Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 24
(2001)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Een fictieve broodschrijver
| |
[pagina 90]
| |
na 16 oktober 1787). Een beschouwing over 't Hoens vroege literaire werk vraagt dus om een vergelijking tussen het werk op naam van 't Hoen en de pennenvruchten van de vroege Schasz. Misschien verbaast het de lezer dat een gerenommeerd literator als Paape de denkbeeldige doctorshoed van Schasz als een tweedehands kledingstuk van 't Hoen zou hebben overgenomen, maar het letterlijk of bijna letterlijk imiteren van andermans schuilnamen of titels van publicaties kwam in de achttiende eeuw veelvuldig voor, zodat Paapes gebruik van een eerder door iemand anders benutte schuilnaam niet ongebruikelijk zou zijn. De doctor Schasz uit de jaren 1788-1798 schreef essays, imaginaire reisverhalen en kluchten, vol van satirische en vooral absurde humor en met een grillige indeling in een eveneens absurd groot aantal zeer korte hoofdstukjes. Thema's waren doorgaans de schijnheiligheid, cynische eigenbaat en dwaze kortzichtigheid van Paapes eigen patriotse partijgenoten: ondeugden die de doctor op de hak nam door ze bij voorkeur als een ‘vrolijke wijsgeer’ spotlachend te hekelen. Vaak vertoefde hij daarbij in een of ander denkbeeldig buitenlands rijk waar diezelfde ondeugden heersten, en waar hij altijd verbleef als vluchteling of tijdelijke bezoeker, zonder zich er thuis te voelen. Deze imaginaire reisverhalen, grotendeels in dialoogvorm geschreven, bevatten meermaals lange, voor het verhaal overbodig lijkende uitweidingen en werden soms abrupt afgebroken zonder duidelijk slot. Al deze kenmerken zijn terug te vinden in de romans en imaginaire reisverhalen die Gerrit Paape onder zijn ware naam heeft gepubliceerd. Ze zijn daarentegen niet aanwijsbaar in de teksten van de vroege Schasz die in de periode 1778-'80 Schasz-Paape als publicist was voorgegaan.Ga naar eindnoot1. De vroege Schasz debuteerde met het politieke toneelstuk Het Engelsche en Amerikaansche kaart-spel, uitgegeven in 1778 te Utrecht bij G.T. van Paddenburg, de drukker en boekverkoper die al zijn toneelwerk uitgaf. Daarna verschenen De verdrukte wildeman, De misrekening en Het verdrag, alle drie vervolgen op het Kaart-spel, uitgegeven in 1778 en opgebouwd uit vier bedrijven, met uitzondering van Het verdrag dat slechts drie bedrijven telde. Eveneens in 1778 verscheen Jurjen Lankbein of de Mof commis, een ‘moffenklucht’ - een genre dat hieronder nog aan bod zal komen. In aansluiting op Jurjen Lankbein zag in 1779 een tweede moffenklucht van Schasz het licht, Holdwich. Of de Mof, commis door bedrog. Daarnaast publiceerde hij in 1779 nog het zedenkundige toneelstuk Dorvant of de zegepraal der liefde. In hetzelfde jaar verscheen nog een toneelstuk met een politieke strekking, De geplaagde Hollander of de lastige nabuur. Zijn omvangrijkste werk en tevens sluitstuk van het vroege Schasz-oeuvre is een imaginair reisverhaal, Reize door het Wonderland, en eenige andere vreemde landen gedaan door Dirk Denker. Deze Reize verscheen in twee delen in 1780. Twee toneelstukken die in 1786 door een Van Paddenburg gepubliceerde bundel met Schasz-stukken zijn uitgegeven, Het testament of de laatste wil van den Hollandschen eijerboer (eerste uitgave in 1780) en De dood van den Hollandschen eijerboer (eerste uitgave in 1782), zullen hier buiten beschouwing blijven: geen van beide is onder het pseudoniem J.A. Schasz M.D. verschenen. Ook de neerlandicus J. Zwagemakers, die een uitvoerig bibliografisch onderzoek naar de werken van Schasz en 't Hoen heeft verricht, constateert dat ze wellicht door anderen dan Schasz geschreven zijn. Een derde toneelstuk dat indirect in relatie staat tot het vroege Schasz-oeuvre en dat door Zwagemakers is genoemd, zal ik hier evenmin aan de orde stellen: De Mof koopman of zamenspraak tusschen een rentenier, een Hollander een Vries en drie vreemdelingen. Over het verval der binnenlandsche koophandel of winkelneering [...] Door Petrus Stads Naneef van J.A. Schasz M.D. Dit stuk, in 1780 bij Van Paddenburg uitgegeven, is gezien het pseudoniem wellicht niet afkomstig van de vroege Schasz, ofschoon alleen nader onderzoek in dezen uitsluitsel kan geven. | |
[pagina 91]
| |
Ik zal mij hier echter beperken tot die geschriften die onder het pseudoniem J.A. Schasz verschenen zijn en die zonder verdere bedenkingen beschouwd mogen worden als pennevruchten van de auteurs van de twee oorspronkelijke Schasz-oeuvres.Ga naar eindnoot2. De grote verschillen tussen het werk van Schasz-Paape en de vroege Schasz treden aan het licht zodra we proberen beide oeuvres met elkaar te vergelijken. In Reize door het Wonderland ontbreken de absurdistische hoofdstukindeling en de overheersende positie van de dialoog die voor de imaginaire reisverhalen van Schasz-Paape zo kenmerkend zijn. Laatstgenoemde sluit qua stijl aan bij de groteske, absurdistische humor van de Britse auteur Laurence Sterne, een stijl waarop ook de tot in het absurde doorgetrokken hoofdstukindeling (bijvoorbeeld 35 hoofdstukken voor 128 bladzijden) terug te voeren is. De satire van de vroege Schasz in het Wonderland, voornamelijk gericht tegen een aantal elementen uit de politiek en de samenleving in Engeland en de Republiek, is daarentegen volkomen ernstig bedoeld en blijft verstoken van de Sterneaanse humor van Schasz-Paape. De reiziger, Dirk Denker, is geen ontheemde zoals de doctor uit de latere Schasz-verhalen, maar een man die uit nieuwsgierigheid de wijde wereld wil zien en die daarom vrijwillig uit zijn vaderland, de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, vertrokken is. Aan het einde van zijn reis keert hij veilig in de Republiek en in zijn huiselijke kring terug: heel anders dan Schasz-Paape die zijn vaderland uit gejaagd wordt en er zich na jarenlange omzwervingen niet meer thuis kan voelen. Is Schasz-Paape naast vluchteling ook een rusteloze globetrotter, op de vroege Schasz is het omgekeerde van toepassing: voor hem is het aantrekkelijke van een reisverhaal nu juist dat men van vreemde landen kennis kan nemen zonder zelf op reis te hoeven en hij presenteert zich niet als reiziger, maar slechts als uitgever van de reisverhalen van zijn overleden vriend Denker. Dirk Denker en de toneelpersonages uit de vroege Schasz-periode missen bovendien het cynische, erotische hedonisme dat typerend is voor het latere Schasz-personage. De doctor in de werken van Schasz-Paape gaat weliswaar graag om met vrouwen ter bevrediging van zijn seksuele behoeften, maar verder schildert hij vrouwen zo zwart af als hij maar kan: vijandig