Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 24
(2001)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
De volmaakte Hollandse broodschrijver
| |
[pagina 105]
| |
gegooid: in 1720, toen de beleggingsmaatschappijen alom als paddestoelen uit de grond schoten, richtte Claus in samenwerking met vier plaatselijke notabelen de Hoornse ‘Compagnie van Commercie en Navigatie’ op.Ga naar eindnoot10. Aanvankelijk gingen de zaken voorspoedig, maar tot groot verdriet van alle betrokkenen eindigde de opwaartse spiraal van gekte in een vrije val en de hoofdverantwoordelijke voelde zich gedrongen om uit te wijken naar de Oost.Ga naar eindnoot11. Na zijn terugkomst verhuisde Jan Willem naar Middelburg, waar hij brouwer werd en met zijn bazin, Susanna Meeusen, trouwde.Ga naar eindnoot12. Ook trad hij er toe tot de hervormde kerk.Ga naar eindnoot13. Alle herinneringen aan het Hoornse debacle werden uitgewist, want voortaan ging hij door het leven als Jan Willem Claus van Laar - alsof Claus niet meer was dan een derde voornaam.Ga naar eindnoot14. Jaren later - zijn vader was inmiddels overleden - keerde de verloren zoon terug naar Amsterdam, niet als brouwer, maar als schrijver. In 1737 scoorde hij een kassucces met de eerste twee delen van een criminele trilogie. Op 10 januari van dat jaar was de joodse financier Aaron Abrahams wegens een reeks van malversaties veroordeeld tot veertig jaar rasphuis.Ga naar eindnoot15. Twee dagen daarna verscheen een levensbeschrijving waarin zijn doen en laten uitgebreid aan de orde kwamen. Den Bedrieger Bedroogen of den Gevangen Smous bracht het tot een vierde druk. In april verscheen er een vervolg, Den gestraften Bedrieger, of den Smous in het Rasphuis. Ook dit werd herdrukt en als we de auteur mogen geloven, wat overigens nog maar de vraag is, dan werden er van beide delen in totaal meer dan 10.000 exemplaren verkocht.Ga naar eindnoot16. Helaas ging het succes gepaard met een onverkwikkelijk financieel conflict tussen de auteur en uitgever Pieter Aldewerelt. De zaak werd voorgelegd aan een drietal arbiters, maar tot een uitspraak is het nooit gekomen, want Aldewerelt, die een voor hem ongunstig oordeel voorzag, laadde zijn jaszakken vol stenen, sprong in de gracht en overleed.Ga naar eindnoot17. Inmiddels was Claus van Laar in contact gekomen met de man die twintig jaar lang zijn voornaamste uitgever zou zijn, Steven van Esveldt.Ga naar eindnoot18. In oktober 1738 beklaagde de kerkenraad van Amsterdam zich bij de hoofdofficier over de schadelijke stellingen die men had aangetroffen in het blad De Algemeene Schatkamer der Geleerden.Ga naar eindnoot19. Twee maanden later leverden de uitgevers, Van Esveldt en diens toenmalige compagnon Arendt van Huyssteen, een brief in van de auteur, ‘J.W. Claus van Laaren’, waarin deze de raad verzocht om intrekking van de bezwaren, ‘met Beloften van zig niet alleen van 't aanstotelyke te zullen onthouden, maar de voorgenoemde schadelyke stellingen kragtig te zullen wederleggen en de waarheyd voor te staan’.Ga naar eindnoot20. Een week later verklaarde dominee Plantinus dit verzoek met gelukkig gevolg te hebben overgebracht aan de hoofdofficier.Ga naar eindnoot21. Van Esveldt bekende kleur in de toenmalige controverse over de voor- en nadelen van het stadhouderschap. In Den Bedrieger bedroogen verwijst de hoofdrolspeler, een briljante advocaat, zijn medereizigers naar een staatsgezinde klassieker, de in 1737 postuum verschenen Verhandeling over de vryheid in den burgerstaat van Lieven Ferdinand de Beaufort.Ga naar eindnoot22. De Beaufort verwoordde de bezorgdheid van de Zeeuwse machthebbers over de aanspraken van Willem Karel Hendrik Friso, stadhouder van Friesland, Groningen en Gelderland, op het markiezaat van Veere en Vlissingen, dat hem een stem in de staat zou geven. Reeds in de jaren twintig, toen Friso nog minderjarig was, had Zeeland betoogd dat het markiezaat vervallen was. In 1730, toen de tijd begon te dringen, toonde De Beaufort in een mooi voorbeeld van geschiedschrijving als een doorzichtige verhulling van politieke idealen hoe op een hoffelijke manier, zonder de her en der reeds opspelende oranjegevoelens te kwetsen, het gevaar kon worden bedwongen. In Het Leven van Willem den I prees De Beaufort de staatkundige verdiensten van zijn hoofdpersoon, maar tevens benadrukte hij dat de vader des vaderlands | |
[pagina 106]
| |
