Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 24
(2001)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Voltaire, Filosofisch woordenboek of: De rede op alfabet. Vertaald en ingeleid door J.M. Vermeer-Pardoen, Van Gennep, Amsterdam 2001, 598 pp., ISBN 90-5515-269-2, f 99,50.‘Nothing is better than life.’ But was it? Yes. the fight Wie deze zomer in NRC-Handelsblad de discussie Bomhoff versus Philipse - over het geloof in wonderen en het waarheidsgehalte van het boek der boeken - met belangstelling gevolgd heeft, zal met genoegen een blik werpen in Voltaires Dictionnaire philosophique, waarvan dit jaar voor het eerst een integrale vertaling in het Nederlands verscheen. J.M. Vermeer-Pardoen, die eerder onder meer Candide vertaalde, heeft het soepele, nooit nodeloos ingewikkelde proza van Voltaire omgezet in even leesbaar Nederlands, en daarmee een klassieker toegankelijk gemaakt voor degenen die het Frans als een struikelblok ervaren. Voor haar vertaling maakte zij gebruik van de gezaghebbende editie bezorgd door een team onder leiding van Christiane Mervaud in de befaamde reeks van de Voltaire Foundation (1994). Deze is op haar beurt weer gebaseerd op de laatste door Voltaire herziene editie uit 1769, die hij de titel meegaf: La raison par alphabet. Vermeer-Pardoen koos, in navolging van de editie-Mervaud, voor Filosofisch woordenboek omdat, zo verklaart zij in haar inleiding, het werk onder deze titel nu eenmaal beroemd is geworden. De eerste uitgave uit 1764 ging de wereld in als Dictionnaire philosophique portatif: Voltaire wilde zijn - zoveelste - pleidooi voor de rede en tegen het (bij)geloof in een handzame, draagbare vorm onder de mensen brengen. En het moest betaalbaar zijn: ‘Als het evangelie 1200 sestertiën had gekost, was het christendom er nooit gekomen’. - Overigens had hij niet de illusie dat de gewone man naar de winkel zou hollen om het boek te gaan kopen: ‘Dit boek kan [...] alleen maar gelezen worden door mensen met een verlichte geest: de massa kan deze kennis niet aan’, schrijft hij in zijn voorwoord. En in een parafrase op het bijbelvers: ‘[...] het volk leest niet, het werkt zes dagen in de week en de zevende dag zit het in de kroeg’. - Voltaires uiteindelijke keuze voor La raison par alphabet zien we terug in de ondertitel, waarmee tevens recht gedaan is aan een belangrijk (vorm)aspect van het boek, namelijk zijn alfabetisch karakter. Nagenoeg het hele leven en schrijven van Voltaire staan in het teken van een niet aflatende strijd tegen onverdraagzaamheid en bijgeloof. Zijn ‘Ecrasez l'infâme [superstition]’ is ook in onze woordenschat een gevleugeld woord geworden - al heeft het nu een ietwat andere betekenis. De kiem van de Dictionnaire philosophique is al gelegd in de vroege schrijversjaren van de auteur. Gevlucht voor de terreur en de censuur van de Franse overheid vond hij in 1726 asiel in Engeland, waar hij zo'n drie jaar verbleef en onder andere de Lettres Philosophiques (1734) schreef. Hierin richtte hij voor het eerst zijn pijlen op ‘l'infâme’. Onder meer de jaren dat hij samenleefde en - werkte met Emilie du Châtelet, vanaf 1733 tot aan haar dood in 1749, zijn voor zijn ontwikkeling als ‘philosophe’ en kritisch beschouwer van 's mensen doen en laten van groot belang geweest. Voltaires bemoeienissen in de affaire-Calas (1762) en de affaire-Barras (1766), die zonder zijn inspanningen slechts een voetnoot in de geschiedenis van de religieuze intolerantie zouden zijn gebleven, laten zien dat het niet bij woorden bleef. Wie meent met het Filosofisch woordenboek een woordenboek van de filosofie in huis gehaald te hebben komt bedrogen uit. Aan een van de voorwaarden voor een woordenboek voldoet het zeker: de lemma's zijn op alfabet geordend. Maar men zal vergeefs zoeken naar een abc van filosofische termen of systemen, het is géén filosofisch vakwoordenboek. Wat het wel is? Eén grote aanklacht tegen zaken die de wereld van zijn dagen beheersen: fanatisme, domheid, bijgeloof, onrechtvaardigheid en het naïeve vertrouwen in het waarheidsgehalte van het woord zoals neergelegd in de bijbel. En het is één groot pleidooi voor inzicht, tolerantie en het gebruik van de rede bij het verklaren en bestrijden van de menselijke zwakte. De tegenspoed die de mensheid treft is wat Voltaire betreft onder te verdelen in wat haar overkomt - ziekte, rampspoed -, en wat zij zichzelf aandoet. Tegen het een was weinig verweer; ziek werd je, pijn had je, en dood ging je. Maar tegen de door de mens zelf veroorzaakte ellende, zoals censuur, vervolging en oorlog, moest krachtig stelling genomen worden. De kortzichtigheid, bevooroordeeldheid en minachting voor andermans mening die er aan ten grondslag liggen en die, zegt Voltaire, hun oorsprong vinden in de godsdienst, moesten uitgeroeid worden. Alle middelen mochten | |
[pagina 174]
| |
daarbij ingezet worden. Alhoewel de pen niet Voltaires enige wapen was - hij bond waar nodig ook in persoon de strijd aan -, was deze wel het belangrijkste. Zijn ‘filosofisch woordenboek’ getuigt ervan. In 118 lemma's, van Abraham tot Zondvloed, gaat hij op uniek voltairiaanse wijze tekeer tegen alles wat hij achterlijk vindt. Dat betekent dat de lezer onder meer keer op keer - soms vriendelijk, soms vilein - gewezen wordt op de onhoudbaarheden waar de bijbel vol mee staat. Voltaire schept er duidelijk genoegen in de ongerijmdheden aan de kaak te stellen, wat een proza oplevert dat de moderne (niet-gelovige) lezer eerder tot een lach verleidt dan tot grote verontwaardiging - al wilde Voltaire graag naast ‘être utile’ ook ‘amuser’. Uiteraard moet elke tekst beschouwd worden in zijn context en tijd van ontstaan. Kritische lectuur en distantie zijn altíjd geboden. Dit is overigens minder simpel dan het op het eerste gezicht lijkt, immers, elk lezen is een individuele interpretatie, en het gevaar ligt op de loer dat slechts dát in een tekst gelezen wordt wat het eigen (voor)oordeel bevestigt. Zo werd bijvoorbeeld Voltaires kritiek op de joden van het Oude Testament als uitverkoren volk steeds opnieuw weer als uiting van jodenhaat geduid - begrijpelijkerwijs