tegenover hun echtgenoten, dom, naïef en wellustig. Dit is een volslagen andere benadering van liefde en seksualiteit dan in het gedrag van Dirk Denker, die in tranen uitbarst als hem de gevolgen van ontrouw in het huwelijk worden getoond, of in Dorvant of de zegepraal der liefde, waar de vroege Schasz de liefde tussen twee jonge mensen laat triomferen over onbegrip, verraad en geldzucht. Scabreuze grappen, zoals de veelvuldige toespelingen op het mannelijk lid door middel van referenties aan apenstaarten in Schasz-Paapes Reize door het Aapenland, ontbreken in de passages die de vroege Schasz aan huwelijk en liefde heeft gewijd: bij de vroege Schasz vindt men wel veel sentimentele passages vol vurige, oprechte liefde, alsmede serieuze levenslessen en moraliserende satires ten aanzien van het huwelijk. Aanzienlijke verschillen vinden we ook op het gebied van de religieuze beleving. Terwijl Schasz-Paape zich onder invloed van de deïstische en atheïstische stromingen binnen de Verlichting enthousiast aansluit bij de bestrijding van de gevestigde godsdiensten, komt Dirk Denker naar voren als een gematigde gereformeerde, even wars van libertijnse, naar atheïsme zwemende filosofieën als van fanatiek-religieuze dweperij. In het Wonderland figureren zelfs de geest van Calvijn, die een groep onwaardige predikanten berispt, en een gepersonificeerde ‘God van Nederland’, die waakt over 's lands welzijn en die optreedt in een decor dat is gesierd met portretten van een aantal protestantse hervormers. Een meer thematische vergelijking tussen de twee Schaszen moet achterwege blijven omdat men daarbij ongelijksoortige grootheden zou vergelijken. Schasz-Paape was een in 1787 uit zijn vaderland verdreven en in 1794-'95 teruggekeerde patriot, een man die de patri- | |
[pagina 92]
| |
ottenbeweging intensief had meebeleefd en die de meeste van zijn werken schreef in het Frankrijk van de Franse Revolutie en de beginjaren van het revolutionaire Bataafse bewind in de Republiek. De vroege Schasz echter verdween als publicist reeds in 1780, nog voordat de patriottenbeweging op gang gekomen was. Het zaad waaruit na 1780 de patriotse en antipatriotse politieke pers zou voortkomen die binnen enkele jaren het landschap van de Nederlandse publieke opinie zou overwoekeren, is bij de vroege Schasz al wel terug te vinden: satires op het voorspel van de Vierde Engelse Oorlog, die de directe aanleiding tot de partijstrijd van de jaren 1780 zou worden; kritiek op het uitdelen van ambten aan (Duitse) vreemdelingen in plaats van geboren Nederlanders; rancune tegen de Britten en tegen Nederlanders die met hen sympathiseerden; kritiek op de immorele, weelderige levenswijze van sommige regenten, op het weifelachtige karakter van stadhouder Willem V en op de slechte kwaliteit van de defensie te land en ter zee. Dit zaad is bij de vroege Schasz nooit ontkiemd door zijn vroege verdwijnen, terwijl het op het moment dat Schasz-Paape begon te schrijven reeds was uitgegroeid tot de volwassen boom van een revolutionaire patriottenbeweging met een revolutionaire pers. Het is dit verschil tussen de pre-revolutionaire Schasz en de patriots-Bataafse revolutionair Schasz-Paape dat een thematische vergelijking grotendeels onmogelijk maakt; tenzij we zouden aannemen dat Schasz-Paape en de vroege Schasz één en dezelfde persoon zijn, zodat alle Schasz-geschriften vruchten zijn van eenzelfde ontwikkelingsproces, waarin de auteur van een christelijk-moralistische zedenmeester en gematigd criticus van de politieke situatie transformeerde in een radicaal vrijdenker, gehard door de revolutionaire praktijk, afwijzend ten opzichte van de gevestigde religie en pessimistisch tegenover de mogelijkheid tot morele en politieke ‘Verlichting’ van zijn landgenoten. Van deze ontwikkeling is Buijnsters uitgegaan in 1972 bij zijn eerste analyse van Schasz als ‘Verlicht’ filosoof.Ga naar eindnoot3. Met Buijnsters' twijfels, ruim dertien jaar later, aan Paapes auteurschap voor alle Schaszwerk kwam deze redenering echter op losse schroeven te staan en moesten we op zoek naar een nieuwe kandidaat voor de vroege Schasz. De eerste die in aanmerking kwam was de man die tot 1986 het meeste crediet had als mogelijk auteur van hele Schasz-oeuvre, Pieter 't Hoen. Het leven van 't Hoen vertoont in hoofdlijnen grote overeenkomsten met dat van Gerrit Paape. Beiden zijn in de jaren 1780 actief geweest als patriotse schrijvers; beiden hebben de periode 1787-1795 als politieke ballingen in het buitenland doorgebracht, merendeels in Frankrijk; beiden zijn daarna met woord en daad werkzaam geweest in de Bataafse politiek; beiden steunden de radicale staatsgreep van 22 januari 1798. Als patriotse schrijvers verschillen zij echter veel van elkaar. De absurdistische, Sterneaanse humor van Paape en Schasz-Paape ontbreekt ten enenmale in de poëzie, de toneelstukken en het journalistieke werk van Pieter 't Hoen. Wat dat betreft komen de geschriften van 't Hoen wèl overeen met die van de vroege Schasz. De eerste negentiende-eeuwse toeschrijving van de vroege Schasziana aan Pieter 't Hoen dateert uit de jaren 1816-1818 en is geboekstaafd in 1839: afkomstig van Pieters oudste zoon Reinier 't Hoen. Reinier had op een niet nader te bepalen tijdstip tussen 1815 en zijn vroege dood in 1818 professor H.W. Tydeman leren kennen. Deze maakte over Reinier en zijn vader de volgende aantekening in zijn uitgave van Bilderdijks Geschiedenis des Vaderlands: ‘Ik heb. na 1815, kennis en vriendschap gehad met zijn zoon, Reinier 't Hoen, een kundig, schrander en braaf man, die in 1787 geëmigreerd, in 1795 weer in 't land gekomen en in krijgsdienst gebleven, na het herstel des Vaderlands met lof gefungeerd heeft in het militair en burgerlijk bewind op de kust van Guinea, en in onze West-Indiën, en als Gezaghebber op St. Eustatius | |
[pagina 93]
| |