toch eerst en vooral zijn eigen belangen diende en op een slinkse manier, tegen de wil van het volk en de regering, Veere en Vlissingen had bemachtigd. De implicatie was dat Zeeland het volste recht had om deze misstand ongedaan te maken. Het Leven van Willem den I en de Verhandeling over de vryheid in den burgerstaat vormden de opmaat tot een vinnige pamflettenstrijd.Ga naar eindnoot23. Eerst publiceerde een stadhoudersgezinde Fries, Epo Sjuck van Burmania, twee trekschuitpraatjes. Met elkaar debatterend over de vaderlandse geschiedenis kwamen zijn passagiers tot de conclusie dat De Beaufort met Het Leven van Willem den I een schandelijke karaktermoord had gepleegd. Het was echter boter aan de galg gesmeerd want er verschenen nog meer biografieën van de teergeliefde Oranjes als overigens voor het vaderland niet onverdienstelijke tirannen.Ga naar eindnoot24. En in maart 1738, Van Burmania was inmiddels afgelost door Wybrand van Itsma, diende zich een heuse tegenstander aan, want Van Huyssteen en Van Esveldt publiceerden enige Vrymoedige Bedenkingen over de Vryheid die volgens het titelblad ‘een volkoomen weederlegging van de Schuite- en Jagt-praatjes’ zouden bevatten.Ga naar eindnoot25. De weerlegging volgde het door De Beaufort gebaande pad. Zelfs de allerhoogste achting voor het huis van Oranje kon Holland en Zeeland niet verplichten tot de aanstelling van een stadhouder. En ook het voorbeeld van Engeland, een ander argument uit de trekschuitpraatjes, gaf geen aanleiding tot veranderingen in het staatsbestel. De Republiek had geen behoefte aan een constitutionele monarchie, want onze regeerders lieten zich inspireren door goddelijke wetten en mocht onverhoopt aan hun welwillendheid worden getwijfeld, dan had het vrije Nederlandse volk altijd nog de mogelijkheid om hen ter verantwoording te roepen. Lef kan de ‘Vrymoedige Bedenker’ niet ontzegd worden, want hij zag die in potentie revolutionaire volkswil belichaamd in de Amsterdamse vroedschap, door hem zonder enige gêne vergeleken met het Engelse lagerhuis, en juist niet in het spontaan optreden van het volk zelf.Ga naar eindnoot26. Van Itsma liet zich dan ook niet foppen. Hij diende zijn opponent van repliek en deed dat met veel venijn, want de ‘Vrymoedige Bedenker’ had gesuggereerd dat de overheid zou moeten optreden tegen de voor Zeeland zo beledigende Jagtpraatjes en in de achttiende eeuw leidde een dergelijke oproep steevast tot een onvriendelijke debatteertrant.Ga naar eindnoot27. Dus beperkte Van Itsma zich niet tot inhoudelijke kritiek, maar wees hij zijn lezers ook op de straattaal en op de overvloed aan taalfouten. Aan het einde van zijn requisitoir liet hij weten een brief met uiterst compromitterende informatie over zijn opponent ontvangen te hebben. Die moest uitkijken: Van Itsma beperkte zich vooralsnog tot de mededeling dat volgens de informant diens vader een quaker en navolger van Jan Rothé geweest was.Ga naar eindnoot28. Vermoedelijk had Claus van Laar de bui al zien hangen. In de aanhef van het Jagt-praatje betrekken twee passagiers de Amsterdamse medereiziger in hun meningsverschil, of de ‘Vrymoedige Bedenker’ niet tevens de auteur was van de uitleg bij de beruchte plaat in het verboden Tiende vervolg van de Latynse en Nederduitsche Keurdichten. De Harlinger was tot die opvatting gekomen omdat in beide geschriften de Friezen als varkens werden afgeschilderd. De Groninger had echter bemerkt dat ze in de Keurdichten de oren lieten hangen, terwijl bij de Friese varkens van de ‘Vrymoedige Bedenker’ de oren stijl omhoog stonden. Het lijkt een olijk intro zonder diepere bedoelingen, maar het was een geraffineerd touché. Sinds de meerderjarigheid van Friso voelden de regenten zich ongemakkelijk en zij verscherpten het toezicht op de pers. Eind 1733 werd het Achtste vervolg verboden. Het onderzoek bracht de overheid op het spoor van een medewerker, de Haagse advocaat Balthazar Mandt.Ga naar eindnoot29. Ook twee Amsterdamse boekverkopers. Johannes de Ruyter en Johannes van Leeuwen, ontliepen hun straf niet. Desondanks bleven er nieuwe bundels verschijnen, | |
[pagina 107]
| |
want zoals zo vaak in de achttiende eeuw had Vrouwe Justitia onder haar blinddoek door gekeken. Er waren namelijk twee concurrerende edities van het Achtste vervolg. De gerechtelijke actie was gemotiveerd door een illustratie die insinueerde dat de Staten-Generaal door geld ertoe werden bewogen om een katholieke vicaris te erkennen en daarmee het land onder paapse slavernij te brengen. De Amsterdamse boekhandelaar Jan Winkel, die verantwoordelijk was voor de aanstootgevende geïllustreerde editie, ging echter vrijuit. Het arbitraire karakter van de juridische procedures tegen Mandt, De Ruyter en Van Leeuwen was een publiek geheim. Al vóór de commotie rond het Achtste vervolg, in 1732, toen hij met zijn kraam op de