met name na de Tweede Wereldoorlog. Kastplanken vol zijn over dit vermeende antisemitisme geschreven, en het laatste woord moet er nog over gezegd worden. Intussen verwijs ik de lezer graag naar de tekst zelf én naar de nuchtere woorden die Vermeer-Pardoen er in haar Inleiding aan wijdt. Niet alleen de bijbel - die hij samen met de geleerde Emilie du Châtelet grondig had bestudeerd - is voorwerp van Voltaires spottende aandacht. Alles wat dom is of naar fanatisme neigt moet het ontgelden, en de kerk en haar dienaren worden in het hele boek over de hekel gehaald. In het vermakelijke lemma ‘Geloof. Eerste gedeelte’, dat door ‘een afstammeling van Rabelais’ geschreven zou zijn, laat paus Alexander VI zich door de ketterse Pico della Mirandola in het geloof onderrichten. In ‘Bijgeloof’ wordt de hebzucht van de kerkdienaren gememoreerd: ‘Zo is er bijvoorbeeld in het christelijke Europa een tijd geweest waarin een pasgetrouwd stel geen gebruik mocht maken van de huwelijksrechten, als ze die rechten niet eerst hadden gekocht bij de bisschop en de pastoor.’ Het lemma ‘Kritiek’, over de letterkundige kritiek van zijn dagen, zet de lezer in de openingszin meteen op het goede been: ‘Ik wil het hier niet hebben over de kritiek van dat soort filologen dat bij een oude schrijver, wiens geschriften wij daarvoor heel goed begrepen, een woord fout verbetert.’ En zo wordt in de beginalinea wel vaker meteen de toon gezet: ‘Het is om je dood te lachen, zoals wij voor de gek worden gehouden met verhalen over martelaren. [...] Je kunt toch niet in ernst mensen gaan napraten die beweren dat de Romeinen zeven zeventigjarige maagden veroordeelden om elk door alle mannen van de stad Ancira gepakt te worden, diezelfde Romeinen die de Vestaalse maagden voor het meest onschuldige flirtpartijtje ter dood veroordeelden?’ (‘Martelaren’). Over ‘Wonderen’ zegt hij onder meer: ‘Het is [...] onzinnig om aan wonderen te geloven, het is in zekere zin God te schande zetten.’ Het boek hoeft niet van kaft tot kaft gelezen te worden: ‘onverschillig waar men het opslaat, men zal altijd iets vinden om over na te denken’, zoals de schrijver in zijn in 1769 toegevoegde voorwoord zegt. ‘De nuttigste boeken zijn die waarvan de lezers zelf de helft bedenken. Zij breiden de gedachten uit waarvan de kiem hun wordt aangereikt, zij verbeteren wat hun onvolkomen lijkt, en versterken door hun opmerkingen wat hun zwak toeschijnt.’ Dit is het programma van de verlichte lezer - toen en nu. En een betere aanbeveling voor zijn eigen boek had hij niet kunnen geven. Want heb je je eenmaal laten betoveren door Voltaires behandeling van een thema, dan wil je vanzelf het hele boek lezen, en aanvullen. Het is namelijk niet alleen een vaak - toch nog - actueel boek, dat aan het denken zet over allerlei kwesties die met redelijkheid en gezond verstand te maken hebben, het is vooral ook bijzonder geestig. Voltaires ironie is superieur en laat zich, hoeveel gevleugelde woorden en bonmots we ook van hem kennen, het best genieten als zij niet uit haar verband is gerukt. Een korte bespreking als deze kan onmogelijk recht doen aan de intellectuele rijkdom van Voltaires Filosofisch woordenboek; zo zijn de literaire merites ervan en de ingewikkelde ontstaans- en publicatiegeschiedenis niet ter sprake gekomen. Lees het boek en laat je door de tekst zelf verleiden! Vermeer-Pardoen heeft prachtig werk geleverd: haar vertaling leest als een trein en alle door Voltaire opengetrokken registers heeft zij even fraai bespeeld. Wie ten slotte, aangestoken door het Voltaire-virus, daarna (in het Frans) nog meer, wil raad ik aan de door André Versaille samengestelde bundel Dictionnaire de la pensée de Voltaire par lui-même (1994) aan te schaffen. Versaille heeft monnikenwerk verricht door Voltaire van ‘ABC, ou alphabet’ tot ‘Zoroastre’ aan het woord te laten. De vele kruisverwijzingen en een gedegen index maken het tot een waardevol werk. Voltaire-kenner René Pomeau schreef een kritisch voorwoord en Le Roy Ladurie tekende voor een historische introductie; Versaille zelf leidt het geheel in met het essay ‘Voltaire: Le besoin de comprendre et de faire comprendre’. Eenmaal in huis gehaald zal ook dít ‘woordenboek’ met zijn ruim 1300 bladzijden lange tijd op het nachtkastje liggen.
Monique Bullinga | |
[pagina 175]
| |
Ariadne Schmidt, Overleven na de dood. Weduwen in Leiden in de Gouden Eeuw. Amsterdam, Prometheus / Bert Bakker, 2001. Ills, 323 blzz. f 49,50. ISBN 90-351-2362-X.In tegenstelling tot mannen werden (en worden) vrouwen primair geïdentificeerd als dochter van mijnheer X, echtgenote van mijnheer Y, weduwe van mijnheer Z. In de Hollandse vroegmoderne tijd bepaalde haar burgerlijke staat haar juridische status, relevant voor de mate van vrijheid om bijvoorbeeld op financieel-economisch gebied zelfstandig te opereren. Handelingsbekwaam kon men contracten afsluiten, op eigen initiatief en zelfstan dig in rechte verschijnen en een beschikkingsrecht laten gelden over eigen goed. Haar juridische positie was gebaseerd op vooroordelen over haar geestelijke competentie: de jongedochter stond onder voogdij van papa en de echtgenote (tot 1957!) onder die van manlief. De weduwe was in principe handelingsbekwaam - net als de meerderjarige ongehuwde vrouw en de (on)gehuwde meerderjarige (jonge-)man - zij het echter wel door de toepassing van specifiek op het weduwschap gerichte regelgeving. Een van de gevolgen van de seksespecifieke betekenis van weduwschap is dat in veel archivalische bronnen weduwen wel, weduwnaars niet als zodanig zichtbaar zijn. In haar proefschrift richt Schmidt zich op de sociaaleconomische positie van weduwen in Leiden gedurende 1580-1700. Zij gebruikt feiten uit volkstellingen, belastingkohieren, testamenten (355, van zowel echtelieden, mannen als weduwen), codicillen, procuraties, gildenarchieven en dergelijke en rekesten van weduwen met tweeërlei doel. Enerzijds richtte de aandacht in Nederlands onderzoek zich tot nog toe vooral op vrouwen als meewerkende partner in gezinsbedrijven (family economy). Schmidt weet de bestaande beeldvorming dat dit type weduwe zich