Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 24
(2001)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
La Querelle des Anciens et des Modernes XVIIe-XVIIIe siècles, précédé d'un essai de Marc Fumaroli (‘Les Abeilles et les Araignées’), suivie d'une postface de Jean-Robert Armogathe. Paris, Gallimard (Collection Folio Classique) 2001. ISBN 2-07-038752-6. 893 blz. 71 Ffrancs.In de Nederlanden woedde in de eerste decennia van de 18e eeuw de poëtenstrijd, de strijd om Vondel. In zekere zin een voortzetting van een gevecht, dat in de 17e eeuw voor rode hoofden gezorgd had: de grote Joost was ternauwernood wijlen of er werd door leerlingen en lateren (Antonides van der Goes en Pels) gestreden om de eer van Vondel. In een andere zin was de poëtenstrijd een vertakking van de in beschaafd Europa woedende ‘Querelle des Anciens et des Modernes’. In Frankrijk en Engeland heeft de ‘Querelle’ al eeuwenlang een goede pers in de literatuurgeschiedschrijving. In Nederland daarentegen wordt traditioneel minachtend of in het geheel niet over de vaderlandse ‘Querelle’ bericht. Ondanks het magistrale werk van E.F. Kossmann. In Frankrijk is het mogelijk dat er in een populaire pocketreeks - ècht populair: wie de prominente aanwezigheid van de Folio-reeks in de Franse boekhandel vergelijkt met de ondergeschovenheid van de Griffioens door de vaderlandse libraires, weet dat er tussen Frankrijk en Nederland meer ligt dan België - een ruimhartige bloemlezing van Querelliana verschijnen kan, voor een luttel bedrag (ruim twintig gulden). In de inleiding van Fumaroli, die uiterst onbescheiden ruim 200 pagina's telt, in de uitleiding van Armogathe van bijna 50 pagina's, en in de keuze van de tekstfragmenten wordt de ‘Querelle’ flink opgerekt. Fumaroli werpt zijn netje al uit in de eeuw van Petrarca, terwijl voor Armogathe Seneca het beginpunt vormt. Het eerste tekstfragment dateert van 1634. Uiteraard valt in in- en uitleiding en in de bloemlezing de nadruk op luidruchtige krakeelders als Perrault, La Fontaine, Fontenelle, Houdar de la Motte en Madame Dacier, maar de ruimhartige situering van de strijd in de tijd illustreert hoe zeer de ‘Querelle’ in de Franse literatuurgeschiedenis is verankerd. Het tijdvak van het in geheel Europa weerklinkend rumoer wordt niet gekleineerd en daarmee worden de kwesties niet geïsoleerd. Er is in de bloemlezing ook een poging ondernomen recht te doen aan het internationaal karakter | |
[pagina 118]
| |
van de strijd: van Gottsched, Swift. Vico. Pope en Conti werden fragmenten opgenomen. Veel verder dan Duitsland, Engeland en Italië reikt de blik echter niet. En dat is jammer, zeer jammer. In een chronologie van de ‘Querelle’ valt één keer de naam van Justus van Effen, omdat hij in 1714 - in het kielzog van Saint Hyacinthe (die nabij Breda overleed), van wie wel een fragment is opgenomen - een satire schreef over de ‘Querelle’. En dat is het dan. Zo wordt niet alleen het bestaan van de vaderlandse poëtenstrijd in zwijgzaamheid ontkend, maar ook onbelicht blijft de toonaangevende rol die Franstalige, in de Republiek verschijnende periodieken, en culturele emigranten speelden in het publiek debat. Hier wreekt zich uiteraard de gallocentrische bijziendheid van Franse geleerden, maar misschien meer nog de Nederlandse kortzichtigheid, die in de literatuurgeschiedenis niet editeert, analyseert of waardeert, wat in voorgaande decennnia niet al geëditeerd, geanalyseerd of geëditeerd is. Hoeveel aandacht wordt er in de in het Frans verschenen geschiedenis van de Nederlandse literatuur eigenlijk besteed aan de (juist in Franse ogen zo interessante) poëtenstrijd? Wordt er in de nieuwe literatuurgeschiedenis (aangekondigd voor 2005) veel werk gemaakt van de ‘Querelle’? Bange vragen. In dit tijdschrift is al diverse malen geschreven over de poetenstijd - zeer recent nog door Marleen de Vries - en ook in de Weyerman-dissertatie van Elly Groenenboom is de ‘Querelle’ present, maar misschien is dat nog te weinig om indruk te maken. Tijd voor een bloemlezing van maatgevende Querelliana (Van Effen in het Journal Littéraire en dan met name zijn ‘Reflexions’ en zijn aan de Engelse literatuur gewijde ‘Dissertation’, de bijdragen van Poot, Van Hoogstraten, Zeeus, De Haes. Weyerman en dan dat curieuze triumviraat Mauricius, Duncan en De Huybert, ‘de vaderlandse Mathanasius’, de voorlopers Pels en Antonides en de latere relativering van Van Goens)? Tijd voor nader onderzoek! Peter Altena | |
Kees Smit, Pieter Langendijk. Hilversum, Verloren 2000. 