Middelburgse kermis stond, vertelde Winkel de blijkbaar geïnteresseerde Pieter de la Ruë dat de Keurdigten bij hem voor de laagste prijs te bekomen waren.Ga naar eindnoot30. Twee jaar later kreeg De la Ruë hierover uitleg van een andere kermisklant, de Leidse boekverkoper Jan van der Deyster, die mededeelde dat Winkel tijdens de verhoren was aangewezen als de drukker en uitgever van het vervolg ‘daar die ergerlyke plaat van de Treveskamer in staat’, maar dat hij beschermd werd door een voornaam predikant.Ga naar eindnoot31. Winkel had zelfs de euvele moed om de reeks voort te zetten. Het Negende vervolg bleef voor hem zonder gevolgen, hoewel op 15 september 1735 het Hof gelastte alle exemplaren te doen ophalen.Ga naar eindnoot32. Maar met de volgende aflevering was de maat vol: in het Tiende Vervolg werd de prins van Oranje afgebeeld op een door Friese varkens voortgezeulde kar terwijl hij in de begeleidende ‘Uitlegging’ nog eens werd uitgekreten voor kale adel die het in het beschaafde Holland en Zeeland nooit tot stadhouder zou schoppen.Ga naar eindnoot33. Winkel verdween met de noorderzon. Maar wie had voor hem de redactie gevoerd? Er is een spoor: de door Van Itsma beschuldigde ‘Vrymoedige Bedenker’, die een jaar later op het onderwerp terug kwam, stelde dat hij inmiddels zijn onschuld bewezen had door de hoofdofficier van Amsterdam op Jan Winkel te attenderen, want als hij de auteur geweest zou zijn, dan had hij nooit het risico genomen zelf vervolgd te worden!Ga naar eindnoot34. De redenering overtuigt sowieso niet, want de hoofdofficier hoefde niet op Jan Winkel geattendeerd te worden - de feiten waren hem ongetwijfeld bekend - maar tot vermaak van de onderzoeker kan de bewering van de ‘Vrymoedige Bedenker’ worden getoetst aan een archiefstuk en dan blijkt het een flagrante leugen te zijn: op 28 juli 1738 schreef de schout een antwoordbrief aan de heer W. Claus te Rotterdam. Die wilde zich zuiveren van de verdenking dat hij de auteur was van een verboden werk. De hoofdofficier bevestigde dat in de kamer van de met een huurschuld vertrokken boekhandelaar Jan Winkel de bij het Tiende vervolg behorende koperplaat was aangetroffen. Hij zou bij de schepenen aandringen op een onderzoek naar deze zaak.Ga naar eindnoot35. De brief verraadt de identiteit van de ‘Vrymoedige Bedenker’: het was Jan Willem Claus van Laar die ervan werd verdacht het Tiende Vervolg te hebben samengesteld!Ga naar eindnoot36. Uit de tekst laat zich echter afleiden dat Winkel niet door hem verraden was, maar dat ‘W. Claus’ pas ná de ontdekking van de plaat contact had opgenomen met de hoofdofficier. Ik vermoed dat zijn brief bedoeld was om de situatie te peilen want net als Jan Winkel had ook Claus van Laar de stad verlaten.Ga naar eindnoot37. Het simpele gegeven dat hij van de hoofdofficier een keurig antwoord ontving, moet hem hebben gerustgesteld. | |
De bedrieger bedrogenIn het tumultueuze leven van Claus van Laar spant het jaar 1746 de kroon. In de eerste plaats had hij zich het ongenoegen van zijn familie op de hals gehaald. In september 1743 was Susanna Meeusen overleden. Van rouw was kennelijk geen sprake, want hij ging samenwonen met zijn dienstmeid.Ga naar eindnoot38. Het blazoen van de familie werd nog verder bezoedeld toen hij in dienst trad van Christina Sevenhoven, een dame die bordelen exploiteerde op de Wester- | |
[pagina 108]
| |
markt, aan de Rozengracht en in de Drie Baarsjes, onder de jurisdictie van Haarlem.Ga naar eindnoot39. Jan Willems taak was het om de ‘tweede’ en ‘derde’ klant met een glaasje of een boekje het wachten te veraangenamen.Ga naar eindnoot40. Bovendien kon hij zich daar onttrekken aan de naspeuringen van de inmiddels zwangere dienstmeid.Ga naar eindnoot41. De familie had nóg een reden tot ontevredenheid. In maart 1744 was zijn dochter Anna Maria Claus van Laar getrouwd met Jan van der Heijden die kort daarop overleed. Volgens boze tongen ruïneerde haar vader de boedel.Ga naar eindnoot42. Daarop wendde Anna Maria zich tot haar zwager Livinus van Holen.Ga naar eindnoot43. Medio 1746 werd hij door Van Holen als schrijver aangemonsterd op De Vrouw Cornelia, ontsnapte terwijl het schip nog in de haven lag, werd door de schipper teruggevonden in een bordeel op de Rozengracht en koos op 5 juli alsnog het ruime sop, richting Curaçao.Ga naar eindnoot44. Het was echter meer dan een familievete. Ook in het literaire onderwereldje had hij vijanden gemaakt. Claus van Laar was in contact gekomen met Arnoldus Olofsen, een collega met wie Van Esveldt omstreeks 1740 een geheim vennootschap aanging. Olofsen en Van Esveldt drukten politieke