is overleden. Deze heeft mij gezegd, dat de staatkundige tooneelstukken (dramaas in prosa) omstreeks 1780 onder den naam van J.A. Schass, Med. Doct., in het licht verschenen (Jurjen Lankbein, of de Mof Commis, enz.) en om het bijvoegsel van Med. Doct. door velen aan den beroemden geestigen Doctor van Woensel toegeschreven, van zijn' Vader. P. 't Hoen, zijn.’ Van Woensel, die in de jaren waarin de vroege Schasz actief was in Rusland verbleef, moet alleen al om die reden worden afgeschreven, zodat voorlopig 't Hoen overblijft als meest waarschijnlijke alternatief voor Paape. Sinds Tydemans registratie van de opmerking van Reinier 't Hoen hebben nagenoeg alle auteurs die zich over de kwestie uitlieten, het volledige Schasz-oeuvre op naam van 't Hoen gezet, een traditie die pas in 1986 door Buijnsters definitief werd doorbroken. Buijnsters vestigde de aandacht op het feit dat Reinier uitsluitend had gesproken over ‘de staatkundige tooneelstukken [...] omstreeks 1780’ en dat hij de Schasz-romans, met uitzondering van het Wonderland in 1788 en later verschenen, buiten beschouwing had gelaten; misschien uit vergeetachtigheid maar misschien ook omdat van die latere werken een ander dan 't Hoen de auteur was. Vóór Buijnsters hebben nog twee schrijvers aan een andere kandidaat dan 't Hoen gedacht, schrijvers namelijk die het waarheidsgehalte van Reiniers mededeling in twijfel trokken: de toneelkenner Johannes Hilman in 1881 en H.F. Wijnman, die zich in 1963 bij Hilmans opvatting aansloot in zijn Project voor een vervolg op het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. Hilman, die foutief vermeldde dat Bilderdijk en niet Tydeman met Reinier gesproken had, een fout die door Wijnman is overgenomen, opteerde voor Gerrit Paape als Schasz-kandidaat op basis van een weinig solide moreel oordeel. De ‘ellendige Paape’ was namelijk in zijn visie een ‘kwaadaardige patriot’ en daarom juist geschikt voor het schrijven van ‘dat tuig’ dat uit de pen van Schasz was gevloeid. Volgens Hilman waren de ‘tooneelgewrochten’ van Schasz ‘bar en walgelijk, zelfs om in te zien. Oordeel over eenige alleen maar door de benamingen: De geest van Dokter Schasz in de Kerk, in de Raadzaal en in de Kroeg 1796, Lucifer en Beëlzebub, of het drommelsch Committé van Raadgeving, Het Staatsspook of de ene Duivel er uit, of de andere in zijn plaats, Jurjen Lankbein of de Mof Commies door bedrog 1779, Willem en Kees op een mosselpartij. Zeven zonen en het hoerenkind, De Kwakzalver, of de dood van Hansworst, Samuel de profeet of de regeering hoe langer hoe erger 1791. Waartoe namen van meer gewrochten van dat allooi hier verder op te geven. Van dat bar gehalte alleen reeds in de namen gaf Schasz, of onder een pseudoniem, er een 16 of 18tal in het licht’. Het zou ‘een onzinnigheid’ zijn dit ‘onhebbelijk geschrijf’ toe te dichten aan een keurige auteur als Van Woensel of aan ‘een degelijk man’ als 't Hoen, die alleen stukken schreef met ‘een hoogst zedelijke strekking’. In deze weinig accurate opsomming van titels noemde Hilman Jurjen Lankbein van de vroege Schasz tegelijk met een aantal stukken van Schasz-Paape en dit, tezamen met het getal van zestien à achttien Schasz-stukken, bewijst dat een stilistisch onderscheid tussen de twee groepen Schasziana hem niet is opgevallen of, als hij het al heeft opgemerkt, dat het weinig waarde voor hem had. Zijn uitgangspunt dat 't Hoen en Paape sterk van elkaar verschilden klopt echter, althans voor zover het hun schrijfstijl betreft. Stonden Hilman en Wijnman in tijd en persoonlijke betrokkenheid ver van 't Hoen af, dat gold niet voor een tweede persoon uit 't Hoens omgeving die, naast Pieters oudste zoon, de vroege Schasz-werken aan hem toeschreef: Johannes le Francq van Berkheij. Zijn toeschrijving dateert van 1783 en betrof dus uitsluitend de werken van de vroege Schasz. Toen 't Hoen zich in de jaren 1780 als patriot manifesteerde en Berkheij als orangist, verdacht Le | |
[pagina 94]
| |
Francq 't Hoen ervan - overigens ten onrechte - dat hij de schrijver was van het anti-orangistische pamflet De Oranjeboomen onder het pseudoniem Frank de Vrij, dat door de gelijkenis met Berkheijs schuilnaam Vrank en Vrij het auteurschap van Berkheij suggereerde. Woedend omdat het publiek hem zelfs openlijk op straat feliciteerde met het auteurschap van een geschrift dat hij zelf verafschuwde, schreef hij een weerwoord waarin hij 't Hoen aansprak als ‘Autheur van die fraaije Amerikaansche Tooneelspellen [...], Autheur van de reizen door 't wonderland’, en waarin hij aan 't Hoens stijl refereerde als ‘uwe snaaksche styl, uwe beschryving van het Wonderland, de styl van Doct. Schatz’.Ga naar eindnoot4. | |
‘Schasziana’ en ‘Hoeniana’; of mogelijkheden tot vergelijking tussen een fictieve doctor en een Utrechtse ‘Postmeester’De aanduiding van 't Hoen als auteur van de vroege Schasziana door twee tijdgenoten die beiden nauwe banden met hem hadden, brengt ons bij de vraag of er ook inhoudelijke en stilistische overeenkomsten bestaan tussen de geschriften van 't Hoen en de aan hem toegeschreven Schasz-werken. Buijnsters heeft reeds aangegeven dat een vergelijking niet kan plaatsvinden zonder enige reserves. Volgens hem komen ‘'t Hoens burgerlijk-zedenkundige toneelstukken enigszins in de buurt van het eveneens serieuze Dorvant of de Zegepraal der Liefde’ van Schasz. Dorvant is het verhaal van de koopmanszoon Dorvant en zijn geliefde, Clara, wier hartstochtelijke liefde voor elkaar het uiteindelijk wint van de verraderlijke Ligthoofd, die Clara door grof bedrog tot een huwelijk met hem wil dwingen, en van de aanvankelijke afwijzing van Clara door Dorvants vader, die voor zijn zoon een rijkere echtgenote wenst. Pieter 't Hoen heeft in de perioden 1782-1790 en 1790-1793 soortgelijke zedenkundige toneelstukken gepubliceerd zoals wij reeds zagen: stukken die niet alleen tot vermaak maar ook tot lering van de lezer of toeschouwer moesten strekken en waarin goede en slechte levenswijzen en karaktertrekken tegenover elkaar geplaatst werden, waarbij doorgaans het goede werd beloond en het kwade gestraft. Afgezien van Dorvant blijft vergelijking een probleem, aldus Buijnsters, omdat 't Hoens literaire werk verder bestaat uit een groot aantal gedichten, voor het merendeel zijn kinderpoëzie. De enige overeenkomst tussen deze kindergedichten en enkele van de vroege Schaszwerken (Dorvant, Reize door het Wonderland) bestaat hierin dat ze een moraliserende strekking hebben: geen relevant aanknopingspunt voor ons onderzoek, gelet op de overvloed aan moraliserende auteurs in de achttiende eeuw. Ditzelfde moet geconstateerd worden met betrekking tot 't Hoens gelegenheidsgedichten. 't Hoen heeft in 1780 bij Van Paddenburg twee politieke gedichten gepubliceerd: de Klaag- en Triumfzang aan de Hooge Magten van Nederland, over het dreigende conflict tussen de Republiek en Engeland, ontstaan door de sympathie van vele Nederlanders voor de vrijheidsstrijd van Engelands Noord-Amerikaanse kolonisten tegen hun moederland (1775-1783) en door de Nederlandse smokkelhandel met de opstandige Amerikanen; en de Lierzang op de declaratie van Haare Majesteit Catharina. II. Keizerin van Rusland, gedaan aan de Neutrale Mogendheden, tot bescherming van de vrye zeevaart, geschreven met het oog op de bescherming die men in de Republiek verwachtte van de zogeheten Gewapende Neutraliteit, een bondgenootschap van Rusland. Zweden en Denemarken, op initiatief van Catharina tot stand gekomen en voornamelijk gericht tegen de Britse marine, die gedurende de Amerikaanse Vrijheidsoorlog voortdurend neutrale handelsschepen aanhield, op zoek naar goederen voor de Amerikaanse rebellen. Maar zelfs deze politieke dichtwerkjes zijn weinig bruikbaar voor ons doel, aangezien op het tijdstip van hun verschijnen grote delen van het geletterde publiek zich zorgen maakten over | |