aardig wist te redden behoorlijk te nuanceren per beroepsgroep en sociaal milieu. Zij vult de feitelijke situatie aan met gedetailleerde informatie over weduwen die in loondienst of anderszins werkten en rekent ook af met een ander cliché: de weduwe die ootmoedig haar bevende hand ophoudt voor een aalmoes. Anderzijds gebruikt Schmidt de twee bekende stereotypen (de bedroefd-vrome weduwe versus de wellustig-vrolijke) die in literatuur (kluchten), moralistische instructieboeken en de beeldende kunsten de propagandistische boventoon voeren, samen met de Hollandse (huwelijks-)wetgeving, het huwelijksgoederen- en het erfrecht, de regelgeving voor het weduwenrecht inzake bedrijfsvoering per beroepsgroep, het gewoonterecht en verschillen op grond van sociaal milieu om de door haar in de bronnen gevonden gegevens te analy seren. Zij fileert en torpedeert de clichés en presenteert een genuanceerd, gevarieerd en uiterst interessant beeld van 17e-eeuwse Leidse weduwen, dat zij afzet tegenover vergelijk baar onderzoek in met name Engeland en Frankrijk. Dat een weduwe van de een op de andere dag geestelijk competent (handelingsbekwaam) wordt, blijkt vooral terug te voeren op praktische sociaaleconomische factoren, niet verbazingswekkend in een koopmansrepubliek. Gebruik maken van haar weduwen recht en de nering of het bedrijf van haar overleden echtgenoot voortzetten, was gunstig voor het gezinsinkomen, een waarborg voor de (door haar man verworven) geprivilegieerde arbeidspositie ten behoeve van haar kinderen en garandeerde de commerciële continuïteit van het bedrijf. Bezwaren tegen haar tweede huwelijk, waarbij de man in kwestie bedrijfsmatig de eerste echtgenoot opvolgde, werden weliswaar ‘seksueel’ verpakt, maar waren feitelijk protesten tegen wat men op een krappe arbeidsmarkt ervoer als ‘oneigenlijke concurrentie’. Belangrijker was dat weduwen niet ten laste kwamen van de armenzorg. Vrouwen met een man in overheidsdienst kwamen daar als weduwe vrijwel altijd terecht; haar doorgaans incidentele werk leverde zeker geen gezinsinkomen op. Uit Schmidts onderzoek blijkt haarscherp in welke beroepssectoren vooral vrouwen te vinden waren, waar geen (on)gehuwde vrouwen maar wel weduwen voorkomen en waar vrouwen ontbreken. Ook dat slechts bij uitzondering de regel wordt doorbroken die voor vrouwenarbeid geldt: minimale scholing, lage lonen, nauwelijks enige status. Schmidt gebruikt ook kluchten en blijspelen om de stereotype beeldvorming over weduwen vanaf 1580 tot 1700 en haar eigen betoog te illustreren. Hoe (lofw)aardig dit op zich ook is, het zegt niets over het exemplarische van de stukken. Het betreft 17e-eeuws toneel als Giertje Wouters (J. Franssoon; 1640), Het spokend weeuwtje (L. Meyer; 1670), De wanhebbelijke liefde (NVA; 1678) en Wagt me voor dat laantje (W. den Elger; 1698), maar ook, zonder bewijsvoering dat het om eenzelfde type gaat, stukken uit begin 18e eeuw zoals Het schynheilige weeuwtje (H. van Halmael; 1711), De ontrouwe weduwe (S. Stol; 1712). Het dronkemanstestament [...] (G.T. Domis; 1720) en Vroutje van Ephesen (H. Angelkot; 1721). Over dit laatste merkt Schmidt op dat het begin 18e eeuw vaak zou zijn opgevoerd (p. 252 nt 48). Afgaande op Het repertoire van de Amsterdamse schouwburg 1700-1772 van Anna de Haas lijkt dit aanvechtbaar: het stuk werd daar slechts vijf keer gespeeld (Maastricht 2001: 249 nr. 499). Wel lijkt er grond voor de opvatting dat dit stuk ook in Holland kan gelden als ‘the basic widow tale’ over de ontrouwe, wellustige we duwe. Zegt Weyerman zelf niet in de Echo des Weerelds (I: 280 d.d. 17.06.1726): ‘Het Vrouwtje van Ephesen is in | |
[pagina 176]
| |
vergelijking van onze verbeterde Koriska [de weduwe Borghout, vervolgens de weduwe Pestalozzi en daarna de weduwe Plezier] een Engel’ (MedJCW p. 133-4)? Schmidt stelt dat, anders dan in Engeland en Frankrijk, in Holland nauwelijks charivari (volksgerichten) voorkomen om deviant gedrag (te snel gesloten tweede huwelijk, te grote leeftijdsverschillen) af te straffen (p. 30). Nu valt dit nogal mee en B.C.M. Jacobs heeft in ‘Van gericht naar gerecht’ overtuigend aangetoond dat charivari gewoon moeilijk traceerbaar zijn omdat deze bijvoorbeeld zelden tot justitieel optreden leidden (in G. Rooijakkers, T. Romme [red.]. Charivari in de Nederlanden. Speciaalnr. Volkskundig Bulletin oktober 1989: 351-364). Kunnen trouwens kluchten, blijspelen, spotdichten, pamfletten, waarin om hun (fictieve?) deviant gedrag wel of nog niet getraceerde personen het mikpunt zijn, ook niet tot charivari gerekend worden? W.R.D. van Oostrum | |
Raster nr. 94: Diderot. Amsterdam 2001. ISBN 90-234-1413-6. f 29,50.Deze aflevering van Raster bevat korte essays over het werk van Diderot: vertaalster Anneke Brassinga schrijft over de roman De non. Marjoleine de Vos over Brieven aan Sophie Volland. Sjef Houppermans over De neef van Rameau, en S. Dresden over De paradox van de toneelspeler. Het geheel is gelardeerd met enkele fragmenten uit Diderots werk. Bij het stuk uit Jacques de fatalist en zijn meester schrijft vertaler Martin de Haan: ‘Deze roman is voor alles een metaroman, een staalkaart van de mogelijkheden die het genre biedt. Het boek samenvatten is zinloos en onmogelijk: als het verhaal al ergens over gaat, dan toch vooral over het vertellen van verhalen.’ (p. 27) Vermoedelijk zijn het deze kwaliteiten die Diderot aantrekkelijk maken voor het tijdschrift Raster. Het geheel wordt ingeleid door Cyrille Offermans die en passant de Radical Enlightenment van Jonathan Israel bestrijdt, waarin ‘Het werk van Montesquieu, Voltaire en Diderot [...] ietwat gechargeerd geformuleerd, niet meer [zou] zijn dan een gematigde uitwerking van een veel radicalere onderstroom die teruggaat tot Baruch de Spinoza.’ (p. 15). Offermans beziet het werk van Diderot in het licht van de Franse sceptische traditie, zoals die vertegenwoordigd wordt door Montaigne, niet in de laatste plaats vanwege de gehanteerde stijl. De ‘geometrisch’ geschreven Ethica benadert ‘het ideaal van de zuivere monoloog’; lijnrecht daar tegenover staat de grillige associatieve dialoog van Diderot.