382 blz., ISBN 90-6550-099-5, f 66,-.De eerste indruk van deze studie over leven en werk van onze belangrijkste toneelauteur in de eerste helft van de achttiende eeuw is gunstig. Ze maakt een grondige indruk dankzij de vele genealogische gegevens, uit archiefbronnen geput. Verder zijn daar de vier bijlagen: de genealogie van Pieter Langendijk (1683-1756): een overzicht van opvoeringen van 's mans toneelstukken tot diens dood en erna, telkens met bronverwijzing; de bibliografie van Langendijk en tenslotte een overzicht van huwelijksgedichten met vindplaats. Het boek bevat ook een goed register. Kees Smit heeft blijkbaar decennialang systematisch en uiterst zorgvuldig gegevens over deze redelijk geliefde auteur verzameld. Voor zijn doorzettingsvermogen kan men niet anders dan groot respect hebben. Terecht is deze studie dan ook met veel liefde door de uitgever geproduceerd: ze bevat mooie en toepasselijke illustraties, waarvan zelfs enkele in kleur. Het boek leest aanvankelijk heel vlot, maar wordt gaandeweg nogal opsommerig. Het bevat veel goeds wat in onze toekomstige literatuurgeschiedenissen zal moeten worden verwerkt. Zo toont Smit aan dat Langendijk zijn meest populaire toneelstuk Don Quichot op de Bruiloft van Kamacho niet in 1699 op zijn zestiende kan hebben geschreven, zoals het contemporaine Leeven van Pieter Langendijk stelt. Het stuk werd pas voor het eerst in 1712 opgevoerd (p. 56). Daarom meent Smit terecht dat Langendijk deze eersteling vermoedelijk op 26-jarige leeftijd heeft geschreven, dus in 1709. Waarom het stuk weliswaar geen dertien, maar pas drie jaar nadat het werd geschreven, is opgevoerd, lijkt voor Smit geen kwestie te zijn. Dit is enigszins symptomatisch voor de aanpak in het hele boek en doet afbreuk aan zijn grondigheid. Smit problematiseert dit soort zaken niet en is nu en dan geneigd tot Matthijs-de-Vries-achtige waardeoordelen. Deze invalshoek maakt dit boek, ondanks zijn onmiskenbare kwaliteiten, ouderwets. Zo heeft Smit veel waardering voor de morele kwaliteiten van Langendijk, die niet bepaald een makkelijk leven heeft gehad. Het is bekend dat Langendijks moeder, die jaren bij hem in huis woonde, aan de drank was en het geld er doorheen joeg. Pas haar dood maakte vermoedelijk de weg vrij voor een kinderloos huwelijk met Johannetta Maria Sennepart in 1727 (p. 170, 172). Langendijk was toen 44 en zijn bruid 35, terwijl ze elkaar al jaren kenden. Naar aanleiding van deze meer dan middelbare leeftijd wijst Smit erop dat ook andere auteurs in die tijd pas laat trouwden. Daarom kan de relatie met zijn moeder volgens hem niet de enige reden geweest zijn voor dit late huwelijk, maar wat de doorslaggevende reden in Langendijks geval dan wel was, wordt niet verder geproblematiseerd. Een vergelijking met Van Effen die op zijn 51ste trouwde gaat alvast niet op, want Van Effen trouwde in zijn laatste levensjaar een 24-jarige maîtresse, nadat hij reeds twee kinderen bij haar had gemaakt. Langendijk had weinig geluk met de vrouwen in zijn leven. Ook Johannetta Sennepart joeg het geld er doorheen en ze sukkelde bovendien jaren met haar gezondheid, zoals het contemporaine Leeven beschrijft, waarop Langendijk van de weeromstuit zijn zaken verwaarloosde. Als lezer vraag je je hierbij af of die moeizame relatie met vrouwen ook niet ten | |
[pagina 119]
| |
dele aan zwakhedenvan Langendijk zelf te wijten was. Zoiets vraagt Smit zich niet af, integendeel: hij twijfelt eraan of de contemporaine bron de zaak goed weergeeft en haalt de argumenten pro Langendijks huwelijksgeluk uit twee epithalamia die onze dichter na de dood van zijn vrouw in 1739 heeft geschreven, waarin hij er blijk van geeft te rouwen om zijn echtgenote (p. 174-175). Dit lijkt me onvoldoende als argument contra hetgeen er over Johanetta in het contemporaine Leeven staat. Smit moet duidelijk niet veel hebben van Langendijks tijdgenoot Weyerman: ‘Weyerman sneerde dat Terentius er meer verstand van had [bedoeld wordt: van het toneel, K.B.] dan de auteur van Quincampoix’ (p. 160). In de Rotterdamsche Hermes, afl. 42, p. 273 schrijft Weyerman evenwel: ‘Terentius, die de schikking van een Blyspel ruim zoo wel als d'Autheur van de Quincampoix verstaat.’ Weyerman levert hier kennelijk kritiek op de structuur van de Quincampoix. Zo'n kritische opmerking van een onderlegde tijdgenoot zou juist een aansporing moeten vormen om de structuur van Langendijks blijspel tegen het licht te houden. Voor Smit vormt ze slechts een aanleiding om Weyerman als een bizar soort eenling af te schilderen, aangezien - in tegenstelling tot hem - het grote publiek dol was op Langendijks stukken en de gevestigde kritiek (lees de Boekzaal) in 1721 lovend was, met name over de Lof der aêloude schilderkunst en De Zwitserse Eenvoudigheid. Het spijt me, maar ik kan dit niet zo gauw verbinden met Weyermans kritiek op de structuur van de Quincampoix. Smit kan in dit geval geen onderscheid te maken tussen het algemene en het bijzondere, tot nadeel van zijn lezers. Een andere sneer van Weyerman, volgens Smit, luidt ‘dat de vertaler van Julius Cezar en Kato “macaronische regelen” schreef’ (p. 160). Wie de Rotterdamsche Hermes, afl. 54, p. 374-375 opslaat, leest toch iets anders. In die aflevering verbaast Hermes zich erover dat auteurs als Plinius, Jonston (1603-1675), Aldrovandus (1522-1605) etc. nagelaten hebben om de kleur van paarden te beschrijven. Hij haalt - zonder overigens zijn bron te noemen - zestien regels aan uit de Baldus (1517) van Teofilo Folengo (ca. 1491-1544), een epos en meesterwerk van de macaronische poëzie, waarin in dit geval Italiaans met Latijn vermengd wordt. De uit Folengo geciteerde regels bevatten onder het kopje ‘Cavalli pulchra descriptio’ de mooie beschrijving van het paard van de held Guidonus. In de uitgave van [1521] wordt die beschrijving vergezeld door een prachtige bladvullende houtsnede (exemplaar UB Leiden 1370 G 27, tegenover p. 37). Meteen na dit citaat volgt Hermes' uitdaging aan het adres van de ‘voornaamste Dichters [...] om ons in heldenvaerzen een krachtiger beschrijving dan deze