[pagina 95]
| |
de politieke situatie en steeds meer lieden naar de pen grepen om die bezorgdheid te uiten, vaak in soortgelijke poëzie als die van 't Hoen. Wij zullen naar overeenkomsten tussen de vroege Schasziana en het werk van 't Hoen moeten zoeken die typerend zijn voor 't Hoen en als er al zulke typerende overeenkomsten bestaan, moeten deze te vinden zijn in Pieters enige werk dat in aanmerking komt, De Post van den Neder-Rhijn. Buijnsters wijst erop dat wij aan dit periodiek evenmin houvast hebben zolang wij niet weten welke van de merendeels anonieme bijdragen door 't Hoen zelf geschreven zijn. Ik ga er echter van uit dat de meeste anonieme bijdragen van de hand van 't Hoen zelf zijn; mijn argumentatie kan de lezer vinden in het derde hoofdstuk van mijn dissertatie. Steeds hebben vriend en vijand 't Hoen trouwens unaniem beschouwd als de redacteur van de Post en bijgevolg als degene die de politieke koers van het blad bepaalde. Dat geldt ook voor de latere Schasz, Gerrit Paape, die in zijn Gevallen van een Keeshond (1790) de held van zijn verhaal, een dapper patriots keeshondje, enige tijd laat verblijven ten huize van de ‘Postmeester’ Pieter 't Hoen, een literaire vondst waarmee Paape 't Hoen tot romanfiguur heeft bevorderd.Ga naar eindnoot5. Ervan uitgaande dat 't Hoen de redacteur van de Post en de auteur van een zeer groot aantal Post-bijdragen is, wordt het mogelijk een vergelijking tussen de vroege Schasziana en het vermaarde periodiek te trekken. Daarbij neem ik de eerste vier delen van de Post als uitgangspunt, dat wil zeggen de nummers 1 (20 januari 1781) tot en met nummer 208 (31 januari 1784): door de tijdsspanne tussen de vroege Schasz-periode en het vergelijkingsmateriaal beperkt te houden vermijden we de kans dat we de vroege Schasz vergelijken met 't Hoen als door de wol geverfde patriotse activist, eenzelfde probleem als ik reeds signaleerde ten aanzien van een vergelijking tussen de vroege Schasz-werken en Schasz-Paape. Bovendien staan de eerste vier Post-delen qua thematiek het dichtste bij de Amerikaanse Vrijheidsoorlog, de problematische verhouding van de Republiek met Engeland en Frankrijk en de economische achteruitgang van de Republiek, thema's die ook centraal staan in de vroege Schasziana. | |
Engeland, Frankrijk en Amerika: de vroege Schasziana in relatie tot de internationale politieke contextHet vroege Schasz-oeuvre is tot stand gekomen onder invloed van de Amerikaanse Vrijheidsoorlog en de benarde positie waarin de Republiek door die oorlog en haar verhouding tot Engeland kwam te verkeren. Bij talrijke Nederlanders verenigden zich in de jaren 1777-1780 pro-Amerikaanse en anti-Britse sentimenten met een Fransgezinde houding; maar wie verwacht dat de vroege Schasz in zijn pro-Amerikaanse, anti-Britse toneelstukken de Fransen zonder meer begroet heeft als redders uit de nood komt bedrogen uit. In De verdrukte wildeman is de Fransman, Jean Prener (de naam is afgeleid van prendre, nemen!) een inhalige opportunist die de wildeman (Amerika) nadat de Britten zijn verslagen met geweld van zijn huis en geld berooft: Schasz verdacht de Fransen er kennelijk van dat zij hun voormalige koloniën in Noord-Amerika, waaruit zij in de Zevenjarige Oorlog (1756-1763) door de Engelsen waren verdreven, wilden heroveren en daarna nog uitbreiden, ten koste van de dertien Verenigde Staten. Tegenover Goedhart (de Republiek), die met Preners dochter is getrouwd, betuigt de Fransman zijn vriendschap, maar slechts met woorden. In de praktijk blijkt Preners dochter de beurs van haar vader te spekken ten koste van Goedhart. Het Frans-Nederlandse huwelijk, symbool voor Nederlandse afhankelijkheid van de Franse nijverheid en handel, eindigt doordat Goedhart Preners dochter terug stuurt naar haar vader, nadat Patriot (de gepersonifieerde vaderlandsliefde) hem de ogen heeft geopend voor zijn eigen situatie en hem heeft gekleed in een kostuum van Nederlands fabrikaat: een afwijzing | |
[pagina 96]
| |
van de florerende handel in Franse luxeproducten en modeartikelen die door menig tijdgenoot als schadelijk werd beschouwd voor de eigen noodlijdende nijverheid. Prener geeft dan ruiterlijk toe dat hij eropuit is zoveel mogelijk geld te verdienen aan Goedhart. Toch verzekert Patriot hem dat Goedhart zijn ‘staatkundige vriend blijven wil’; een aanwijzing dat de vroege Schasz uit noodzaak bereid was tot een politiek verbond met Frankrijk, maar dat hij van handelsbetrekkingen alleen nadeel verwachtte voor de Republiek. In Reize door het Wonderland wordt de Republiek voorgesteld als een suffige, meestal slapende leeuw die beurtelings door een wolf (Engeland) en een vos (Frankrijk) gebeten wordt. Ondanks die aanvallen beperkt de leeuw zich tot enig hulpeloos gebrul, waarna hij meteen weer indommelt. De Franse vos, die de leeuw telkens weer tot actie tegen de Engelse wolf tracht te bewegen, wordt in deze passage aangeduid als de minst gevaarlijke van de tegenstanders. Ook in het Wonderland wordt Frankrijk dus niet voorgesteld als vriend maar slechts als het minst erge van twee kwaden, vergeleken bij Engeland. In die bijdragen in de Post die mijns inziens door 't Hoen geschreven zijn, treffen we een positiever beeld van Frankrijk aan. Geruchten over mogelijke Franse agressie tegen de Republiek worden krachtig bestreden en vanaf 17 februari 1781 wordt voortdurend aangedrongen op een militair bondgenootschap met Frankrijk en samenvoeging van de Franse en Staatse vloten. Toch verwacht ook 't Hoen niet dat Frankrijk uit pure onbaatzuchtigheid de Republiek tegen Engeland zal steunen. Hij meent in 1781 dat de Fransen als vergoeding voor maritieme hulp wel eens een deel van de Nederlandse koloniën zouden kunnen opeisen. Dit doet echter weinig af aan het feit dat 't Hoens houding tegenover Frankrijk in 1781 reeds veel vriendelijker is dan die van de vroege Schasz, wat een argument zou kunnen zijn om aan te tonen dat 't Hoen en de schrijver van de Wildeman en het Wonderland niet dezelfde persoon zijn. Men moet hierbij evenwel aantekenen dat de twee laatstgenoemde geschriften dateren uit de jaren voordat de Britse agressie in een openlijke oorlog uitgemond was. Toen de eerste nummers van de Post verschenen, was die oorlog net uitgebroken wat voor 't Hoen, indien hij Schasz zou zijn, reden geweest kan zijn om zijn reserves tegenover Frankrijk geheel of nagenoeg geheel overboord te werpen. Men kon de steun van de Franse vloot niet missen, omdat de marine van de Republiek nauwelijks tot het bieden van tegenstand gereed bleek. Van die zijde beschouwd zou het verschil in houding tussen de Post en de vroege Schasz-werken slechts de ontwikkeling in het denken van een en dezelfde auteur bloot leggen.Ga naar eindnoot6. | |