Frank van Lamoen | |
Joost Vijselaar, De magnetische geest. Het dierlijk magentisme 1770-1830, Nijmegen, SUN 2001, ISBN 90-5875-015-9. Prijs: f 79, 50 / BF 1590.Zoals te verwachten was Willem Bilderdijk weer een uitzondering op de regel. ‘Blootelyk physiek overspel’ of nog erger, luidde kort en goed zijn mening over het dierlijk magnetisme. Of was Bilderdijk bij nader inzien toch geen anomalie? Hij was immers heilig overtuigd van het bestaan van magnetische invloeden en krachten. Dat gold voor veel van zijn tijdgenoten. Tussen 1810 en 1818 wezen alleen de meest toegewijde empirische wetenschappers en een enkele verwoede scepticus het verschijnsel als zodanig af. Een verrassend groot deel van de toenmalige geleerden en ontwikkelde burgerij was destijds in de ban van de magnetische geest, al liepen hun waardeoordelen erover uiteen. Anders dan Bilderdijk, die het dierlijk magnetisme als diabolisch veroordeelde, schreven velen het fenomeen heilzame krachten toe. Bekendheid kreeg het magnetisme in de decennia vóór 1800 door het therapeutische werk van Franz Anton Mesmer. Tussen 1778 en 1782 genoot deze Weense arts grote populariteit onder de Parijse beau monde; hij wekte door strijking magnetische crises op bij zijn patiënten, die soms gebaat bleken bij hevige stuipen en trekkingen. Toch vertegenwoordigde dit eigenlijke ‘mesmerisme’ niet de hoofdvorm van het dierlijk magnetisme. Dat was veeleer het somnambulisme van de zogenoemde Nieuwe School, teruggaand op de leer van de Marquis de Puységur. De door Puységur gemagnetiseerde personen geraakten niet in onstuimige crises maar vielen rustig in wat wij een toestand van hypnotische slaap zouden noemen. Dergelijke somnambulen waren in staat zichzelf te diagnosticeren, ze werden ‘clairvoyant’ of ‘lucide’ en traden volgens sommigen buiten zichzelf om via een soort zesde zintuig waarnemingen te doen. Er waren magnetische theorieën en praktijken in allerlei soorten en vormen. Ze gingen uiteindelijk allemaal terug op de gedachte dat de magnetiseur een magnetisch fluïdum kon overdragen op de door hem behandelde persoon. Een in de achttiende eeuw alleszins plausibele gedachte, toont Joost Vijselaar aan. Mede in navolging van Newton had men in de fysica de gedachte ontwikkeld dat verschijnselen als magnetisme, elektriciteit, licht en zwaartekracht teruggevoerd konden worden op een overal aanwezig, ‘imponderabel’ of onweegbaar en onzichtbaar fluïdum. Geneeskundigen verklaarden vervolgens ook de werking van de zenuwen vanuit deze gedachte. In een tijd waarin lijdende zenuwzieken en nieuwsgierige vrijwilligers te pas en te onpas werden geëlektriseerd, lag het voor de hand om ook door magnetiseren de overdracht van dit heilzaam, imponderabel fluïdum te beproeven. Gezonde men- | |
[pagina 177]
| |
sen beschikten over een zekere, stabiele hoeveelheid magnetisch fluïdum. Zieke mensen hadden een tekort en waren negatief geladen. Hun tekort kon, aldus Mesmer, door positief geladen magnetiseurs worden aangevuld. Uitgangspunt van het onderzoek dat tot deze in Utrecht verdedigde dissertatie heeft geleid was voor Joost Vijselaar de vraag, of Mesmer en Puységur aan de wieg hebben gestaan van de moderne psychotherapie. Dat zijn antwoord ontkennend luidt, zal wellicht geen verbazing wekken bij wie enigszins thuis is in de ideeëngeschiedenis van de lange achttiende eeuw. Het misverstand blijkt in de historisch-psychologische literatuur evenwel wijdverbreid, en is nu door Vijselaar (naar men hopen mag) voor eens en altijd rechtgezet. Vijselaar doet in zijn boek echter veel meer dan het debunken van een schijnbaar specialistische, historisch-psychologische opvatting. En hoewel ik ongetwijfeld tekort doe aan de rijkdom van Vijselaars imposante magnetische odyssee, heeft zijn boek mijns inziens vooral een tweeledige betekenis. In de eerste plaats munt De magnetische geest uit door een schat aan fraaie gegevens. Niet dat het boek op een omgevallen archiefkast lijkt - in de verste verte niet. Het is een goed geordende studie waarin de lezer feilloos zijn weg kan vinden door een flinke portie secundaire literatuur en een nog veel grotere hoeveelheid archiefmateriaal en gedrukte bronnen. Daardoor is het boek niet alleen een onmisbaar overzicht van de stand van zaken op het terrein van een historisch fenomeen van nauwelijks te overschatten importantie, maar bevat het bovendien een zo volledig mogelijke inventarisatie van de rijk geschakeerde Nederlandse bemoeienissen met het dierlijk magnetisme in de periode 1780-1830. Deze studie is in de tweede plaats van groot belang vanwege haar comparatieve opzet. Vijselaar heeft de receptie geanalyseerd van het dierlijk magnetisme in Frankrijk, Duitsland, Engeland en Nederland, en vervolgens een aantal receptiemodellen ontwikkeld dat zeer nuttig zal blijken voor een ieder die zich bezig houdt met cultuurgeschiedenis in het algemeen en wetenschapsgeschiedenis in het bijzonder. Dat de vergelijking misschien niet in alle opzichten evenwichtig uitpakt - zo wordt de Nederlandse situatie vooral op grond van bronnenmateriaal beschreven, die van andere landen grotendeels op basis van secundaire literatuur - kun je Vijselaar moeilijk aanrekenen. De totstandkoming van dit boek moet, zoals gezegd, toch al een odyssee zijn geweest en aan een onvoltooid levenswerk heeft niemand iets. De magnetische geest is, om kort te gaan, een gedegen en veelzijdige studie van hoge kwaliteit. En niet alleen de inhoud is indrukwekkend; het boek is overzichtelijk opgebouwd, helder geschreven en fraai geïllustreerd. Als ik zou eindigen met het welgemeende maar platgetreden advies ‘dit is een aanrader’, loop ik het risico dat lezers erover heen lezen. Ik doe het toch maar. Vijselaars Magnetische geest is werkelijk een aanrader. Joris van Eijnatten | |
Peter Smidts, De doodt van Boëtius of den verdrukten raeds-heer. Treurspel. Bezorgd door Kare Langvik-Johannessen. Studiecentrum 18de-eeuwse Zuid-Nederlandse Letterkunde, Cahiers 19A, 19B. Brussel, Facultés universitaires Saint-Louis, 2000. [Géén ISBN] 98 resp. 120 blzz. f 47,- (via overmaking op Rabobank 13.06.25.787, t.n.v. Cahiers XVIIIe eeuw).De doodt van Boëtius, een treurspel van de Zuid-Nederlandse dichter-arts Peter Smidts (1660-1712), verscheen in 1699, in datzelfde jaar gevolgd door een ingekorte herdruk. In deel A van deze nieuwe uitgave is, na een summiere inleiding, de eerste versie fotografisch gereproduceerd en zijn die passages gemarkeerd, die in de verkorte versie weggelaten werden. Deel B bevat een woord- en tekstverklaring. De lange versie is zo ‘ongewoon lang’ (dl. A, p. viii), dat deze waarschijnlijk nooit is opgevoerd, de verkorte versie mogelijk wel (id., p. xi). Hoe dat ook zij, als zoveel toneeldichters die de Frans-classicistische toneelregels wilden volgen, manipuleerde Smidts de historische waarheid nogal drastisch ten behoeve van de eenheid van tijd. Of daarmee de evenzeer gewenste waarschijnlijkheid tot stand kwam is echter de vraag; Langvik-Johannessen gaat er niet op