Macaronische regelen te leveren’. De enige die het niet mag proberen is Langendijk, die verhuld wordt aangeduid als ‘den Overzetter van Julius Cezar en Cato, of den Berymer van de Schildersbent’. Anders dan Smit maak ik hieruit op dat primo: Weyerman Langendijk rekent tot de belangrijkste dichters, en secundo: dat hij Langendijks vertaling van de tragedie Caton d'Utique door F.M.Chr. Deschamps niet vond deugen, net zomin als Langendijks Lof der aêloude schilderkunst die daarentegen door de Boekzaal werd geprezen, en tertio: dat Weyermans woorden niet impliceren dat Langendijk zelf macaronische verzen schreef. Zijn afkeer van Weyerman lijkt Smit hier enigszins verblind te hebben: Van Effen had Deschamps er al in 1717 in het Journal littéraire stevig van langs gegeven vanwege zijn onbegrijpelijke en onnatuurlijke stuk, terwijl de toenmalige gevestigde Franse kritiek uit plat chauvinisme met Deschamps' treurspel wegliep, want het moest een aemulatio van Addisons Cato, a tragedy voorstellen, aangezien Britten geen klassicistische stukken konden schrijven zoals de Fransen. Dit is enigszins pijnlijk voor Smit, want onbewust van Weyermans gelijk (dat Langendijks vertaling niet deugde) doet hij die Addison-geschiedenis zelf uit de doeken (p. 122-123). Weyermans gelijk wordt bovendien nog eens bevestigd door wat Smit schrijft over de Lof der aêloude schilderkunst. Dit gedicht wordt door de Boekzaal in 1721 geprezen om ‘zijn literaire benadering van de ongeziene klassieken’ (een geval van ekphrasis dus) en verder heeft niemand (inclusief Smit zelf) er veel aandacht aan geschonken. Ook Langendijks biograaf Meijer vond het in 1891 niet meer dan een opsomming (p. 151-152). Opnieuw blijkt dat Smit onzorgvuldig omspringt met het oordeel van toenmalige tijdgenoten. Slecht te verteren ten slotte is Smits waardeoordeel over de Warenar van Hooft, waarmee hij zijn studie besluit. Hij noemt het een ‘achterbuurtstuk’ en vindt het onbegrijpelijk dat een aristocraat zo'n stuk uit de pen kon krijgen (p. 318). Zo'n anachronistische onzin heb ik lange tijd nergens meer gelezen. Het geeft aan tot welke aberraties een gezette studie over de brave Langendijk al niet kan leiden, wanneer men in de mentaliteit van een Matthijs de Vries is blijven steken. Daar veegde reeds Bakhuizen van den Brink de vloer mee aan, nadat De Vries zijn uitgave van de Warenar (1843) op de markt had gebracht! K. Boston | |
M. Lehmstedt [ed.], Geschichte des deutschen Buchwesens (cd-rom). Berlijn, Directmedia 2000 (2e ed.). ISBN 3-89853-126-0. DM 149.Wie ooit de vierdelige Geschichte des deutschen Buchhandels van Friedrich Kapp en Johann Goldfriedrich (1886-1913) heeft geraadpleegd, weet hoe | |
[pagina 120]
| |
moeizaam het beroemde naslagwerk over de Duitse boekhandel zich lezen laat: dicht opeen gedrukte Fraktur-letters op inmiddels sterk verkleurd papier en geschreven in een allerminst toegankelijk Duits. Aan het Duits moet de lezer maar wennen, maar van de andere nadelen van Kapp-Goldfriedrich ondervindt men geen hinder meer als de cd-rom Geschichte des deutschen Buchwesens wordt gebruikt. Met behulp van de zoekfunctie kost het weinig moeite om bijvoorbeeld Nederlandse boekverkopers die in de 18e eeuw in Duitsland actief waren, in beeld te krijgen. Het was een goed initiatief van uitgeverij Directmedia (www.digitale-bibliothek.de) om in haar reeks digitale naslagwerken ook het standaardwerk voor de Duitse boekhandel op te nemen. Dit is te danken aan boekhistoricus Mark Lehmstedt, die bij deze uitgeverij werkzaam is. Hij heeft zich niet beperkt tot Kapp-Goldfriedrich. Ook het boekhistorisch overzichtswerk voor de 19e eeuw, Friedrich Schulzes Der deutsche Buchhandel und die geistigen Strömungen der letzten hundert Jahre (1925), en de recent nog bij C.H. Beek uitgegeven boekhandelsgeschiedenis-in-vogelvlucht van Reinhard Wittmann, Geschichte des deutschen Buchhandels (1999), zijn nu digitaal toegankelijk. Alsof die werken nog niet voldoende waren, heeft de uitgever ook het zesdelige lexicon van Rudolph Schmidt, Deutsche Buchhändler, deutsche Buchdrucker (1902-1908), opgenomen. Daardoor is de Duitse boekhandelsgeschiedenis vanaf de middeleeuwen tot en met de 20ste eeuw voor het grote publiek bereikbaar geworden, al ligt het accent door de keuze van genoemde werken vooral op de 17e en de 18e eeuw. Omdat de teksten allemaal opnieuw zijn ingescand of ingetypt, konden de makers volstaan met slechts één schijfje. Dat werkt prettig, want wie al eens gezocht heeft op de driedelige, digitale versie van De Navorscher, weet dat één cd-rom een zoektocht aanzienlijk bekort. De cd-rom biedt voorts mogelijkheden om bijvoorbeeld passages met verschillende kleuren stiften tijdelijk of permanent te markeren. De gebruiksaanwijzing tenslotte is helder en eenvoudig geschreven (gratis te downloaden of aan te vragen). Wat de cd-rom afgezien van de lage prijs bovenal aantrekkelijk maakt, zijn de 1500 afbeeldingen over verschillende facetten van de boekhandel. Voor de Nederlandse boekhandel moet de boekhistoricus nog geduld hebben tot eind 2001. Dan heeft Paul Dijstelberge de cd-rom van het naslagwerk ‘Kleerkooper-Van Stockum’ gereed. Het belooft een facsimile-editie in pdf te worden, met uitgebreide indices (de mogelijkheid voor een fulltext doorzoekbare versie wordt onderzocht).