Discriminatie en xenofobie: Schasz' ‘moffenkluchten’Een volgend punt van vergelijking betreft Schasz' aversie tegen Duitsers die zich in de Republiek gevestigd hadden, een thema waaraan hij twee toneelstukken, Jurjen Lankbein of de Mof commis en Holdwich. Of de Mof, commis door bedrog, gewijd heeft. In beide stukken worden de optredende Duitsers tot wanstaltige karikaturen herleid, vooral wat hun karakters betreft. Jurjen Lankbein, als knecht in dienst bij de lichtzinnige regent Loshart, heeft een baan als tolgaarder verkregen door toe te stemmen in een huwelijk met Losharts dienstmeisje Lotje. Lotje is zwanger van haar patroon en deze arrangeert schielijk Lotjes huwelijk met Lankbein om een schandaal te voorkomen. Als tolmeester treedt Lankbein corrupt en hardvochtig op tegenover minderen, is een hielenlikker tegenover zijn meerderen, maar blijkt bovenal oliedom. Uiteindelijk wordt hij uit zijn functie gezet ten voordele van een eerlijke Nederlandse burger. In Holdwich verlopen de zaken omgekeerd: de onkreukbare Nederlandse tolgaarder Trouwhart, die zijn Duitse kantoorbediende Holdwich betrapt op het aannemen van smeer- | |
[pagina 97]
| |
geld, wordt door deze verdacht gemaakt bij de eveneens oneerlijke burgemeester Robart en uit zijn ambt gestoten, dat toegewezen wordt aan Holdwich. Met deze twee toneelstukken sluit de vroege Schasz aan bij een lange, weinig verheffende traditie van ‘moffenkluchten’ waarin de draak gestoken werd met de talrijke Duitse handwerkslieden, dienstboden, marskramers en seizoenarbeiders in de landbouw die van het einde van de zestiende tot ver in de negentiende eeuw de Republiek bezochten en er zich vaak permanent vestigden. Meestal waren het arme keuterboeren uit Westfalen die te voet en met veerboten naar Holland en Zeeland trokken om daar als dagloners tijdens de hooi- en oogstmaanden extra geld te verdienen. De hoge lonen in het westen van de Republiek maakten deze trekarbeid rendabel. Naast deze boerenknechts trok Holland vele geschoolde ambachtslieden en andere werkkrachten aan, die in Amsterdam en andere welvarende steden gemakkelijk emplooi vonden en in de Nederlandse samenleving assimileerden, althans tot halverwege de achttiende eeuw. De economische teruggang en de gestaag toenemende werkloosheid maakten de Duitse immigranten en seizoenarbeiders in de ogen van veel Nederlanders tot ongewenste concurrenten op de arbeidsmarkt. De kluchten, tot dan toe gevuld met platvloerse en voor de Duitsers onaangename maar geenszins bedreigende humor, verscherpten na 1750 hun toon tot een soms nationalistisch getinte rancune tegen deze buitenlanders. De beide Schasz-stukken zijn van dat laatste sprekende voorbeelden. In zijn inleiding op Jurjen Lankbein verzucht Schasz dat alle (Nederlandse) ouders hun kinderen zouden moeten onderwijzen in de vaderlandsliefde en in het ondersteunen van hun eigen samenleving en ‘broeders’ (lees: landgenoten) ‘met wering van al wat naar vreemd rook’. Het was, aldus Schasz, ‘onnatuurlijk [...] het brood der kinderen den honden te geven’. Die laatste opmerking heeft betrekking op het grondthema van beide stukken: de lompe, ondankbare vreemdeling die zonder eigen verdiensten een gerespecteerd ambt weet te bemachtigen dat eigenlijk een geboren Nederlander toekomt. Als Schasz deze ‘moffenkluchten’ relateert aan zijn eerder geschreven anti-Britse toneelwerken, betitelt hij de Westfaalse gastarbeiderspopulatie zelfs als ‘eenen bij ons wonenden vijand’ in tegenstelling tot ‘eenen buiten zijnden’, namelijk de Engelsen. Toch moet Schasz bij monde van zijn toneelpersonages erkennen dat de Nederlandse economie belang heeft bij de Duitse arbeidskrachten. Jurjen Lankbeins Nederlandse knechten geven toe dat de ‘moffen’ als dijkwerkers en turfstekers onmisbaar zijn, ‘als wij maar zorg dragen, dat zij in plaats van turftrappers geen burgertrappers worden’. Cornelia, Trouwharts vrouw, merkt in een gesprek met haar man op: ‘[...] en zoo als we eerstdaags nog zeiden, we kunnen de moffen niet missen’. Daarop antwoordt Trouwhart: ‘Dit weet de domste boer wel vrouw! maar wie noodzaakt ons de moffen anders dan [als] moffen te gebruiken; hoor! als zij hier wat meer worden [...] worden ze landsbedriegers of burgerverdrukkers’. De formulering dat zelfs ‘de domste boer’ weet dat de Duitsers nodig zijn, is niet toevallig gekozen.Velen van hen werkten immers in de landbouw. Dit gesprekje impliceert, evenals dat van Jurjens knechten, dat men de Duitse arbeiders uitsluitend voor eenvoudig werk zou moeten inzetten om te voorkomen dat zij ten koste van de autochtone Nederlandse bevolking op de maatschappelijke ladder zouden stijgen. Hoe staat nu de Post-redacteur tegenover deze materie? Het benoemen van vreemdelingen in ambtelijke functies waarbij zij worden voorgetrokken boven Nederlandse burgers wordt fel bestreden als strijdig met de aloude privileges en burgerrechten die de vreemdeling van ambten uitsluiten. Vooral buitenlandse militairen in Nederlandse krijgsdienst moeten het in de Post geruime tijd ontgelden. Het voornaamste argument tegen hen, namelijk onverschilligheid ten opzichte van de Nederlandse bevolking en haar burgerrechten waardoor het | |
[pagina 98]
| |