in. Eveneens in ‘Franse’ stijl fantaseerde Smidts er een liefdesgeschiedenis bij. Deel B bevat, behalve de tekstverklaring, een beknopte toelichting op de stijl van Smidts, die een grondige kennis van de klassieke retorica gehad moet hebben. Zijn treurspel lijkt dan ook - althans in de lange versie - meer een literaire exercitie dan een voor opvoering bestemd drama. Helaas wordt nergens vermeld waarom juist dit stuk heruitgave verdient. Omdat Smidts ooit als de ‘Brugse Vondel’ werd beschouwd? De uitvoerigheid van de tekstverklaring (voornamelijk woordverklaring) maakt de editie wel geschikt voor studenten, die dan hun aandacht en tijd kunnen wijden aan de vragen, die Langvik-Johannessen niet stelt: hoe zit het met de waarschijnlijkheid? Het decorum? Hoe verhoudt dit martelaarsdrama, dat als zodanig niet geheel zuiver op de graat is (het gaat om christenen onder elkaar, niet om heidenen versus christenen) zich tot zijn genregenoten? Gaat het over méér dan machtsstrijd en een valse beschuldiging? Kortom: stof te over om een werkgroep een semester lang goed bezig te houden. Anna S. de Haas | |
[pagina 178]
| |
Hester Dibbits, Vertrouwd bezit. Materiële cultuur in Doesburg en Maassluis 1650-1800. Nijmegen, Uitgeverij SUN, 2001, 399 blzz.; 89 ills (21 in kleur); f 49,50. ISBN 90-6168-591-5 (Diss. VU-Amsterdam 1998).Afzonderlijke publicaties over de gebruikscultuur in de Republiek ten aanzien van bijvoorbeeld kleding, sits, textiel, sieraden, schoenen, huisraad, behang, gordijnen, verlichting, glas, tin, bier, thee, koffie, voeding, eetgerei, kachels, religieuze voorwerpen alsmede van boeken, prenten en periodieken leveren doorgaans interessante informatie, ook voor het interpreteren van historische teksten. De reeks over 17e- en 18e-eeuwse restanten van de materiële cultuur binnen één specifiek geografisch gebied (J.J. Voskuil, Th. Wijsenbeek - Olthuis, H. van Koolbergen, A.J. Schuurman, C.W. Fock, G. Rooijakkers, J.A. Kamermans) kreeg voor historisch letterkundigen en voor JCW'ers in het bijzonder (waarover direct meer) een bijzondere aanvulling met het boek waarop Dibbits promoveerde. Zij heeft 270 boedelbeschrijvingen uit Doesburg en 311 uit Maassluis bestudeerd en voor de lopende tekst bewust nu eens niet gekozen voor een presentatie met tabellen en grafieken. Alleen bijlage 1 biedt een chronologische spreiding van voorwerpen over drie sociale klassen. Daarvoor vond zij haar bestand niet alleen te gering, maar zij wilde vooral de nadruk leggen op (veranderingen van) het gedrag van het leven van alledag, op het traceerbare omgaan met wat ‘de materiële cultuur’ heet. Zitten, slapen, pronken, eten, drinken, roken, snuiven, zich koelte toewuiven, dag-, nacht-, werk- en feestkleding, lezen en bezitten van boeken, almanakken en periodieken, het voeren van privé of zakelijke correspondenties, kijken naar afbeeldingen aan de wand, verzamelen van statusobjecten of hebbedingen, zich vermeien in een publieke of familiare omgeving, wandelen, reizen, logeren en logementen, geografisch-eigen, aangevoerde of tweedehands consumptiegoederen - alles komt voorbij. Deze gegevens verbindt zij met de (veranderende) houding tegenover arbeid en vrije tijd, werk en privébezigheden. Bij de beschrijvingen maakt Dibbits onderscheid naar sociaal milieu, sekse, geloof, politiek-economische verhoudingen, de geografische omgeving waarin de voorwerpen werden gebruikt en naar de waarde ervan voor de bezitters zelf. Omdat zij ruim aandacht besteedt aan de mensen achter de spullen en bovendien contemporaine schilderijen, prenten en (literaire) teksten structureel bij haar analyse heeft betrokken, is zij er in dubbele zin in geslaagd dood materiaal tot leven te wekken. Door haar bevindingen te relateren aan soortgelijk locaal onderzoek reikt de dwarsdoorsnede verder dan de twee gekozen regio's en is haar onderzoek met recht een (spannende) cultuurhistorische studie geworden. Het lukt haar de lezer allengs het gevoel te bezorgen vertrouwd te raken met de inrichting van huishoudens, de voorkeuren, gewoonten en tal van levens van 17e- en 18e-eeuwse inwoners van de Gelderse garnizoensstad Doesburg en het Zuidhollandse vissersdorp Maassluis. En jawel: publicaties van Weyerman stonden in tenminste twee boekenkasten in Maassluis. In die van Kornelis van Linden en Elisabeth van Kranenburg en in die van Jacob van Broekhuijsen. Toeval? In haar studie over de Rotterdamsche Hermes maakt Groenenboom-Draai melding van een herberg waar Weyerman verbleef alvorens hij de oversteek naar Engeland waagde, maar heeft de exacte locatie niet naar volle tevredenheid kunnen achterhalen (1994: 25-26). Maar mogelijk gaat het niet om De Moriaan in Rotterdam, maar om De Moriaen in Maassluis, gelegen ‘aen de zuijd oost zijde van de Haven’? Dit was een dorpsherberg en ‘een groot logement, waar reizigers uit binnen- en buitenland onderdak vonden voordat zij zich in Hellevoetsluis inscheepten voor de reis naar Engeland’ (2001: 169, 342). Lag. in het verlengde hiervan, misschien ook het Paleis van de Zon (ook Zonkasteel, of de Vergulde Son) niet in Rotterdam (1994: 23), maar eveneens in Maassluis? Het vlakbij De Moriaen gelegen etablissement De Gouden Zon, een meer chique gelegenheid waar men eveneens kon logeren (2001: 169)? In dat geval zijn tevens de genoemde ‘vier Engelsche Juffers’ beter te situeren. Nog iets. Dibbits verbaast zich bij De Moriaen over het voor een logement ‘ongebruikelijk grote’ aantal boeken, dat na de met de noorderzon vertrokken uitbater van de zaak in het bezit blijkt van de eigenaar, burgemeester Kornelis van der Linden (en echtgenote Elisabeth van Kranenburg). Gelukkig voor ons heeft Dibbits de volledige boedelinventaris uit 1762 van het echtpaar opgenomen (342-359), zij het met soms kreupele contemporaine titelbeschrijvingen. Daarop komen óók nogal wat typische Weyerman-boeken voor, onderwerpen (over gedragingen van monniken en priesters - met NB ook een van de edities over de fameuze Broeder Cornelis! -, over de steen der wijzen) en personen (Ludeman, Rabelais) waarover hij in grote opwinding kon geraken. Zou Weyerman vóór zijn oversteek misschien hier een deel van zijn eigen boekenbezit hebben geparkeerd en er later (gezien tijdstip eerste druk van onderscheiden exemplaren) zijn teruggekeerd (en toen de hand hebben gedrukt van de dichterbroers Schim)? Was ‘overgewicht’ trouwens mogelijk een reden dat meerderen hier tijdelijk/voorgoed boeken achterlieten en zo voor die overvolle boekenkast zorgden? Zo is er meer, Kortom, JCW'ers: aanschaffen dit redelijk geprijsde boek (vertrouw voor | |
[pagina 179]
| |
auteurs en titels niet alleen op personen- en zaakregisters). Een nieuwe expeditie waard? W.R.D. van Oostrum | |
Per Olov Enquist, Het bezoek van de lijfarts. Amsterdam, Ambo 2001. ISBN 90-263-1651-8. Prijs f 49,90.De Heiden Titus treurde als hy moest vonnis vellen: De Christen Christiaan volgt hem in goedheid na: Hy vonnist, en om zig daarover niet te kwellen. Gaat hy ter Rechtzaale uit, en rydt naar de Opera.
