de veelvuldige vermelding van anderen die niet direct tot 1800 horen (Van Effen 22 maal) en een overkill aan traditionele beeldvorming over Wolff en Deken. Bovendien worden de meeste personen éénmaal als alleen naam genoemd, waarbij
| |
| |
hun contemporaine publieke betekenis nogal eens ontbreekt: De heren ‘waren vooral gewoon te verkeren met schrijfsters van nette komaf als Maria Hulshoff of Juliana de Lannoy, die nooit met hun handen hadden hoeven te werken’ (p. 247) in tegenstelling tot Catharina Heybeek (abusievelijk Heybroek genoemd). Nee, Hulshoff en De Lannoy schreven met de voet, ben ik geneigd narrig te mompelen. Was het niet realistischer te stellen dat de heren in kwestie een vrouw als Heybeek tot dan toe alleen als ‘personeel’ waren tegengekomen, niet als een zich presenterende ‘gelijke’? Terzijde: niet Elie Luzac is redacteur-uitgever van de Gazette de Leyde, maar zijn oom Etienne Luzac en vanaf 1772 neef Jean Luzac (vgl. R. van Vliet in De Achttiende Eeuw 1999-1: p. 42-43).
De gebetenheid op vrijwel alles wat met de Bataafse revolutiejaren te maken heeft, de regelmatige (en mijns inziens soms irrelevante) vluchten naar voren, naar het begin van de achttiende eeuw waarin ‘alles’ al aanwezig zou zijn geweest, doorbreekt de verhaallijn en bederft veel van het leesplezier. Jammer voor een boek dat veel andersoortige interessante zaken over de periode rond 1800 te melden heeft, zeker voor een algemeen publiek van geïnteresseerden. Met kwesties ook waarover wel degelijk een stevig debat mogelijk is, zoals inderdaad de mythevorming rond ‘de geboorte van de moderne Nederlander’, met alle burger(mans)idealen vandien en waarom en waarop deze stukliepen. Men oordele zelf.
|
|