gevaar bestaat dat zij door kwaadwillige machthebbers als instrumenten van onderdrukking tegen de burgerij ingezet kunnen worden, komt in de Schasz-stukken niet voor; het is dan ook een argument dat typerend is voor de patriottenbeweging. Bruikbaarder voor onze vergelijking is de enige passage in de Post waar 't Hoen over Duitse landarbeiders schrijft, in nummer 25 van 7 juli 1781. In een betoog over Nederlandse beleggingen in het buitenland stelt 't Hoen voor om van staatswege ontginningsprojecten op te zetten teneinde kapitaalbezitters tot investeringen binnen de Republiek te bewegen en de belastingopbrengsten te verhogen. De te ontginnen gronden zouden bevolkt moeten worden met immigranten, voornamelijk Duitse boeren, die ieder een boerderij, een stuk onontgonnen land en een startkapitaal van duizend gulden zouden krijgen. Van openlijk wantrouwen of verachting jegens Duitsers vindt men in deze passage geen spoor.Ga naar eindnoot7. Net als bij de onderling afwijkende visies op Frankrijk kan dit verschil in houding tegenover Duitse immigranten een aanwijzing zijn dat achter de naam Schasz een ander schuil gaat dan 't Hoen, maar ook in dit geval zijn reserves op hun plaats. Ook 't Hoen maakt bezwaar tegen het benoemen van al dan niet Westfaalse vreemdelingen in ambten, net als de vroege Schasz. Bij laatstgenoemde is het kernpunt van zijn kritiek een willekeurige begeving van ambten aan lompe of slinkse ‘moffen’ die daardoor in macht en sociale rang uitstijgen boven de eerlijke, hardwerkende Nederlandse burger. Schasz wil de Duitsers niet kwijtraken maar klein houden door hen alleen zwaar, eenvoudig werk zonder maatschappelijke promotiekansen te laten verrichten. Aan deze gedachtengang is 't Hoens ontginningsvoorstel geenszins vreemd. Het gaat immers ook bij hem om zwaar boerenwerk op ruw, onontgonnen terrein. Ploeterend op zijn nieuwe land, evenveel ten bate van Nederlandse beleggers en van de fiscus als van hemzelf, zou de nieuwkomer niet veel gelegenheid hebben om zich tot de burgerstand op te werken. Het element van sociale discriminatie dat in de Schasz-stukken zo openlijk naar voren komt, is daarom ook inherent aan de opvatting van 't Hoen. | |
Economische motieven bij de vroege Schasz en bij Pieter 't HoenEconomische motieven spelen zowel in 't Hoens redactionele bijdragen als in de werken van de vroege Schasz een niet te onderschatten rol, ook al laat de Post-redacteur zich slechts sporadisch uit over concrete details van de economische problematiek. In de vroege Schasz-werken valt daarentegen een heel tableau aan ideeën te bewonderen, bestemd om de economische achteruitgang een halt toe te roepen. Het gebruik van producten van eigen bodem wordt gepropageerd en de lezer of toeschouwer wordt doordrongen van het cruciale belang van de handel voor de Republiek, alsmede van het besef dat de Britse agressie er speciaal op gericht is die handel te vernietigen. Het gedrag van renteniers die hun geld in buitenlandse fondsen beleggen in plaats van het te investeren in de economie van de Republiek wordt afgekeurd, het oprichten van nieuwe fabrieken aanbevolen. Als waarschuwing voor zijn publiek laat de vroege Schasz in het anti-Britse, allegorische toneelstuk De geplaagde Hollander of de lastige nabuur de zelfgenoegzame en kortzichtige rentenier Gerard optreden, die leeft van zijn beleggingen bij Mr. Brodding (Engeland), en die zijn broers, Nederlandse kooplieden en handwerkslieden, krediet weigert omdat hij de risico's van hun ondernemingen te groot vindt. Dirk Denker wordt op zijn reizen herhaaldelijk geconfronteerd met Waterlandse (Nederlandse) beleggingen in Britse effecten, en deze beleggingen worden steeds als dwaas of on-vaderlands aan de kaak gesteld. In De geplaagde Hollander wordt landaanwinning gepropageerd, zowel tegen het door veenafgravingen vergrote overstromingsgevaar als vanwege de rechtstreekse economische voordelen. Deze energieke aansporingen sluiten uiteraard nauw aan bij de hierboven reeds genoemde | |
[pagina 99]
| |
oeconomisch-patriottische beweging. Aanvankelijk drijft de vroege Schasz de spot met deze beweging en haar plannenmakerij. In de Wildeman is Goedhart gekleed in ‘een' papieren mantel van aan een gezette Projecten, Plan's en Prijsvraagen &c.’ waarin hij het bitter koud heeft. Op instigatie van Patriot wordt dit nutteloze kledingstuk vervangen door degelijke kleding van Nederlandse makelij, bestaande uit ‘voortzetting der Fabrieken en aankweeking van den landbouw’ als onderkleed en ‘afschaffing der Geld-negotiatjen [sic; staatsleningen, P.Th.] en redres van den koophandel’ als bovenkleed. Uit deze suggesties voor economisch herstel blijkt dat de toneelschrijver zelf toch niet zo ver af stond van de plannen die hij op de korrel nam. In het Wonderland moedigt Schasz de Oeconomische Tak en het opstellen van herstelplannen zelfs uitdrukkelijk aan. Gezien de wijde verbreiding van het ‘oeconomisch-patriottische’ gedachtegoed hoeft het ons niet te verbazen dat ook de redactie van de Post middelen tot redres voorstelde, zoals importbeperkingen ten koste van Engeland, en dat zij het werk van de Oeconomische Tak aanprees. Meer van belang voor onze vergelijking zijn enkele opmerkelijke details die we zowel bij Schasz als bij 't Hoen terugvinden. De redactionele stukken van de Post benadrukken keer op keer dat de zeehandel en de kooplieden de ‘steunpilaaren’ van het economische gebouw van de Republiek vormen. Andere economische sectoren krijgen slechts een fractie van de nadruk en aandacht die de handel ten deel valt als sterkste pijler der natie. In de jaren zeventig van de achttiende eeuw tekende zich een verschil in opvatting af tussen voorstanders van deze eenzijdige, overwegend handelsgerichte visie en aanhangers van een meer gedifferentieerd economisch herstel waarbij landbouw en nijverheid evenveel aandacht zouden krijgen als handel en scheepvaart. Onze vroege Schasz blijkt in deze discussie aan dezelfde zijde te staan als Pieter 't Hoen. Nijverheid en landbouw moeten volgens Schasz wel bevorderd worden maar blijven in zijn beeldspraak slechts de onderkleding van het nationale economische kostuum waarvan de handel, als jas, het warmste, omvangrijkste en sierlijkste deel moet uitmaken. In het Waterland is Dirk Denker er getuige van dat een bezoeker van een herberg de andere gasten in de gelagzaal ertoe wil bewegen de bevordering van de nijverheid boven die van de handel te stellen, maar dat hij niet de minste bijval oogst en dat iedereen zelfs opgelucht is wanneer hij het etablissement verlaat. Tijdens Denkers bezoek aan Waterland wordt verder zonder omhaal gesteld dat bevordering van de nijverheid ten koste van de handel een ‘onherstelbaar bederf’ voor dit land zou betekenen. Zelfs Schasz' beeldgebruik komt overeen met 't Hoens beeld van de steunpilaren: de ‘fonteinen van nijverheid en handel’ in Waterland ondersteunen letterlijk als pijlers het ‘Paleis 's Lands welvaaren’, zinnebeeld van de economie. Er bestaat ook een overeenkomst tussen beide auteurs in hun opvattingen over investeren en beleggen. 't Hoen keert zich even fel tegen buitenlandse investeringen door Nederlandse kapitaalbezitters als Schasz, uitgezonderd geldleningen aan politieke bondgenoten zoals Amerika. Zijn ontginningsplan met behulp van Duitse immigranten is onder andere bedoeld om Nederlands kapitaal binnen de landsgrenzen te houden. Voor financiering van dit project stelt 't Hoen een staatslening voor en lijkt daarmee tegenover de mening van Schasz te staan, die blijkens bovenstaand citaat over de ‘kleding’ van Goedhart tegen staatsleningen gekant is. De tegenstelling wordt echter genuanceerd doordat 't Hoens voorstel de staat geen vergroting van de staatsschuld maar winst moet opleveren, verkregen via de belastinggelden uit de ontgonnen gebieden. Ook erkent 't Hoen de bezwaren tegen staatsleningen, zoals belastingverhoging, nodig om een stijgende staatsschuld af te lossen, die loonsverhogingen en daardoor ondermijning van de concurrentiepositie van handel en nijverheid kan veroorzaken, en hij hoopt dat de | |