Dit gedicht wijdde J. Nomsz (afgedrukt in zijn Mengelwerk van den heere J. Nomsz. Amsterdam s.n. 1776; ex. UBL 1203 G 1; met dank aan Ton Jongenelen) aan het huiveringwekkende einde van de kortstondige liefdesaffaire tussen Johann Friedrich Struensee en de Deense koningin Caroline Mathilde. Ook in de Nederlanden wist men direct waaraan Nomsz refereerde. De kranten stonden er immers bol van. Nog tot ver in de 19e eeuw werden er verschillende toneelstukken aan gewijd, waarvan het bekendste in Nederland dat van H.J. Schimmel. Graaf Struensee (1855) is. In zijn in het Nederlands vertaalde roman Het bezoek van de lijfarts brengt de Zweedse schrijver Per Olov Enquist verslag uit van de ontwikkelingen aan het Deense hof anno 1772. Op briljante wijze verweeft hij in het liefdesdrama de controverse Verlichting-conservatisme. Daarbij is hij duidelijk schatplichtig aan de uitvoerige studie over Struensee: Stefan Winkle. Johann Friedrich Struensee, Arzt, Aufklärer und Staatsmann, Beitrag zur Kultur-, Medizin- und Seuchengeschichte der Aufklärungszeit (1983). Het verhaal gaat als volgt. De geesteszieke Deense vorst Christiaan VII krijgt een nieuwe lijfarts, die niet alleen succesjes boekt met de behandeling maar tevens zijn Verlichtingsidealen in het op abolute geest geschoeide, conservatieve Denemarken in de praktijk weet te brengen. In korte tijd verwerft Struensee veel macht waardoor hij heel wat hervormingen kan doorvoeren. De conservatieve adel ziet zich echter ernstig benadeeld en zoekt naar middelen om van Struensee af te komen. Wanneer de koningin op hem verliefd wordt en nota bene binnen de paleismuren een verhouding met hem krijgt, ziet men de kans schoon. Langs slinkse wegen wordt voor Struensee een val opgezet; hij wordt gevangen genomen en uiteindelijk, na een schijnproces, onthoofd en gevierendeeld. Heel Europa sprak er schande van en ook in de Nederlandse kranten werden de ontwikkelingen in het barbaarse Denemarken op de voet gevolgd. Zoals de ‘liefdesbaby’ van de lijfarts en de koningin later analyseerde, beschikte haar vader over ‘meer geest dan sluwheid’. Fraai boek. M. van Vliet | |
Vader en zoons. Jacob de Vos Wzn (1774-1844) en de getekende dagboekjes voor zijn kinderen / Father & sons. Jacob de Vos Wzn (1774-1844) and the journals he drew for his children. Ed. Eveline Koolhaas-Grosveld. Hilversum, Verloren 2001. Egodocumenten 24. ISBN 90-6550-182-7. Gebonden, geïll. (kleur) 264 blzz. Prijs f 59,50.Jacob de Vos (1774-1844) en Catharina Coster (1774-1820) trouwen in 1797; hun vier zoons zullen een dankbaar tekenobject voor Jacob vormen. Sinds zijn zestiende werkt Jacob in de assurantie-makelaardij voor transporten van zijn oom Jacob de Vos. een bedrijf dat hij later overneemt. Deze oom, vriend van Cornelis Ploos van Amstel en een groot verzamelaar van 17e-eeuwse en eigentijdse schilderijen en vooral ook tekeningen (waaronder een complete collectie van William Hogarth en Cornelis Troost alsmede veel kinderprenten) blijkt zijn neef op het tekenspoor te hebben gezet. In 1791 wordt hij als lid toegelaten bij de afdeling tekenkunde van Felix Merites. Aardiger is, omdat het zijn latere manier van schetsen verklaart, dat hij op 20 januari 1795 ook lid wordt van het grappend-grollige patriotse Haarlemse dichtgenootschap Democriet en er bijvoorbeeld prachtige spotprenten maakte op Willem V bij de tekst van Jean Matthieu Guépin: onderweg op zijn vlucht naar Engeland haalt men de prins als een vis uit zee: aan land wordt hij in moten gehakt waarbij ieder stuk één van zijn functies voorstelt (admiraal, generaal, enz.: opgenomen in het boek!). De Vos weet kortom hoe hij een tekenstift moet hanteren wanneer hij in 1803 vlak voor de geboorte van de derde zoon met zijn eerste getekende journaal begint. Het zullen, verdeeld over acht boekjes, totaal 267 tekeningen (grotendeels in kleur) worden met bijschriften en soms ook rijmpjes. Deze voor Nederland tamelijk uitzonderlijke serie is nu integraal afgedrukt, waarbij naast de Nederlandse tekst terecht is gekozen voor een Engelse vertaling van de bijschriften en de inleiding. Jacob begint op 13 januari 1803 met het dagelijks vastleggen van de belevenissen van Willem (1799) en Gerrit (1800) en houdt het vol tot en met 28 april. Op 11 november 1803 begint hij aan een tweede serie, die op 3 januari 1804 wordt afgesloten, waarin ook zoon Jacob (1803) optreedt. De zes volgende boekjes volgen niet meer de chronologie van dag tot dag, maar schetsen duidelijke highlights uit de periode 1804-1809 van de vier broertjes (Christiaan wordt in 1805 geboren). Dan is het op. Mogelijk speelde daarin het overlijden van een vijfde kind dat laatste jaar een rol. Wat kijkers nu kunnen meebeleven, is hoe de jongens ontspannen spelen, leren, op het potje gaan, nieuwe jasjes en een horloge krijgen, toneelstukjes opvoeren (Werther en | |
[pagina 180]
| |
Charlotte!), handwerkslieden zien en een arreslee, verkleedpartijen opvoeren, (kies-)pijntjes hebben, vakantie houden op het boerenland, nichtjes en neefjes (onder wie nog jonge Willem de Clercq (1795-1844), de latere voorman van het Réveil) op bezoek krijgen, en hoe vader Jacob en in mindere mate de vaak zieke moeder Catharina met hun kroost omgaan. Conform het doopsgezinde milieu is soberheid troef, maar dat geldt niet voor speelgoed als prentenen knutselboeken, een camera obscura, een toverlantaarn, een pakhuis op kindermaat, stokpaardjes en zo meer. Ook de warmte die de jongens van hun ouders krijgen wordt royaal uitgedeeld: zij leven met hun kinderen mee, de jongens op hun beurt zijn betrokken bij verdrietige momenten van hun ouders. De boekjes geven een aandoenlijk beeld van het groot worden van deze vier knapen en zijn een verademing naast het gemoraliseer van Van Alphen en Swildens, waar alle spelen ‘leren-voor-later’ is. Het een beeldverhaal over hét opvoeden van kleine kinderen in de vroege 19e eeuw noemen (p. 10), lijkt wat zwaar aangezet. Daarvoor zijn de afbeeldingen toch te incidenteel en is de situatie van het gezin De Vos - Coster te milieu-specifiek. Wel doorbreken de tekeningen de starre, enkel op theorie geënte beeldvorming die in pedagogische literatuur over deze periode nog steeds domineert, waar het gezinsleven overdreven braaf, saai, kneuterig en bedompt broeierig wordt voorgesteld. Wanneer de vier zoons inmiddels groot zijn, schrijft Jacob de Vos aan een neef met kleine kinderen dat ook hij zal merken ‘dat alle theorieën van opvoeding, zoo als die in verschillende boeken, regt fraai beschreven en voorgedragen zijn, in de praktijk merkelijk te kort schieten’ (p. 12). In haar inleiding schetst Eveline Koolhaas-Grosveld een globaal politiek-sociaal-economisch kader en plaatst zij de tekeningen van De Vos in een contemporaine context. Daarnaast geeft zij veel informatie over de familie, ook hoe het de zoons verder verging. De aardige, plagerige verstandhouding tussen vader en zoons lijkt zich te hebben geconsolideerd. Jacob, uitgegroeid tot een soort Amsterdamse kunstpaus (hij was secretaris van het Koninklijk Instituut van Wetenschap, Letteren en Schone Kunsten), wordt speels door de zoons op de hak genomen om zijn eigen vermeende voortreffelijkheid. Zoals Koolhaas-Grosveld het formuleert: Jacob werd ‘niet gehinderd door veel twijfel aan zijn eigen goede smaak’ (p. 46-7). De editeur heeft met haar soms relativerende toon een mooi evenwicht weten te vinden: de boekjes zijn uniek maar niets menselijks is hun vreemd.