M. van Vliet | |
‘Niet zo erg Hollands’. Dagboek van een reis naar Nederland (1790-1791) door Nina d'Aubigny. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door Helen Metzelaar. Vertaling van Helen Metzelaar en E.R. d'Engelbronner. Hilversum, Verloren 2001. Egodocumenten 21. 187 blzz. ISBN 90-6550-174-6. f 37,46.In 1973 wijdde Isabella van Eeghen een bespreking in het maandblad van Amstelodamum aan het dagboek van de Duitse Nina d'Aubigny. De aanleiding was de uitgave in gestencilde vorm van het reisdagboek van Nina door dhr. E.R. d'Engelbronner, een nazaat van Nina. Het dagboek was dus al beschikbaar in het Gemeentearchief van Amsterdam. Nu heeft het door de uitgave in de boeiende serie Egodocumenten van Verloren meerwaarde gekregen. Niet alleen omdat iedereen het kan aanschaffen, maar ook omdat het gemakkelijk te gebruiken is door de aantekeningen en het register. Nina geeft ons een inkijkje in het mondaine leven in Amsterdam aan het einde van de 18e eeuw. Tijdens de vele uitstapjes en bezoeken komen we tal van belangrijke en minder prominente Amsterdammers tegen. We lezen over hun mogelijkheden tot verpozing en krijgen veel informatie over het toneel- en muziekleven. Nina observeert haarscherp haar omgeving en hanteert haar kritische pen voluit over de lompheid van de Nederlanders. Onderzoekers die specifieke Amsterdamse mensen uit de beau monde op hun lijstje hebben staan, zullen zeker wat feitjes vinden in dit boekje. Voor mij was het althans informatief om te lezen dat men zes jaar na dato nog niet graag gezien wilde worden in het gezelschap van de overspelige lakenhandelaar Jan van der Tuuk. Dini Helmers | |
Petronella Elisabeth Maria Strategier, De taal der hartstochten. De visie van drie achttiende-eeuwse Nederlandse schrijvers op muziek en haar relatie met de dichtkunst. Alkmaar 2001. Amsterdamsche Historische Reeks, Kleine Serie 43. Proefschrift Amsterdam. ISBN 90-73941-25-3. X + 436 blzz. Prijs f 75,-.
| |
[pagina 121]
| |
muziekleven, vormt een onuitputtelijke inspiratiebron voor beschouwingen over de relatie tussen dichtkunst en muziek. Menig achttiende-eeuws schrijver karakteriseert muziek en poëzie als een twee-eenheid en het samenspel van beide kunsten als de taal der hartstochten. In de contemporaine optiek verenigt de ware musicus in zich de kwaliteit van dichter en filosoof. De Groningse organist, componist en muziektheoreticus, Jacob Wilhelm Lustig (1706-1796), de dichter-theoreticus Hieronymus van Alphen (1746-1803) en de Rotterdamse organist en klokkenist Jan Robbers (1753-1830) publiceren als eersten in ons land een filosofische beschouwing over muziek en haar relatie met de dichtkunst. Niet de opera echter - zoals voor hun buitenlandse tijdgenoten - maar het muziekvijandige klimaat in de hervormde kerk vormt de aanleiding voor hun beschouwingen. De muziekesthetische opvattingen van deze drie Nederlandse pioniers analyseert de auteur in het licht van de Europese discussie. Zij laat zien, dat genoemde drie schrijvers in ons land aan de wieg hebben gestaan van de ontwikkeling van de muziekesthetica als zelfstandige wetenschap. Bovendien toont Strategier aan, dat Jacob Wilhelm Lustig te onzent de basis heeft gelegd zowel voor de muziekesthetica, als voor de muziektheorie, de muziekgeschiedenis en de muziekjournalistiek. Het boek wordt vergezeld van een cd met een sonate van Jacob Wilhelm Lustig. George J. Vis | |
Arianne Baggerman, Een lot uit de loterij. Familiebelangen en uitgeverspolitiek in de Dordtse firma A. Blussé en Zoon, 1745-1823. Den Haag, SDU 2000. f 59,-.