[pagina 100]
| |
Oeconomische Tak dit gevaar zal kunnen bezweren. Ook 't Hoen heeft dus, evenals Schasz, zijn bedenkingen tegen de staatslening. Een laatste overeenkomst in het economisch denken tussen beide auteurs is het feit dat beiden voorstanders van landaanwinning zijn.Ga naar eindnoot8. | |
Dissenters centraal: religieuze tolerantie bij de vroege Schasz en bij 't HoenBijzonder interessant voor onze vergelijking is de context van Schasz' pleidooi voor landaanwinning: een praatje in De geplaagde Hollander tussen boer Jaepik, Patriot (hier de landeigenaar bij wie Jaepik zijn pacht komt voldoen) en Geertje. Jaepiks vrouw. Jaepik toont zich in dit gesprek een eenvoudig maar goedgemutst, eerlijk en gelukkig man en bovendien een goed vaderlander, dat wil hier zeggen anti-Brits. Wanneer het gesprek komt op Gerard, een rentenier en nietsnut die zijn geld heeft belegd bij de Engelsen, dezelfden die intussen Gerards broers, die nijvere kooplieden zijn, hebben aangevallen, is Jaepik verontwaardigd over Gerards dwaasheid en antwoordt: ‘Wij mogen (want zie ik ben Catelijk) ons geld aen geen Clooster stuuren, en daer was 'et dan nog tienmael beter besteed: dan krijgen we nog een gebed voor ons geld, daer jullij er slaeg voor krijgt’. Het is een merkwaardige zijsprong voor een gesprek dat hoofdzakelijk tot doel heeft het gedrag van de Engelsen en van renteniers zoals Gerard te hekelen. Jaepik blijkt rooms-katholiek en behoort daarmee tot een achtergestelde groepering in de Republiek, waar de gereformeerde godsdienst een bevoorrechte positie innam. Sinds de overwinning van de gereformeerde religie in de Nederlandse Opstand mochten de roomsen en andere religieuze ‘dissenters’ hun godsdienstoefeningen slechts in besloten kring houden: in kerkhuizen en -schuren die van buiten niet als kerk herkenbaar waren. Zij waren officieel uitgesloten van alle politieke functies en ambten bij de overheden en op vele plaatsen zelfs van de ambachtsgilden en daarmee van een groot aantal beroepen. Het kloosterleven was verboden en de kloosters waren opgeheven. Des te opvallender is het dat Schasz een katholiek personage en ook het klooster als instituut hier positief uit de verf laat komen - zij het terloops - en dat hij de toeschouwer of lezer confronteert met een van de vele beperkingen waarmee de katholieken het leven zuur gemaakt werd. Deze passage is niet de enige in het vroege Schasz-oeuvre die ten gunste van de dissenters en vooral van de katholieken uitvalt. De auteur laat Dirk Denker in Waterland het ‘ziekenhuis der Inbeelding’ bezoeken waar deze een aantal krankzinnige filosofen ziet: ‘vrijgeesten uit hoogmoed’ die het bestaan van God ontkennen en van wie Dirk, zelf een gelovig mens, zich distantieert. Vervolgens ontmoet hij een afzichtelijk creatuur met een gespleten addertong dat een opmerking uit een reisbeschrijving over de schoonheid van de kapel van Onze Lieve Vrouw van Loreto als zeer gevaarlijk uitkrijt, omdat de roomsen dergelijke complimenten kunnen gebruiken om zich boven de gereformeerde religie te verheffen. De vroege Schasz geeft de voorkeur aan een tolerante, gematigde religiositeit, afkerig van atheïsme maar ook van dweperij en onverdraagzaamheid ten opzichte van dissenters, de katholieken in het bijzonder. De redactie van de Post keert zich in dezelfde geest als de vroege Schasz zowel tegen de ‘verfoeijelijke vrijgeesterij’ als tegen de discriminatie van dissenters. Pieter 't Hoen stond reeds voor zijn loopbaan als patriots journalist op goede voet met dissenters in zijn geboortestad, zoals blijkt uit zijn Jubelzangen in de Lutherse Gemeente, een feestzang, op 25 juni 1780 in de Lutherse kerk te Utrecht ten gehore gebracht ter gelegenheid van een belangrijke Lutherse feestdag: de Lutherse gemeente had 't Hoen verzocht de tekst voor deze zang te schrijven. In de Post zijn het echter de katholieken die van alle dissenters de meeste aandacht krijgen, evenals bij de vroege Schasz.Ga naar eindnoot9. | |
[pagina 101]
| |
Over Japik en Jaepik; en enige nadere overeenkomsten tussen de vroege Schasz en 't HoenDe figuur van de eerlijke, patriotse boer Jaepik is overigens ook in het werk van Gerrit Paape aanwezig, namelijk in zijn Vrolyke Caracterschetsen waar Paape ‘De Historie van Japik den boer’ verhaalt. Deze satire, voornamelijk gericht tegen het naäpen van de Franse revolutionaire feesten, vertoont Japik als een tragi-komische figuur, een goedwillende maar onwetende patriot die met hooivorken en botertonnen als bouwmaterialen een tempel en een altaar voor de Vrijheid opricht. Zijn eerste revolutionaire feest in dit weinig stabiele heiligdom eindigt rampzalig wanneer een stier, als zinnebeeld van de verslagen aristocratie aan de troon der Vrijheid geketend, op hol slaat en de Vrijheid, gepersonifieerd door Japiks vrouw Pleuntje, een lelijke smak maakt ten gevolge waarvan zij later overlijdt. Paapes Japik is een heel ander personage dan de Jaepik van de vroege Schasz: Japik is een tot in detail uitgewerkt type, goedbedoelend maar dom, en hij laat niet blijken tot welk kerkgenootschap hij behoort. Schasz' Jaepik is een veel vagere figuur die slechts kort optreedt om onder meer getuigenis af te leggen van zijn verdrukte positie als Katholiek. Met zijn opmerking over Gerards beleggingen geeft hij blijk van het degelijke, nuchtere boerenverstand dat Paapes Japik nu juist mist. Gezien deze verschillen en het feit dat 't Hoen voor de rechten van de dissenters ijverde terwijl Paape stelling nam tegen de georganiseerde godsdiensten, lijken de overeenkomsten in naam, beroep en politieke voorkeur tussen Japik en Jaepik vooral op toeval te berusten. Het is natuurlijk niet uitgesloten dat Paape niet alleen de naam Schasz overnam maar ook Schasz' toneelfiguur Jaepik als basis voor een eigen creatie gebruikte.Ga naar eindnoot10. Er bestaan nog enige minder opvallende overeenkomsten tussen de vroege Schasz en Pieter 't Hoen die ik de lezer niet mag onthouden. Hieronder valt een lichte neiging om ook bij het beschrijven of op de korrel nemen van