W.R.D. van Oostrum | |
Wout Troost, Stadhouder-koning Willem III. Een politieke biografie. Hilversum, Verloren 2001. ISBN 90-655-0639-x. Prijs f 66,-.‘Hij was voor het ongeluk geboren en in ongeluk groot gebracht.’ Dit citaat wordt door Wout Troost maar meteen ter hand genomen en het is zo'n zin die blijft hangen. Het is van toepassing op Willem III. de stadhouder-koning wiens politieke carrière, zo leek het aanvankelijk, wel nooit van de grond zou komen. Met een paar opmerkingen over de persoonlijkheid van de staatsman, die van een moeilijk toegankelijke, teruggetrokken figuur, lijkt de toon van het verhaal over zijn leven al vroeg gezet: het was niets en het werd ook niets met hem, en daarom verscheen er ook lang geen biografie meer. Willem was een roekeloos jager, geen cultuurliefhebber en ook zeker geen cultuurdrager. Wat betekende deze weinig illustere leider nu eigenlijk voor het vaderland en voor dat andere land waar hij de scepter mocht zwaaien. Groot-Brittannië? Vooropgesteld moet worden dat Troost een gedegen en evenwichtige studie heeft geschreven over de Nederlandse en internationale politieke geschiedenis van de tweede helft van de 17e eeuw. Hij gaat te werk met veel geduld, toont inzicht en biedt overzicht bij zijn geschiedkundige analyses van de labyrintische politieke verhoudingen, de internationale allianties en vredesverdragen, en de nationale en persoonlijke belangen van de andere hoofdrolspelers op het Europese toneel. Bovendien weet Troost helder uiteen te zetten wat de historici die hem voorgingen over belangrijke kwesties hebben geschreven en vervolgens is hij in staat deze te nuanceren. Troost citeert veelvuldig zijn promotor D.J. Roorda, wiens werk hij door middel van deze studie wil voortzetten, en tikt Jonathan Israel als ook de Engelse revisionistische geschiedschrijvers van het jacobitisme meer dan eens op de vingers. Troost noemt zijn boek een politieke biografie. Dat wekt zeker gezien de inleiding verwachtingen ten aanzien van de levensbeschrijving. Het biografische aspect van het boek raakt echter al na hoofdstuk twee, over opvoeding en jeugd, op de achtergrond. We horen niets over Willem als hij weer eens op jacht is, bijvoorbeeld in Windsor Forest in Engeland, waar rabiate Jacobieten hem eens van het paard probeerden te schieten. Na een kort hoofdstuk over Willems huwelijk met Mary Stuart vernemen we over zijn liefdesleven, sterfbed en dood niet veel meer. Behalve een paar kwalificaties over Willems karakter, die aan de hand van een aantal diplomatieke voorvallen weliswaar geïllustreerd worden, lijkt er op het persoonlijke vlak met Oranje niets te gebeuren. Het lijkt of Troost het ook zo ziet, waardoor hij hoegenaamd niets aan het bestaande beeld | |
[pagina 181]
| |
van Willems persoon verandert. Hij probeert het ook niet echt. De correspondentie of ander primair materiaal lijkt alleen geraadpleegd te zijn voor kwesties van politieke besluitvorming. Het blijft dus toch vooral een politieke studie en ik blijf zitten met het idee dat ik Willem III nu nog niet goed ken. Wel zijn daden. Troost geeft aan dat hij de factieuze politieke verhoudingen in de Republiek ook in een internationaal politiek kader wenst te plaatsen. Dat is terecht. Het is óók uiterst moeilijk: terwijl er in de Republiek geen noemenswaardige tendensen tot partijvorming waren werd de internationale politiek ideologisch bepaald. De internationale politiek van Willem III werd vooral gestuurd door zijn angst voor de expansiedrift van met name de Franse zonnekoning. Het absolutistische van de monarchie universelle. Karel Il's personal rule, en Willems eigen pose als verdediger van het christendom bleven het Europese machtsevenwicht en de binnenlandse aangelegenheden verstoren. De ‘gloire’ van Lodewijk XIV versus de glorie van Willem III, het blijvende wederzijdse wantrouwen, de oorlogsdreiging - alles is koren op de molens van vroegere nationalistische historici. Troost maakt geen held van Willem III en dit maakt zijn studie waardevol. Toch had het klassieke 17e-eeuwse ideologische koningsverhaal een politiek-religieuze dimensie die mijns inziens te veel buiten beeld blijft. Engeland, Schotland en Ierland krijgen terecht veel aandacht. In Engeland werd Willem na het overwinnen van een letterlijke westenwind (een ‘katholieke’ wind genoemd) en een Bloodless Revolution zonder slag of stoot binnengehaald, karakteristiek voor de pragmatische Engelsen (althans het protestantse deel), of ook voor Willem, die wel koning wilde zijn om zo de Engelse macht tegen Frankrijk in te kunnen zetten maar geen ambitie had het land naar zijn hand te zetten à la Louis Quatorze. Willem was nauwelijks in Brittannië geïnteresseerd. Troost beschrijft het moeizame opereren van Willem in Engeland voor en tijdens zijn koningschap van dat land, dat toch een heel andere binnenlandse problematiek kende, een problematiek die vooral door godsdienstpolitiek werd bepaald. Engeland keek dientengevolge anders tegen de internationale politiek van Willem aan, en Willem had maar weinig invloed op Engelands pro-Franse beleid. Toch ligt hier het belang van Willem III in de Europese geschiedenis: Troost geeft aan dat Willem in 1672 het weliswaar het voortbestaan van de half verslagen Republiek zeker stelde tegen de Fransen, maar dat vervolgens door toedoen van dezelfde Willem de toekomst van de Republiek er een werd van een heel klein landje in economisch verval. Voor Engeland echter - al was het ongewild - speelde de weinig populaire Willem III een belangrijke rol bij de uiteindelijke totstandkoming van de parlementaire democratie: dit was inderdaad geen ‘paleisrevolutie’ geweest. Het is jammer dat Schotland en Ierland weer achteraan komen. Wel is het begrijpelijk: niet alleen vanwege de chronologische opzet van deze studie, maar ook gezien het geringe belang dat Willem hechtte aan het lot van deze landen. Wat Ierland betreft, ook daarin was de protestant Willem niet geïnteresseerd. Hij wilde er niet eens naar toe en toen hij toch ging veroorzaakte hij, opnieuw ongewild, een probleem dat niet is opgelost zolang oranjehemden door de straten van de Noordierse dorpen en steden marcheren. Willem geloofde net als Jacobus II dat hij een afgezant van God was, met dit verschil dat hij volgens Troost toleranter was jegens mensen en minderheden met een andere geloofsovertuiging, en dat wilde veel zeggen in een door religieuze ideologieën verscheurd Europa. Troost hoopt dat het beeld van Willem III in deze wordt bijgesteld en dat de Noordierse protestanten een voorbeeld nemen aan deze tolerante Willem. Ik hoop dat met hem maar ben bang dat Willem III voor hen een held uit die oude geschiedenisboeken blijft, een icoon van dat nationalisme. Theodor Harmsen | |