gelegenheidsschriften die, met de uitdrukkelijke bedoeling om Van Huyssteen niet te verontrusten, werden uitgegeven op naam van Olofsen.Ga naar eindnoot45. Hun fonds bevatte naast origineel werk, waarin de regentenoligarchie door dik en dun verdedigd werd, ook een aanzienlijke hoeveelheid roofdrukken van orangistische signatuur, bijvoorbeeld van de bij Isaac Beauregard in Den Haag verschenen gedichten van Willem van Haren. Dit mag worden omschreven als een originele en vooral lucratieve manier om de tegenstander te bestrijden. In 1744 raakten Olofsen en Van Esveldt gebrouilleerd. Om hun zakelijke geschillen met betrekking tot de liquidatie van het vennootschap zonder al te hoge kosten te beëindigen, legden zij hun zaak in handen van Jan Rijplandt en Jan Willem Claus van Laar.Ga naar eindnoot46. De arbiters kwamen tot de conclusie dat Olofsen aan Van Esveldt twaalfhonderd gulden moest betalen. In ruil hiervoor werd hij eigenaar van een grote hoeveelheid inmiddels onverkoopbare gelegenheidsgeschriften en bovendien kreeg hij het recht alle nog openstaande vorderingen te innen.Ga naar eindnoot47. Tussen Claus van Laar en Olofsen kwam het nooit meer goed. In 1745 ontlaadde de woede van Arnoldus Olofsen zich in een Korte Levens-beschryving waarin hij onder andere beweerde dat Claus van Laar het raadzaam vond Middelburg te verlaten nadat de concurrerende brouwerij onder verdachte omstandigheden door brand verwoest was.Ga naar eindnoot48. Olofsen, die erbarmelijk schreef en daarom geen reële bedreiging vormde, vond in Pieter Huisinga Bakker een medestander die wél in staat was om Claus van Laar tegenweer te bieden. Hoe en waarom hij dat deed, is nooit uit de doeken gedaan, maar bij lezing van alle schotschriften vormt zich een verhaal dat juist in de detaillering steeds mooier wordt: eind 1745 corrigeerde Claus van Laar op verzoek van Van Huyssteen een tegen de kerkenraad gerichte tekst van Bakker. Dit mag met recht een verrassende combinatie heten, want Bakker was een vrijdenker die, wellicht onder invloed van een door de kerk ontoelaatbaar geachte seksuele voorkeur, herhaaldelijk zijn sympathie uitte voor diverse afwijkende geloofsrichtingen, terwijl de bekeerde quaker Claus van Laar zich enkele jaren eerder had laten kennen als een begeesterd ketterjager.Ga naar eindnoot49. De samenwerking hield dan ook geen stand. Claus van Laar zou later gewag maken van hun onderlinge gesprekken - die hem uiteindelijk ertoe bewogen zijn medewerking in te trekken.Ga naar eindnoot50. Vervolgens probeerden ze elkaar het manuscript te ontfutselen door handjeklap te spelen met de drukker en uitgever. Bakker trok aan het langste eind, want hij heeft later de Zeven Gedenkwaarde samenspraaken opgenomen in een compilatie van zijn eigen geschriften, maar op het titelblad van de afzonderlijke uitgave werd de schuld op behendige wijze in de schoenen van Claus van Laar geschoven.Ga naar eindnoot51. Dit financiële akkefietje gaf aanleiding tot een enerverend literair straatgevecht. Claus | |
[pagina 109]
| |
van Laar stelde Pieter Bakker verantwoordelijk voor het compromitterende titelblad, eiste een vergoeding voor zijn correctiewerk en nam wraak. Eind februari verscheen, op naam van Pieter Bakker, het gedicht De Christen-vangst. In dit gedicht werd met allerlei kerken en secten de spot gedreven. Bakker, die een plan de campagne ontwaarde om hem bij alle christenen gehaat te maken en, uiteindelijk, de overheid tot maatregelen aan te sporen, ging op onderzoek uit.Ga naar eindnoot52. Toen de stroman die De Christen-vangst aan de boekhandel had verkocht hem het signalement van zijn opdrachtgever gaf, wist Bakker voldoende.Ga naar eindnoot53. Hij diende Claus van Laar van repliek in De Christen Vangers Ontdekt en Gevangen. De sfeer was al onaangenaam, maar het kon nog veel slechter. In april publiceerde Claus van Laar een heftig pamflet, Pieter Bakker ontmaskerd, waarin hij tussen de regels door Bakker van sodomie beschuldigde.Ga naar eindnoot54. Nu waren de rapen pas echt gaar. Bakker was zo boos dat hij zelf een compacte, goedkope nadruk op de markt bracht. Blijkbaar was hij tot de conclusie gekomen dat in een krachtmeting met een berooide broodschrijver financiële overwegingen zwaarder wogen dan inhoudelijke. Die vermaledijde Claus van Laar zou aan hem geen stuiver verdienen! Diens Pieter Bakker ontmaskerd bracht hem zelfs op een nog veel lumineuzer idee. Inmiddels was er weer een joodse crimineel veroordeeld en Claus van Laar had zijn schuldeisers een nieuw kassucces in het vooruitzicht gesteld.Ga naar eindnoot55. Hij was echter zo onvoorzichtig geweest om