| |
[pagina 122]
| |
tie’ en ‘geen fondsreconstructie zonder autopsie’ (p. 487). Uiteindelijk groeide de fondslijst uit tot een bestand van 1444 titels. De opbouw van een dergelijk groot bestand, inclusief identificatie, verificatie en uitzuivering van de titels, is een onderneming die niet alleen veel tijd, maar vooral taai uithoudingsvermogen vereist. Daarover beschikte Baggerman en daardoor kon zij in hoofdstuk 6 het fonds van Blussé bespreken. De bijlage van het boek bevat een toelichting op het onderzoek naar het uitgeversfonds en twee statistieken over de fondsopbouw verdeeld in drie periodes en over de gemiddelde oplagecijfers per genre voor de jaren 1797-1818. Waar zoveel werk aan de fondslijst is verricht, is het jammer dat deze aan de lezer wordt onthouden. De tekst roept geregeld vragen op, waarvoor je de fondslijst wilt raadplegen. Voorlopig moeten we nog wachten, maar er is hoop: er wordt aan gewerkt het bestand fondstitels Blussé, met alle aantekeningen over geraadpleegde bronnen, teksten van advertenties etcetera, binnen een data-base opgeslagen, bestand openbaar toegankelijk te maken (p. 487). De titel Een lot uit de loterij blijft intrigeren, temeer daar de titel van de Engelse summary luidt Between lottery and literature. Volgens de inhoudsopgave komt in hoofdstuk 5 een paragraaf voor met de titel ‘Nog een lot uit de loterij’. In de tekst zelf is die titel veranderd in ‘Alweer een loot’. Deze loot heeft betrekking op de geboorte van Adriaan, de een na jongste zoon van Pieter. Baggerman vertelt het droevig leven van Adriaan, die geestelijk gebroken terugkeerde van de veldtocht als garde d'honneur in het leger van Napoleon. De lotgevallen van Adriaan zorgden voor een aantal interessante documenten in het familiearchief Blussé, die materiaal leveren om te kunnen concluderen dat Pieter tijdens zijn leven zeer in stand en status is opgeklommen. Bij zijn dood in 1823 liet hij een vermogen na van maar liefst 283.500 gulden. Het rijke familiearchief levert echter niet het antwoord waar de kapitaalwinst vandaan komt. Vermoedelijk niet uit de boekhandel en uitgeverij. De auteur suggereert dat mogelijk de organisatie van de loterij, die Pieter in 1803 van zijn vader had overgenomen, voor grote winsten had gezorgd. Zeker is dit niet, want de inkomsten van de lotenverkopers zijn onbekend. Baggerman gaat echter nog verder in het speculeren over Pieters kapitaalwinst. In de ‘Inleiding’ was reeds de vraag opgeworpen: ‘Had hij [=Pieter] misschien een prijs gewonnen in zijn eigen loterij?’ Het antwoord moet de auteur schuldig blijven; er is geen enkel bewijs voor terug te vinden, maar toch wil zij de mogelijkheid niet uitsluiten dat Pieter een of meerdere winnende loten in zijn bezit heeft gehad. En dan uit zij nog een verkapte beschuldiging jegens Pieter: zij wil zelfs niet uitsluiten dat er sprake zou kunnen zijn van ‘doorgestoken kaart’ (p. 303). Zou dit fictieve lot de titel van het boek hebben geleverd? Hier dreigt de studie over de Blussés te veranderen in een achttiende-eeuwse avonturenroman en gelukkig is het einde van het hoofdstuk in zicht. Dat het familiearchief niet alle geheimen prijs geeft, moeten auteur en lezers accepteren. Een lot uit de loterij, zo noem je soms een boek dat je van een tijdschriftenredactie ter recensie ontvangt. Een boek waar je graag over schrijft omdat het rijk van inhoud is of prachtig uitgegeven en het liefst allebei tegelijk. Voor de recensent is het boek van Baggerman niet zo'n lot uit de loterij. Aanvankelijk ben je enthousiast, vooral wanneer je zowel van boekgeschiedenis als van egodocumenten houdt, maar al lezende brokkelt het enthousiasme af door irritaties over uitweidingen en door teleurstelling over gemiste kansen. Uiteindelijk blijft het gevoel over dat het onderwerp ‘Blussé’ te klein is voor de auteur; dat ze haar beschouwingen liever zou hebben besteed aan een grootser, veel-omvattender onderwerp. Omdat je uit deze studie wel kunt lezen dat ze daartoe in staat is, zie je op het moment dat je Een lot uit de loterij dichtslaat, verwachtingsvol uit naar haar volgende boek. Otto S. Lankhorst | |
André Hanou, Bewegende beelden. Pygmalion en het beeld van de literatuur van de Nederlandse Verlichting. Inaug. rede KUN. Nijmegen, Vantilt 2001. ISBN 90-75697-597. 31 blzz.‘Stel U voor’; aan het woord is luitenant K. Loonstijn, ‘een rustig man’: Stel U voor, dat in Amsterdam het standbeeld van generaal Van Heutsz van zijn voetstuk stapt en tegen U begint te spreken over Atjeh. Nooit zult U er in slagen, het tot U door te laten dringen. ‘U’ is de ‘Heren van het B.O.Z.’ (ministerie van Oorlog), uit het raadselachtig verhaal ‘Wat gebeurde er met sergeant Massuro?’ van Harry Mulisch. Reden om zich tot de ‘Heren’ te richten is de verstening van sergeant Heintje Massuro. In het verhaal, dat de scène verplaatst naar Nieuw Guinea 1955, wordt gesuggereerd dat de steenwording van Massuro het gevolg is van | |
[pagina 123]
| |
wroeging om wreedheid, of zelfs van regressie: een weerkeren tot stof en steen. In het verhaal van Mulisch staat de verstening van het bezielde tegenover de bezieling van het versteende beeld van Van Heutsz. Tot wandelen bewogen standbeelden zijn bekend uit de Rotterdamsche Hermes van Weyerman, waar het standbeeld van Erasmus door Rotterdam wandelt en véél praat, en uit het werk van Kinker, die in 1806 (zie Briefwisseling I, p. 199) en uit Het beeld en de klok (1989) van Harry Mulisch, waarin Laurens Janszoon Coster te Haarlem in beweging komt. Het is de liefde veelal die het hart van steen doet smelten en kloppen. Voor een dramatische metamorfose van een stenen schoonheid in een meisje van vlees en bloed vroeg André Hanou aandacht op 22 mei 2001, toen hij aan de Nijmeegse Universiteit het ambt van hoogleraar Oudere Nederlandse Letterkunde aanvaardde. In zijn inaugurele rede ging het om de literaire carrière van Galathea, de schepping in steen die door de legendarische beeldhouwer Pygmalion liefdevol tot leven werd gewekt. In Bewegende beelden laat Hanou zien hoe de door Ovidius gemunte metamorfose zich in later tijden hield en dan met name in het tijdvak van de Verlichting. In de beeldvorming verliest Galathea allengs haar afhankelijkheid van haar maker Pygmalion: háár menswording komt centraal te staan in het treurspel Pygmalion (1754), in de ‘scène lyrique’ van Rousseau en in een romantische Pygmalion-droom van Kinker. Galathea's zelfontdekking is in de periode van de Verlichting een treffende metafoor voor de nieuwe start die de mens maken moest toen wat eeuwen waar was geweest ineens minder waar bleek. De mens, bevrijd van zelf opgelegde kluisters, stond plots op eigen benen, wankelend. Heel wat minder wankel, zelfs uitdagend, beweegt André Hanou zich in het stoffige, hier en daar zelfs versteende landschap van de Verlichting-studie