John Exalto en Jan-Kees Karels, Waakzame wachters en kleine vossen. Gereformeerden en herrn-hutters in de Nederlanden, 1734-1754. Heerenveen, uitgeverij Groen, 2001. 213 blzz. ISBN 90-5829-243-6. Prijs f 34,95.De gevaarlijkste dwaling is die zich onder een schijn van ware godzaligheid aan eenvoudige gemoederen aanprijst met honingzoete woorden. In 1738 ontwaarden enkele Amsterdamse predikanten, dominee Kulenkamp voorop, een dergelijk gevaar. Als waakzame wachters op Zions muren aarzelden zij niet groot alarm te slaan en hun gemeenteleden uitdrukkelijk te waarschuwen voor de herrnhutse vossen die heimelijk inkropen om des Heren wijngaard te bederven. Het ongenoegen van de Amsterdamse predikanten leidde tot twee decennia met veel strubbelingen en bedroevend weinig christelijke liefde, culminerend in de periode maart 1749 tot begin 1752, toen de kerkenraad precies vijftig lidmaten ontbood. John Exalto en Jan-Kees Karels schreven hierover een prachtig boekje waarin ze niet alleen de in theologisch opzicht zo typerende, in 's Heilands bloed gedrenkte herrnhutter spiritualiteit beschrijven, maar ook, aan de hand van archiefmateriaal, de kerkelijke weerstand daartegen. Dat maakt hun boek bijzonder, geschreven op de huid van de geschiedenis, vol van gewone mensen met enigszins afwijkende denkbeelden - het type achttiende-eeuwer dat in een modem standaardwerk nog wel | |
[pagina 182]
| |
eens buiten beeld wil blijven. Natuurlijk, het zijn en blijven van die vermaledijde kerkhistorici die schrijven vanuit de gereformeerde polemiek. Van mij hadden ze zich gerust mogen bezondigen aan het speculeren over dwarsverbanden tussen de geschiedenis van de kerk en die van de staat. Een korte uitleg dat de idee dat Jezus gestorven is voor de zonden van de gehele wereld samenhangt met de zending onder de slaven, en dat die bekeringsijver voor de heren plantage-eigenaren onaangename financiële consequenties had, zou voor de moderne heidense lezer de verontwaardigde reacties inzichtelijk hebben gemaakt. Het ontbreken van die dwarsverbanden wreekt zich echter vooral op het microniveau, daar waar Exalto en Karels door hun gebruik van archivalische bronnen zo vaak excelleren. Zo vermelden zij dat vice-admiraal Cornelis Schrijver (die optrad als trait d'union tussen het Hof en de Amsterdamse doelisten) bevriend was met Zinzendorf, maar dat heeft kennelijk geen bel doen rinkelen. Werden de herrnhutters vervolgd omdat ze geacht werden te sympathiseren met het herstelde, maar in Amsterdam niet bijster populaire stadhouderschap? Het zou me niet verbazen. In ieder geval herken ik in de catechiseermeester Gerrit Bosschaert, door de kerkenraad als herrnhutter op het matje geroepen, een notoir prinsgezinde konkelaar. Bovendien waren dit jaren van intense politieke animositeit: vlak na het echec van de doelistenbeweging werden er rondom de Amsterdamse dorpspomp, in wat Exalto en Karels terecht omschrijven als een face to face samenleving, stilzwijgend tal van oude rekeningen vereffend. Terwijl de kerkenraad de hernhutters om tekst en uitleg verzocht, maakte de schepenenrechtbank korte metten met anderen die zich als dwarsliggers een kwalijke reputatie hadden verworven, zoals met de politieke agitator Jan Adriaan van den Bogaard, met de ketter en ostentatieve nicht Hendrik Weijermars en met de opportunistische boekhandelaar Philippus Doorewaard. Is het toeval dat de kerkenraad tot rust kwam nadat de Amsterdamse bevolking bij gelegenheid van de dood en begrafenis van Daniël Raap zich had gedistantieerd van de oude doelistische idealen? Die gelijktijdigheid blijft buiten beeld en dat verwondert niet, met een literatuurlijst waar de klassiekers van Geyl en De Voogd over de doelistenbeweging simpelweg ontbreken. Desondanks is er, omdat de auteurs dicht bij de bronnen blijven, veel te ontdekken. Wie zich voor deze periode interesseert, wordt verrast door oude bekenden in nieuwe gedaanten. Zo citeren de auteurs de kroniekschrijver Jacobus Jordaan die enigszins rancuneus beschrijft hoe de gemeente door huichelaars verraden werd. Tussen de vossen in de herrnhutse wijngaard duikt plots de naam op van Hendrik Eelders, de courantenverkoper die in 1765 wegens sodomie geëxecuteerd zou worden. Jordaan voegt aan dit dossier een nieuwe dimensie toe: naar zijn mening was Eelders met de dood gestraft om zijn euveldaden welke hij onder een godzalige schijn gepleegd had, met andere woorden, om zijn optreden als informant. Jordaans opvatting mogen we met een korreltje zout nemen, maar duidelijk is dat Eelders her en der niet op mededogen mocht rekenen. Het voorbeeld van Eelders is er een uit velen. Waakzame wachters en kleine vossen doet verlangen naar meer, naar een boek vol van hattemisten, herrnhutters, rapianen en ander volk dat zich weinig gelegen liet liggen aan het officiële, kerkelijk en staatkundig gesanctioneerde, maar saaie, intellectuele ijkpunt, liefst met een politieke dimensie en niet beperkt tot twee decennia, maar doorlopend tot in de patriottentijd. Zijn de auteurs zich ervan bewust dat hun verhaal abrupt eindigt, terwijl het onderling gesteggel wel degelijk voortduurt? Weten zij dat de kerkenraad nog in de jaren '70 in de clinch lag met zowel Josina van Kessel, die we in dit boek leren kennen als iemand die eerst in herrnhutse kringen verkeerde, daarna haar eigen weg ging, en tussendoor de kerkenraad van informatie voorzag, als met Frans Swart, die zij ten tonele voeren als een van de gecensureerden? Stimuleert dit wellicht tot nader onderzoek? Tenslotte: ook qua afwerking is het een mooi boek, ondanks (recensenten moeten vooral kritisch zijn, dat is hun lot) twee minpuntjes. Zo worden in het personenregister de voornamen afgekort tot de eerste letter. Daarvan ben ik geen voorstander. En in een bibliografie van 18e-eeuwse gedrukte bronnen lijkt het me wenselijk om, zeker wanneer het gaat om anonieme pamfletten, de (vermoedelijke) uitgever te vermelden. Maar druktechnisch ziet het er mooi uit en bovenal is het een verademing eindelijk weer eens een wetenschappelijk boek te mogen lezen dat zelfs bij een oplage van duizend exemplaren ontkomen is aan de wetten van de modieuze marktzienerij en waarin je dus niet voortdurend heen- en weer hoeft te bladeren tussen de tekst en het notenapparaat, want de noten staan daar waar ze horen, onderaan de bladzijde. Aanbevolen! Ton Jongenelen |
|