een zinspeling te maken op de inhoud van de nog te schrijven bestseller: deze zou worden gelardeerd met stukjes over Pieter Bakker.Ga naar eindnoot56. Helaas werd hem het brood uit de mond gestoten door een maar liefst vierdelige serie criminele biografieën.Ga naar eindnoot57. Tot overmaat van ramp laste de onbekende mededinger te pas en te onpas passages in over het wedervaren van die andere schelm, een niet nader aangeduide Middelburgse molbrouwer. De identiteit van die broodrover laat zich raden. Dat Den Bedrieger Zelfs bedrogen en de vervolgen daarop volgens het colofon bij Wigmans, de uitgever van Pieter Bakker, verschenen, geeft al een vermoeden.Ga naar eindnoot58. Bovendien grapte de onbekende dat Claus van Laar zijn schuldeisers had voorgespiegeld dat hij met een lasterboek duizend guldens zou verdienen, maar helaas, dat plannetje was in rook verdwenen.Ga naar eindnoot59. Kort daarop zou Bakker onder zijn eigen naam vrijwel hetzelfde beweren.Ga naar eindnoot60. En nadat Claus van Laar naar de West vertrokken was, schreef Pieter Bakker triomfantelijk dat deze ‘door Bakkers behendigheid bedurven is, dat Hy om niet door Schelmery aan Galg of Rad te raken, na Kurassouw gesonden is’.Ga naar eindnoot61. Kortom: Pieter Huisinga Bakker mag, eventueel naast zijn slachtoffer Claus van Laar, worden bijgezet in de eregalerij van achttiende-eeuwse criminele biografen. | |
IntermezzoDegenen die dachten dat zij voor eeuwig van Jan Willem Claus van Laar verlost waren, moeten wel diep teleurgesteld zijn. Ook op Curaçao bleef zijn aanwezigheid niet onopgemerkt. Begin november 1747 verloor Claus van Laar zijn aanstelling als tolk en translateur, vermoedelijk omdat hij de kapitein van een Engels oorlogsschip had bijgestaan. Tegelijkertijd werd hij als advocaat uit de rechtszaal gebannen omdat hij de president en vice-president van belangenverstrengeling beschuldigde.Ga naar eindnoot62. Op 4 januari 1748 beklaagde hij zich bij de stadhouder over de fiscaal, ‘een arglistig, baatzuchtig en Godloos Mensch’, die het eiland op een volgens Claus van Laar tirannieke wijze bestierde.Ga naar eindnoot63. Het mocht niet baten. Hij moest het eiland ontvluchten.Ga naar eindnoot64. Het is niet mogelijk om zijn terugkomst te dateren, maar hij kon onmiddellijk aan de slag, want het waren roerige tijden. Vermoedelijk had Claus van Laar de hand in een schier onmetelijk aantal pamfletten die, gewoonlijk zonder of met een bedrieglijk colofon, op de markt gebracht werden door de Haarlemse boekhandelaar Johannes | |
[pagina 110]
| |
Marshoorn en diens Amsterdamse collega Philippus Doorewaart. Daarnaast vond hij emplooi als redacteur van de Oprechte Haarlemsche Courant. De Haarlemse periode eindigde abrupt. In de zomer van 1749 verschenen er zoveel paskwillen en schotschriften tegen de fiscaal Anthony van Weezel, een verstokt verdediger van het oude belastingstelsel, dat op 22 juni de Staten van Holland een premie uitloofden voor de aanwijzing van auteurs en drukkers.Ga naar eindnoot65. Vijf dagen later gingen de Gecommitteerde Raden akkoord met een voorstel van Van Weezel om Claus van Laar te arresteren. De volgende dag vervoegden de hoofdofficier van Haarlem en twee daartoe gecommitteerde schepenen zich aan het huis van Marshoorn, waar Claus van Laar een kamer had gehuurd. Zij arresteerden de verdachte en brachten hem over naar de Voorpoort in Den Haag. Zo'n negen maanden later verkreeg Claus van Laar zijn vrijheid door bemiddeling van Willem IV, die hem aanvankelijk gratie verleende, maar na protest van de Gecommitteerde Raden toestemming gaf om de gevangene uit de provincie te verbannen.Ga naar eindnoot66. Enkele maanden later wendde Claus van Laar zich vanuit het Utrechtse Uithoorn tot de stadhouder met een verzoek tot eerherstel, schadeloosstelling en een passend ambt voor bewezen diensten.Ga naar eindnoot67. Hij ging wijselijk voorbij aan zijn politieke activiteiten en presenteerde zichzelf als het slachtoffer van een persoonlijke wraakactie van de in orangistische kringen omstreden fiscaal, maar het omzichtig geschreven verzoekschrift had niet de beoogde uitwerking. Desondanks is hij uiterlijk in 1753, maar vermoedelijk al veel eerder, in Amsterdam teruggekeerd. Het was een precair bestaan en zijn publicaties uit 1752 doen vermoeden dat hij politieke rugdekking zocht, want twee van de drie uitgaven mogen worden omschreven als devoot orangistisch.Ga naar eindnoot68. Voor het jaar daarna kan zijn aanwezigheid in Amsterdam met zekerheid worden vastgesteld, want in 1753 ging hij daar in ondertrouw met Catharina Christina Boëtius, maar het huwelijk zelf vond, wellicht veiligheidshalve, plaats in Durgerdam.Ga naar eindnoot69. Weer twee jaar later kwam zijn verblijf in Holland nog eens ter sprake bij de Gecommitteerde Raden. Aan hun besluit om Claus van Laar op te pakken werd echter geen gevolg gegeven.Ga naar eindnoot70. | |