een groep vijanden de bokken van de schapen te scheiden. In Jurjen Lankbein zegt Leonard, een van Jurjens knechten, tegen zijn collega Jan: ‘Er zijn ook verscheide mannen, die uit Duitschland hier gekomen zijn, welke pronkstukken van geleerdheid zijn en die door hunnen vriendelijken en beschaafden omgang de agting en de vriendschap van ieder braven Hollander waardig zijn’. Jan beaamt dit en verduidelijkt dat het gaat om academisch geschoolde Duitsers die naar de Republiek gekomen zijn omdat zij in hun eigen land niet gewaardeerd werden - waarmee de vroege Schasz aan deze positieve beoordeling van een kleine groep Duitsers toch weer een vertekende, negatieve beoordeling van de Duitse mentaliteit koppelt. Maar toch, het spreekwoord ‘ere wie ere toekomt’ wint het hier, zij het kortstondig, van de vooroordelen en het wantrouwen. De redactie van de Post behandelt tijdens de Engelse Oorlog de vijand op dezelfde manier: op 31 maart 1781 prijst 't Hoen de Britten voor de correcte behandeling van Nederlandse krijgsgevangenen en bestrijdt hij gruwelverhalen over mishandelingen, en dit nog wel in hetzelfde nummer waarin hij de als bijzonder verraderlijk ervaren inname van St.-Eustatius, Demerary en Berbice bespreekt, een gebeurtenis die zijn haat tegen de Engelsen slechts kon aanwakkeren. Onze vroege Schasz blijkt op sommige punten eveneens waardering te koesteren voor Engeland. In het Wonderland (Engeland) leerde Dirk Denker de taal der Wonderlanders en ‘las de werken van hunne eerste vernuften, en met veel smaak’. Pieter 't Hoen klaagt in zijn Post, terwijl hij zich ergert aan het beschamend zwakke optreden van de Nederlandse vloot, dat men ‘reeds zedert drie jaaren in de Nieuwspapieren zo vreemde als inlandsche onophoudelijk geleezen’ heeft dat de schepen van de Republiek na elke expeditie weer onverrichterzake teruggekeerd waren. 't Hoen las dus buitenlandse kranten, en meer dan eens blijkt dat dit Engelse kranten waren. In het laatste hoofdstuk van mijn dissertatie kan men trouwens | |
[pagina 102]
| |
zien dat Pieters Engelse lectuur zich evenmin als die van de vroege Schasz tot kranten beperkte. De datering ‘zedert drie jaaren’ impliceert dat 't Hoen op 21 juli 1781, toen hij deze opmerking debiteerde, ongeveer drie jaar lang Britse kranten las. Rekent men vanaf die datum drie jaren terug, dan komt men uit in de zomer van 1778, dus midden in het jaar waarin de vroege Schasz zijn eerste anti-Britse en pro-Amerikaanse toneelwerken uitgaf. Het tijdstip waarop 't Hoen zich reeds via buitenlandse kranten verdiepte in de actuele, internationale politiek komt dus overeen met het tijdstip waarop de eerste Schasz-stukken het licht zagen.Ga naar eindnoot11. | |
Auteur en uitgeverEen ander aspect dat wij niet mogen vergeten is het feit dat alle vroege Schasziana, uitgezonderd de Reize door het Wonderland, verschenen bij dezelfde uitgever als 't Hoens Post. De Post werd uitgegeven bij de firma G.T. van Paddenburg en Zoon te Utrecht. Dat de auteur van de vroege Schasziana Pieter 't Hoen was, wordt tegen deze achtergrond aannemelijk door een brief van 't Hoen aan Le Francq van Berkheij de dato 3 april 1778. Berkheij was op zoek naar een nieuwe uitgever en 't Hoen wist een goed adres: dit doet mij de vrijheid neemen om hartelijk te Solliciteeren voor den Heer G: T. van Paddenburg, alhier zijnde een boekhandelaar, daar van ik UWelEd: opregtelijk kan verzekeren, dat hij UWelEd: eerlijk zal behandelen. Zoo UWelEd: tot verandering mogt inclineeren geloove ik niet dat UWelEd: beter dan bij den Heer G.T: van Paddenburg slagen zoude. Hier mede zoude UWelEd: ook mij een aangenaamen dienst doen, dewijl ik bij ondervinding dien man heb leeren kennen, en ik blijde zou zijn gelegenheid te hebben hem dienst te doen. Toen 't Hoen deze woorden aan het papier toevertrouwde had hij nog nooit een letter bij Van Paddenburg gepubliceerd, althans niet onder eigen naam. Ook van 't Hoens apocriefe werken is in 1778 of daarvoor niets uitgegeven bij deze firma, uitgezonderd de werken van de vroege Schasz. Toch schrijft 't Hoen dat hij ‘bij ondervinding’ Van Paddenburg als een betrouwbaar uitgever heeft leren kennen, zodat een verband tussen 't Hoen en de vroege Schasz-werken voor de hand ligt. Er zijn nog twee kleine aanwijzingen. Dirk Denker laat zich terloops ontvallen dat ‘ik in myne jeugd eenige liefhebbery voor de Historiekunde gehad heb, en een weinig in dezelve geoeffend was’. Wij hebben hierboven reeds gezien dat 't Hoen als beginnend poëet kennis maakte met verscheidene historische werken. Denker zegt voorts: ‘ik heb hier verscheide jaaren als Praeceptor [docent, P.Th.] de Latynsche school in bloey en stand gehouden’. Dit zou een toespeling kunnen zijn op de pedagogische werkzaamheden van Pieter 't Hoen in het Collegium Willebrordi.Ga naar eindnoot12. | |
BalansWanneer wij de balans opmaken van de resultaten van onze speurtocht, stellen we vast dat er vele thematische overeenkomsten bestaan tussen het werk van de vroege Schasz en dat van Pieter 't Hoen: de houding ten opzichte van de Britse vijand en de Duitse immigranten: de opvattingen over het beleggen van geld buiten het vaderland, over landaanwinning en -ontginning, het herstel van de economie en de prioriteiten daarbij: de standpunten ten opzichte van religieuze dweperij en atheïsme, de sympathie voor dissenters en in het bijzonder voor de rooms-katholieken, en een geneigdheid om ook bepaalde positieve aspecten te vermelden van lieden die verder als vijanden bestreden worden. Daarnaast zien we de gemeenschappe- | |
[pagina 103]
| |
lijke belangstelling voor Engelse geschriften, geschiedenis en internationale politiek en de kleinere aanwijzingen in de richting van 't Hoens Schasz-auteurschap. De grootste inhoudelijke tegenstelling ligt in de verschillende houdingen ten opzichte van Frankrijk, ofschoon hierin mogelijk een ontwikkeling schuilt van de negatieve opinie van Schasz naar de meer positieve van 't Hoen, ervan uitgaande dat zij een en dezelfde persoon zijn. Eenzelfde ontwikkeling kan men vermoeden inzake het verschil van denken over de staatsleningen, die door de vroege Schasz resoluut worden afgewezen terwijl 't Hoen er gebruik van wil maken mits men de negatieve bijwerkingen kan neutraliseren. Indien wij aan deze resultaten de eerdere bevindingen van Buijnsters en de verklaringen van Reinier 't Hoen en Johannes le Francq van Berkheij toevoegen, wordt het zeer waarschijnlijk dat de vroege Schasz inderdaad Pieter 't Hoen was. Het laatste woord over de geheimzinnige doctor Schasz en zijn mogelijke alter ego's is met bovenstaande argumenten echter niet gesproken. |
|