in Nederland. In de negentiende eeuw en nadien - in bloemlezingen, overzichtswerken en ijkpunten - is de literatuur van de Nederlandse literatuur gestold tot nietszeggendheid en pruikentijd. Het is Hanou die in zijn oratie op strijdbare wijze tracht de literatuur van de Nederlandse Verlichting te behoeden voor onverschilligheid en veronachtzaming. In het verleden heeft Hanou al heel wat dode letters laten dansen en diverse versteende reputaties afgestoft. De polemische toon van zijn oratie rechtvaardigt de hoop op een nieuw Nijmeegs mirakel. De metamorfose van het beeld van de literatuur van de Nederlandse Verlichting in de levendige wildebras die zij was - los van het ‘discours’ en ongetwijfeld in de buitenste der concentrische cirkels van de nette Verlichting - vraagt van de beeldhouwer en de literatuurhistoricus veel liefde en toewijding. Van André Hanou weten we wat hij in de aanbieding heeft. Graag stel ik mij dan ook voor hoe - mede dankzij zijn inspanningen - de literatuur van de Nederlandse literatuur eindelijk weer gelezen wordt en bevrijd raakt van het neerbuigende verkleinwoord en de onnozele geringschatting. In zijn oratie laat de nieuwe Nijmeegse hoogleraar weten dat de kansen om op water te leren lopen klein zijn, maar in elk geval heeft hij - en dat is ook niet mis - de oude beelden van de Verlichting al wat laten oefenen in beweging. Peter Altena | |
Reis door Noord-Holland in 1800 gedaan door de gebroeders H. en J.P. Gildemeester met hunnen vriend F.W. Conrad. Ingeleid en geannoteerd door P. van Schaik, A.E.L. van IJzendoorn, W.M. Zappey. Zestiende uitgave kring van ‘Vrienden van de Hondsbossche’. Edam, Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier (tel. 02999-391391), 2000. Geen ISBN. 38 blz. Prijs f 10,-.Op 7 juni 1800 was het koud in Spaarndam, waar drie heren van in de dertig hadden afgesproken voor een reisje door Noord-Holland. Het reisschema lag goeddeels vast: het drietal beschikte over een lijstje met adressen van plaatsen waar de heren en de paarden de nacht konden doorbrengen en aan de thuisblijvers was opgave gedaan van een adres in Hoorn waarheen de post kon gaan. Van wat het drietal, de gebroeders Gildemeester en Frederik Willem Conrad, in een weekje in de provincie zag en beleefde, werd in de wij-vorm verslag gedaan: geen pluralis majestatis of de neerbuigende toon van de geüniformeerde (‘Wat doen wij daar?’), maar een ogenschijnlijk kameraadschappelijk meervoud. Twee eeuwen later kan dat reisverslag, deskundig ingeleid en geannoteerd, overvloedig geïllustreerd en voor ‘geen geld’, worden gelezen. Wat zochten de heren op hun reis? Toeristische overwegingen lijken van gering belang, al wordt het oog van de reizigers op de weg naar Castricum en Bakkum kort na elkaar twee maal getroffen door ‘schilderachtige vertooningen’. In Egmond zien zij de ‘voor alle oudheidminnenden zo prachtige ruïne van de abdij’ en zij verlustigen zich even aan de beschouwing van de ‘overblijfsels’. In Broek (in Waterland) kij- | |
[pagina 124]
| |
ken ze met bijna buitenlandse ogen naar de ‘popachtige netheid’ ofwel de zindelijkheidsmanie, waarvan in de noten gesuggereerd wordt dat het hier mogelijk een ‘geval van collectieve dwangmatigheid’ betrof. De bezichtiging leek vooral ramphistorisch gefundeerd: op zoek naar ‘een voornaam gedeelte der Bataafsche Republiek 't geen vooral in de laaste jaaren in meer dan één opzicht belangrijk geworden was’. Al op de eerste dag, in de nabijheid van Castricum, herinnerden de reizigers zich op papier ‘de bataille welke den 6e October 1799 in die streek had plaats gehad, welke van eene retraite en voorts van den aftocht der vijandelijke Engelsche en Russische troepes gevolgd is geworden’. Was het teleurstelling die de reizigers bekroop toen zij ‘hier geene noemenswaardige spooren meer van deezen beslissende veldslag’ vonden? Het drietal zou in het vervolg op de wenken worden bediend: ‘verscheiden uitgeplunderde en beschadigde huisen’ bevonden zich in de dorpen en dorpjes en de reizigers namen de schade soms met aandoening waar. Even lijken de heren op de ramptoeristen die de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog bezoeken: zij beklimmen het hoge duin bij seinpost 15, waar op 27 augustus 1799 de Engelsen aan land gekomen waren. ‘Deeze plaats was te belangrijk in de historie onzes Vaderlands geworden, dan dat wij dezelve niet naauwkeurig zouden hebben gaan bezichtigen’. Toch lijkt deze reis, die de heren tot op Texel brengt, niet ondernomen om louter langs de ‘historische’ plekken uit het recente vaderlandse verleden te reizen, maar veel meer een inspectiereis. De heren, alle drie op de een of andere manier (met ambtelijke of familiale banden) verbonden met de waterstaatkundige Christiaan Brunings, namen in reislustig proza de balans op van schade en herstel. Het is de vraag of het drietal ook nog officieel en ambtelijk verslag deed van de bevindingen. Van de drie reizigers lijkt Conrad de belangrijkste. Zijn carrière is op zijn minst opmerkelijk. In 1769 werd hij geboren te Delft als zoon van ‘onbemiddelde ouders’. Toen hij in 1779 ook nog wees werd, leek weinig te wijzen op een aanstaande vooraanstaande maatschappelijke positie. In 1782 werd hij echter uitverkoren tot kwekeling van een van de Fundaties van Renswoude en dat bracht hem - onduidelijk of ze dat van elkaar wisten - in wel zeer grote nabijheid van Gerrit Paape, die in die jaren zo nu en dan weeskinderen van de Fundatie onderwees. Conrads sociale stijging begon daar en toen, in een wereld die plotseling aan zo veel meer onbemiddelden kans van slagen bood. In de korte biografische schets, die van Conrads leven gegeven wordt, ontbreekt een verwijzing naar zijn lidmaatschap van genootschappen als het Provinciaal Utrechtsch Genootschap (PUG) (te vinden in het door Gerard Schulte Nordholt aangelegde genootschapsledenbestand): in zijn geval vormden dergelijke onderscheidingen een bevestiging van de bereikte positie en niet - zoals bij anderen - een bevestiging van ambities. Kritiek op deze editie, die zo prettig oogt en zo weinig kost, staat bijna gelijk aan de inspectie van de bek van een gegeven paard, maar een kleine opmerking wil ik wel maken. Zo mis ik in de uitgave een eenvoudig kaartje, waarmee wie niet bekend is in de kop van Noord-Holland en niet alles weet van het Koegras de reizigers enigszins volgen kan op hun pad. Maar misschien is dat voor een echte ‘vriend van de Hondsbossche’ overbodig. Peter Altena | |
Dick E.H. de Boer e.a. [red.], ‘... in guete freuntlichen nachbarlichen verwantnus und hantierung....’ Wanderung von Personen, Verbreitung von Ideen, Austausch von Waren in den niederländischen und deutschen Küstenregionen vom 13.-18. Jahrhundert. Bibliotheks- und Informationssystem der Universität Oldenburg 2001. ISBN 3-8142-0753-X. Prijs: DM 44.