De WittenoorlogGedurende enige jaren is de literaire werkzaamheid van Claus van Laar in nevelen gehuld. Daaruit duikt hij plots op wanneer hij tijdens de Wittenoorlog met doldrieste charges de loevesteinse en zelfs orangistische gelederen in verwarring brengt. Deze pamflettenstrijd vond plaats tegen de achtergrond van een échte oorlog tussen Engeland en Frankrijk. De Staten-Generaal besloten neutraal te blijven. Op grond van de bestaande verdragteksten bestond er een verplichting om Engeland bij te staan met 6000 man hulptroepen, die echter, als tegemoetkoming aan de Nederlandse bezwaren, niet aan het front, maar in Engeland zouden worden ingezet. In mei weigerden de Staten-Generaal, uit angst voor Franse represailles, de gevraagde bijstand met als argument dat de verdragtekst betrekking had op een conflict dat Engeland zelf bedreigde, terwijl deze oorlog ontstaan was buiten Europa. Dit leidde prompt tot een Engelse tegenmaatregel, de aanhouding van Nederlandse koopvaarders die verdacht werden van het vervoer van strategisch belangrijke goederen. Tegen deze achtergrond vonkte de aloude tegenstelling tussen staatsgezinden en orangisten weer op. In januari 1757 verscheen bij de boekverkoper Pieter van Os in Den Haag een pamflet, Het Karakter van den Raadpensionaris Jan de Wit, waarin beweerd werd dat de raadpensionaris met zijn door partijpolitieke belangen gemotiveerde toegeeflijkheid jegens Frankrijk de belangen van de Republiek had verkwanseld. De schrijver trok een vergelijking met de eigen tijd, waarin de moderne loevesteiners om dezelfde reden, angst voor de met | |
[pagina 111]
| |
Engeland geallieerde Oranjes, een al even lafhartig gedrag vertoonden en opnieuw Frankrijk naar de ogen zagen. Op 30 december 1756 maakte de raadpensionaris de Gecommitteerde Raden opmerkzaam op Het Karakter. Nog dezelfde dag werd de resterende voorraad - 106 exemplaren van de totale oplage van 1600 stuks - in beslag genomen. Van Os, gevraagd naar de schrijver, noemde de naam van Pieter le Clercq.Ga naar eindnoot71. Het Karakter leidde tot een door Pieter Geyl beschreven debat tussen voor- en tegenstanders van het stadhouderlijke bewind. Eerst trad Jan Wagenaar in het strijdperk. Die beperkte zich niet tot een historische kritiek, maar betoogde daarnaast dat Le Clercq het regeringsbeleid als landverraad diskwalificeerde, waarbij hij zich opzichtig verbaasde over de lankmoedigheid van de regering die een zo gezagsondermijnend schrijven niet afstrafte.Ga naar eindnoot72. De inbeslagname en de kritiek van Wagenaar misten hun uitwerking niet, want in de tweede druk van Het Karakter waren de omstreden passages stilzwijgend geschrapt. Nadat Wagenaar in een nieuwe druk van Het Egt en Waar Karakter deze retoucheringen breed uitmat, verzocht Van Os zijn auteur om een repliek, maar die weigerde.Ga naar eindnoot73. Van Os zat echter niet voor één gat gevangen en vond na enig zoeken een ‘Heer van groote bequaamheid’ die deze taak op zich nam.Ga naar eindnoot74. De schrijver van de Zeedige Beproeving nam geen woord terug van wat Le Clercq in de eerste druk van Het Karakter had beweerd en deed er zelfs nog een schepje bovenop. Johan de Witt verdiende de doodstraf, zowel voor zijn landverraderlijke onderhandelingen met Frankrijk als voor het onrechtmatig uitsluiten van de Oranjes. De burgers die hem ter dood brachten, toonden ‘dat de Ingezeetenen, altoos hunne Liefde voor het Doorluchtig Huis van Oranje, als de Grondvester en Beschermer van hunne Vryheid, klaar zal doen blyken, wanneer men bevind dat men, door het wederstreven van het wettig Stadhouderlyk Gezag, het lieve Vaderland zoekt te benadeelen’.Ga naar eindnoot75. De eerste die reageerde was Jean Thomas la Fargue. La Fargue, een orangist, maar ervan overtuigd dat de stadhouder en de Staten elk hun eigen verantwoordelijkheden hadden en dat de partijstrijd tussen orangisten en loevesteiners aartsvijand Frankrijk in de kaart speelde, constateerde dat de schrijver van de Zeedige Beproeving uitdrukkingen bezigde die ongepast waren voor een vrij volk.Ga naar eindnoot76. Wagenaar volgde hem met een spotvers, Marten van Roshems Lofbazuyn. Hij hekelde de impliciete goedkeuring van de moord op de De Witten en trok de conclusie dat de hem onbekende schrijver kennelijk volgaarne aan zo'n lynchpartij zou meedoen als de kans zich nog eens voordeed.Ga naar eindnoot77. Na enige aarzeling, want de Zeedige Beproeving was volgens hem geen antwoord waardig, kwam hij met een meer inhoudelijke kritiek. Hierin ging hij uitvoerig in op alle vergrijpen tegen de beginselen van de geschiedschrijving, maar ook hekelde hij de neiging om onder het mom van oranjeliefde oproer goed te praten. Wagenaar besloot met een plechtige vermaning: ‘Geef nimmer aan woeste dolheid den naam van Hemelsche wraak’.Ga naar eindnoot78. Nadat Claus van Laar een lijvige repliek, het Gepast Antwoord, het licht had doen zien, ontdekte Wagenaar wie zijn tegenstander was. In Marten van Roshems Tweede lofbazuyn stak hij de draak met diens oeuvre, bestaande uit de ‘deftige’ Smous-trilogie, de ‘weêrgalooze’ Volmaakte Hollandse Keuken-meid, de ‘volgeestige’ romans waar E.... (ongetwijfeld Van Esveldt) zoveel profijt van trok en de ‘onslytbaare eerzuil voor uw glorie’, de Staatkundige Historie van Holland.Ga naar eindnoot79. Claus van Laar mat zich ogenblikkelijk een nieuwe identiteit aan, maar het is niet al te moeilijk om zijn spoor terug te vinden. In de Brief van Vindex Patriae wordt de moord op De Witt verdedigd als een Goddelijke Wraak. Ook doet de schrijver de boute uitspraak dat, afgezien van Het Karakter, Het Egt en waar Karakter en de Zeedige Beproeving alle publicaties bijzaak waren. Een dergelijke opmerking kan naar mijn | |
[pagina 112]
| |
mening alleen maar van Claus van Laar afkomstig zijn.Ga naar eindnoot80. In dit bibliografische dominospelletje rolt dan meteen de volgende steen om. Onze Redder van het Vaderland had een tekst van Hugo de Groot. Van de Oudheidt der Batavische nu Hollandsche Republiek gepubliceerd. Naar zijn mening had De Groot in dit vroege werk betoogd dat de macht van oudsher verdeeld was over de staten én de stadhouders. Vindex Patriae trok daaruit de conclusie dat Johan de Witt met zijn uitsluiting van de Oranjes de grondwet had geschonden. Nadat een onbekende, ik vermoed La Fargue, kritiek uitte op deze interpretatie,Ga naar eindnoot81. verscheen van de hand van ‘Philalethes’ een uitgebreid commentaar op deze tekst. De teneur van het commentaar was dat de soevereiniteit bij het volk berustte en dat het volk het volste recht had, en er ook verstandig aan zou doen, om aan de stadhouders een vorstelijke macht op te dragen.Ga naar eindnoot82. De rentenier antwoordde hem dat de stadhouder zijn macht ontleende aan een aantal historische privileges en dat elke poging om de machtsbalans tussen de stadhouder en de Staten te verstoren afbreuk deed aan de zo noodzakelijke eenheid.Ga naar eindnoot83. Na 1757 verdwijnt Claus van Laar weer uit het gezichtsveld. Het is niet ondenkbaar dat hij Amsterdam moest verlaten, want na de dood van Anna, in januari 1759, verloren de Amsterdamse orangisten hun politieke bescherming. Toen in mei 1759 een obscure orangist, Hiëronymus de la Tour, de Amsterdamse boekhandelaar Gerrit Bom wilde uitschakelen, getuigde De la Tour onder andere dat Bom in zijn aanwezigheid de Smous-trilogie had verkocht. Op de opmerking dat dit boek verboden was en de schrijver verbannen, had Bom hem smalend geantwoord ‘ik veeg 'er myn gat aan’, met de toevoeging dat die schrijver dagelijks zijn boekwinkel passeerde.Ga naar eindnoot84. De zaak liep faliekant verkeerd af voor De la Tour, die de stad moest verlaten, maar het kan zijn dat voor Claus van Laar hetzelfde gold, want drie jaar later blijkt hij in Voorburg te wonen.Ga naar eindnoot85. Hoe lang hij daar bleef en of hij nog andere woonplaatsen heeft gehad, is mij onbekend - het zou mij niet verbazen als zijn ballingschap samenviel met het derde stadhouderloze tijdperk, tussen de dood van Anna en de meerderjarigheid van Willem V, hetgeen er eens te meer op wijst dat ook de veelgeprezen loevesteinse ‘ware vrijheid’ zijn beperkingen had - maar uiteindelijk is hij in Amsterdam gestorven, want op 21 januari 1769 vermeldt het begrafenisboek van de Nieuwe kerk een ‘mr. Johan Willem van Laar’.Ga naar eindnoot86. Daarmee kwam naar ik aanneem aan alle omzwervingen een onherroepelijk einde. | |