| |
[pagina 125]
| |
zijds en Noordoost-Nederland anderzijds. In de 18e eeuw werd de Groningse universiteit voor eenderde bevolkt door Duitse studenten terwijl de Academie in het Pruisische Lingen een evenredige hoeveelheid Nederlandse studenten in huis had. Taal, religie en handel waren bevorderlijk voor deze nauwe intellectuele banden. Heide von Felden bespreekt aan de hand van werk van Betje Wolff en haar 18e-eeuwse Hamburgse collega Amalia Holst hoe het pedagogische werk van Rousseau in de Republiek en de Duitse staten ontvangen werd. Joop W. Koopmans gaat nader in op de politieke houding van Johan Willem Ripperda (ten tijde van het colloquium was de biografie van Sijtze van der Veen over deze Groningse oplichter nog niet verschenen; wel was Koopmans in de gelegenheid hiervan melding te maken), terwijl Jan Willem Veluwenkamp de Nederlandse Archangelaar Hendrik van Jever onder de loep legt. Cord Eberspächer diept de arbeidsmigratie onder Duitsers in de 18e eeuw verder uit waarbij hij in het bijzonder aandacht schenkt aan Duits personeel in dienst van de WIC en VOC. Daarmee biedt hij een aanvulling op Roelof van Gelders studie naar reisverhalen van Duitsers in dienst van de VOC. Interessant is verder de bijdrage van Volker Siemers over de papierexport vanuit de Republiek naar Duitsland. Wie ooit een 18e-eeuwse Duitse druk in handen heeft gehad, weet hoe inferieur het Duitse papier is in vergelijking met Nederlands papier. Aan het einde van de 17e eeuw hadden de Nederlandse papierproducenten de Europese markt - in ieder geval in Duitsland - veroverd. Nederlands papier stond bekend om zijn egaliteit, witte kleur, sterkte en gladheid, en was dan ook een veel gevraagd maar duur artikel (1,5 tot 2 keer zo duur). Duitse papierproducenten legden zich toe op goedkoop, vezelrijk en grauw papier dat bedoeld was voor massadrukwerk. Afgezien van enkele papiermakers in Saksen en Bohemen konden de Duitsers ook niet veel anders. Er gold weliswaar een verbod om witte (linnen) lompen te exporteren, maar de grote vraag hiernaar in de Republiek maakte het smokkelen van deze grondstof bijzonder lucratief. M. van Vliet | |
Verhalen over verre landen. Reizen op papier 1600-1800, samengesteld door Karel Bostoen. Amsterdam, Amsterdam University Press 2001. ISBN 90-5356-476-4, 104 blzz.Wie verre reizen maakt, kan veel vertellen, moet Karel Bostoen gedacht hebben, toen hij het leesen leerboek Verhalen over verre landen samenstelde. De vijf reisverhalen zijn geschreven door Nederlanders die zeker geen avonturiers genoemd mogen worden. Geen van hen zocht bewust het bizarre avontuur, maar toch overkwamen hen de onwaarschijnlijkste gebeurtenissen, die ze zorgvuldig op papier stelden en aan het nageslacht toevertrouwden. Bewoners van het Behouden Huys op Nova Zembla hebben nooit kunnen bevroeden dat hun strijd tegen honger, ziekten en ijs eeuwen later nog alternatief leesvoer voor de inwoners van het studiehuis kon worden. Vijf verhalen verdeeld over vijf hoofdstukken en met ieder een eigen thema, maar steeds op dezelfde wijze opgebouwd. Eerst een introductie op het thema, daarna de tekstfragmenten met telkens een uitvoerige en gedegen toelichting. Om de oorspronkelijke teksten toegankelijker te maken voor leerlingen van havo 4/5 en vwo 4/5/6 zijn die in een hertaalde versie weergegeven. Moeilijke woorden en begrippen worden in een aparte kolom uitgelegd, zoals assegaai, avegaar en wambuis. Helaas moet de fiscaal (p. 74) het zonder toelichting stellen. De vele illustraties helpen bij de beeldvorming van een ver verleden, maar het is niet altijd duidelijk waar de prenten uit genomen zijn. De samenstellers Karel Bostoen, Marijke Barend-van Haeften en Mirjam Roos verdienen alle lof voor de gevarieerde keuze van teksten en voor de vlotte hertalingen. Het journaal van Gerrit de Veer, gepubliceerd in 1598, en het spannende boek van Bontekoe vormen bekende stof voor menige neerlandicus, maar dat kan niet gezegd worden van het verhaal over zijn slavenbestaan van Cornelis Stout en het dagboek uit 1736 van de gezusters Lammens. De belevenissen van El-ho op Zuidland vormen een hoofdstuk apart, omdat het niet over een waargebeurde maar verzonnen reis gaat; dit opwindend verhaal is genomen uit H. Smeeks Beschryvinge van het magtig Koningryk Krinke Kesmes uit 1708. Al deze verhalen beslaan een periode van 1598 tot 1736 en niet zoals de ondertitel aangeeft van 1600 tot 1800. Slechts een enkele keer verwijzen de samenstellers naar bekende jeugdliteratuur, zoals naar De scheepsjongens van Bontekoe of naar Robinson Crusoe. Waarom blijft Thea Beckman onvermeld? Zijn haar historische jeugdboeken geen handige start om van het bekende naar het onbekende te stappen? Welke overeenkomsten zijn er tussen reizen in het verleden en reizen naar de toekomst zoals in de sfserie Star trek van de televisie? Achter in het boek staan opdrachten en vra- | |