Het oeuvreDeze korte biografie van Jan Willem Claus van Laar illustreert het bestaan van een beroepsmatig schrijverschap tijdens de Republiek. Wellicht dat het aandeel van professionals in het overgeleverde corpus van pamfletten, tijdschriften en romans groter is dan gewoonlijk wordt aangenomen. In het geval van Claus van Laar lijkt de reconstructie van het volledige oeuvre een onmogelijke opgave - het is alsof je naar de horizon loopt en steeds weer een nieuwe einder ontdekt - maar laat ik eens een balletje opwerpen. In 1738-1741 redigeerde Claus van Laar voor Van Huyssteen en Van Esveldt een reeks van tijdschriften, eerst De algemeene godgeleerde, zeedenkundige, staatkundige, historische, en oordeelkundige Schatkamer, vervolgens De secretary van Apollo en Minerva en tenslotte Het vermakelyk gezelschap der vernuftige Nederlanders. Maar ook op het einde van zijn carrière bewoog hij zich op dit terrein. In 1757 werd ‘Clausje’ door Wagenaar in verband gebracht met de Staatkundige Historie van Holland.Ga naar eindnoot87. Twee jaar later probeerde hij de monopoliepositie van de Amsterdamse Boekzaal te doorbreken met een Utrechtse kerk- en academieboekzaal van Europa.Ga naar eindnoot88. Het ligt voor de hand dat Claus van Laar betrokken is geweest bij een aantal andere tijdschriften, maar welke? Een andere bibliografische uitdaging is gelegen in de door Wagenaar niet nader aange- | |
[pagina 113]
| |
duide ‘volgeestige’ romans. Ongetwijfeld betreft het voornamelijk vertalingen uit het Engels. Een blik in Mateboers bibliografie leert dat Van Esveldt op dit gebied een van de grootste uitgevers van Nederland was. Wellicht dat op grond van bijvoorbeeld semantisch onderzoek een aantal vertalingen en misschien ook enig origineel Nederlandstalig werk aan Claus van Laar zou kunnen worden toegeschreven.Ga naar eindnoot89. Tenslotte is er nog een marktsegment waar ik weinig onderzoek naar heb gedaan, maar dat vermoedelijk van groot financieel belang was. Claus van Laar redigeerde velerlei in politiek opzicht volstrekt neutrale zaakboeken. De beroemdste hiervan was De volmaakte Hollandsche keuken-meid. Geyl dacht dat Wagenaar zich vergiste en dat deze culinaire klassieker niet aan Claus van Laar mag worden toegeschreven, maar waarom niet? Wagenaar zal zich met betrekking tot het oeuvre van zijn tegenstander wel hebben laten onderrichten door zijn zwager Pieter Huisinga Bakker en die was beslist ter zake kundig. Bovendien bevat De volmaakte Hollandsche Keuken-meid een gedicht van C.W.L.I.V.Ga naar eindnoot90. Van de keuken naar de tuin is een kleine stap. Een gelijksoortig anagram doet vermoeden dat hij tevens de bewerker was van de vrijwel gelijktijdig verschenen Almanach der Hoveniers.Ga naar eindnoot91. Overigens was Claus van Laar niet eenkennig, want voor de concurrentie, Bernardus Mourik, redigeerde hij omstreeks 1753 twee navolgingen van de Keuken-meid, namelijk Het groot ceremonie-boek der beschaafde zeeden en De ervárene en verstandige Hollandsche huyshoudster.Ga naar eindnoot92. Het interessantste is en blijft het gelegenheidswerk. Claus van Laar heeft meer dan twintig jaar lang onder allerlei vermommingen met een hem kenmerkende eenzijdigheid eerst het staatsgezinde en later het stadhoudersgezinde standpunt verdedigd. Van het vroege, staatsgezinde werk hebben historici nooit weet gehad en daar liggen ongetwijfeld mogelijkheden tot nader onderzoek, maar ook zijn doelistische en orangistische activiteiten zijn allerminst volledig in kaart gebracht. Zelfs zijn aandeel in de toch herhaaldelijk onderzochte wittenoorlog zou nog wel eens verrassend groter kunnen zijn. Zo heb ik me beperkt tot de essays, maar daarnaast mag minstens één gedicht, het quasi op naam van zijn vrouw verschenen De schim van Joan van Olden-Barneveld, worden bijgeschreven op het conto van Jan Willem Claus van Laar.Ga naar eindnoot93. Bovendien stond de Wittenoorlog niet op zichzelf. Ook in 1756 en in 1758 vonden er schermutselingen plaats. Zijn het wellicht steeds weer dezelfde schrijvers, Claus van Laar voorop, die zich in allerlei vermommingen aan ons voordoen?Ga naar eindnoot94. Daarmee stuiten we op een historiografisch probleem dat het belang van Jan Willem Claus van Laar overstijgt. Ik hoop dat deze detailstudie historici erop attendeert dat het immense corpus van achttiende-eeuwse pamfletten een verraderlijke bron is. Eerzame burgers schreven niet - die onverkwikkelijke bezigheid lieten zij over aan perfide broodschrijvers. Om die reden zal het achttiende-eeuwse politieke debat voor ons pas inzichtelijk worden als we door middel van bibliografisch onderzoek erin slagen de auteurs te ontmaskeren. Mijn eigen onderzoek beperkt zich min of meer tot het illustere duo Willem Ockers (1741-1782) en Nicolaas Hoefnagel (1735-1784), twee rivalen met allebei een gigantisch oeuvre, maar er zijn nog heel wat andere ‘kleine schrijvers’ van wie nauwelijks iets bekend is. Wellicht leent zich dit voor een projectmatige aanpak. Laat ik daarom afsluiten met een suggestie: Claus van Laar en zijn collegae zouden eens voor het voetlicht moeten komen in een Nederlandse pendant van Sgards Dictionnaire des journalistes. |
|