[pagina 126]
| |
gen om de opgedane kennis te toetsen, bovendien stimuleren ze de schrijfvaardigheid van de studenten. De volgende opdracht (p. 96) Moderniseer het citaat uit het Journaal van schipper Bontekoe op blz. 12 acht ik weinig zinvol, omdat de leerling al heel wat steun vindt in de hertaling die ernaast staat! Echt zinvol is een modernisering te laten maken van een alinea van een niet hertaald fragment, want dan worden leerlingen creatief en groeit hun waardering voor de knappe prestatie van de hertalers. Ik hoop van harte dat dit fraaie leerboek een succes wordt in de bovenbouw van havo en vwo, maar ik vrees dat de docent toch weer een ware krachttoer zal moeten uithalen om zijn leerlingen enthousiast te maken voor deze oude reisverhalen. Frans Wetzels | |
Pieter Langendijk, Het wederzijds huwelijksbedrog. Ed. Anna S. de Haas. Amsterdam, Querido 2001. ISBN 90 214 05970. 168 blzz. f 15,-.De Langendijk-studie is lange tijd gedomineerd door de Mookse neerlandicus W.A. Ornée, die de lijn van zijn leermeester G.A. van Es voortzette. Met grote vasthoudendheid bezorgde hij edities van het komisch toneel van Langendijk in de KLP-reeks, waarvan hij ook een der redacteuren was. Zeer succesvol was zijn editie van Het wederzyds huwelyksbedrog (de ‘zevende vernieuwde druk’, ‘derde oplage’ meldt mijn exemplaar): al heeft het er de schijn van dat Ornée in zijn drukaanduiding de oude Pantheon-drukjes uit de 19e eeuw meetelde en zo tot de zevende druk kwam. In mijn herinnering was de tekst van Het wederzyds huwelijksbedrog ook nog in andere reeksen, zoals die van Malmberg, opgenomen. Was het stuk de voorbije jaren niet enkele malen opgevoerd (o.a. door de Haagse Comedie van weleer), met bijbehorende tekstboekjes? Waar je met weinig doorzettingsvermogen in antiquariaten hele stapels Huwelyksbedrog kunt aanleggen, lijkt een nieuwe editie van Langendijks ‘kraker’ dan ook bepaald niet een van de prioriteiten van de neerlandistiek, laat staan een van de desiderata van mijn boekenkast. Dan nog liever Langendijks Zuidzee-stukken, die door Ornée dan weer niet zijn uitgegeven. Een Huwelyksbedrog-Griffioen oogt als water naar de zee. Na vergelijkend warenonderzoek luidt het oordeel over de nieuwe editie echter heel wat gunstiger. Wie de onhandige inleiding van vijfentwintig bladzijden, die Ornée omstreeks 1977 schreef, nu leest, kan niet anders dan verbaasd staan over het daarin heersende gebrek aan orde en helderheid en verlangen naar licht en lucht. In een bestek van vijftien pagina's doet Anna de Haas, die het Griffioen-deel bezorgde, in haar nawoord onwaarschijnlijk veel beter. Het is vlot en goed geschreven en het schetst helder Langendijks positie in het toneellandschap van de vroege 18e eeuw. De analyse van het stuk, waarbij de goede afloop niet het gevolg van zelfinzicht van de personages blijkt maar van ‘relaties’, is verrassend. Ook het beperkte succes van de opvoeringen van het Huwelijksbedrog wordt precies ontleed. Heel mooi dus (en - dit terzijde - ook heel wat meer dan wat in de kersverse Langendijk-monografie van Kees Smit over het Huwelyksbedrog te vinden is). Een oud bezwaar tegen de Griffioenen, dat van de herspelling, vervalt weliswaar niet geheel, maar de zeer beperkte aanpassingen die in deze editie aangebracht zijn laten het meeste van Langendijk intact. De noten zijn bondig en lopen de lezer niet nodeloos voor de voeten. Jammer is het dat Langendijks voorrede bij de eerste druk van 1714 niet herdrukt is (of als uitgangspunt van analyse genomen is). Dat aan de voorrede van 1720 de voorkeur gegeven is, is wel te billijken, maar zo wordt de zo veel xenofober toon van 1714 gemist: in 1714 plaatste Langendijk de door vreemdelingen geïmporteerde verwaandheid en hovaardij tegenover de oud-vaderlandse normen. De moraal van het Huwelyksbedrog wordt zo nationalistisch en het stuk past daarmee in de lijst van het vaderlands réveil van de vroege 18e eeuw. Intrigerend is nog de vraag waarom Langendijk de xenofobe toon in 1720 matigde. Wie de vraag stelt, weet niet altijd het antwoord. Peter Altena |
|