| |
| |
| |
Boekbesprekingen en signaleringen
Daniel Heinsius, Laus pediculi/Lof van de luis. Ed., vert., inl. René Veenman. Voorthuizen, Florivallis 2000. ISBN 90-75540-11-6. 61 blzz. f 25,-.
Een prachtig boekje, de kersverse tweetalige editie van Daniel Heinsius' Laus pediculi, en goed voor een aangenaam anderhalf uurtje. De luizenlof, die in de humanistische traditie van de ironische lofrede past, verscheen voor het eerst in 1612 en werd sindsdien herdrukt en vertaald in het Engels. Nederlands en Frans. Die hardnekkige en grenzeloze belangstelling voor de tekst is goed te begrijpen, want ook in de vlotte nieuwe vertaling van editeur René Veenman tintelt de tekst van leven en pret.
De luizenlof heeft het karakter van een verdediging van de luis, in zestien paragrafen, voor de rechtbank van bedelaars. Voor die rechtbank lijkt de verdediging een hopeloze zaak, want weinigen worden zo door luizen bezocht als juist bedelaars. Juist deze hopeloosheid geeft de ter verdediging aangevoerde argumenten zo'n absurde kracht, als ze al niet van zichzelf krankzinnig waren.
In een van die paragrafen komt de opleiding van de luis ter sprake en dan heet het: ‘Zwemmen leert hij niet, want hij woont op het land; en ook geen letterkunde of exacte vakken: hij ziet immers herhaaldelijk bij de geleerden dat die weinig bijdragen tot hun deugd.’ De logica hiervan is verbluffend. Bizar en komisch is de mishandeling van bonmots van grote filosofen en geleerden.
In vergelijking met de beroemde Lof der zotheid van Erasmus, voor veel humanisten en lateren toch de norm van de ironische lofrede, is de luizenlof heel wat enkelvoudiger. Bij Erasmus ontkom je niet aan de indruk dat wat bespot wordt terecht bespot wordt en desalniettemin waardevol is. In Heinsius' luizenlof wordt er vrolijk, geleerd en soms venijnig raak op losgezwetst.
René Veenman, die in de afgelopen jaren meer gepubliceerd heeft over de doorwerking van klassieke auteurs (Pindarus, Lucianus) in de Nederlandse literatuur, komt een woord van dank toe: heldere inleiding over Heinsius, zijn Laus, het genre van de ironische lofrede. Heinsius' bronnen, de receptie van de tekst en een bescheiden bibliografie en dat alles in zeer kort bestek. De kwaliteit van inleiding en tekst voedt het verlangen naar meer: meer Heinsius' luizenlof gaat niet, maar meer inleiding misschien wel.
Onduidelijk blijft bijvoorbeeld hoe de luizenlof functioneerde in het academisch en persoonlijk milieu van Heinsius. Veenman heeft wel veel aandacht voor de internationale context van de ironische lofrede, maar de nationale context komt wat tekort. Is het toeval dat Heinsius de lof van de luizen zingt ten tijde van het Twaalfjarig Bestand: mocht er weer
| |
| |
gelachen worden? De Nederlandstalige traditie, hoe zit het daar eigenlijk mee? Veenman mist hier in zijn literatuuropgave het artikel van Marijke Spies over de paradoxale lofrede bij de leden van de Eglentier (verschenen in de huldebundel Veenstra. Eer is het lof des deuchts. Amsterdam 1986), al miste Marijke Spies dan weer de neo-latijnse luizenlof. In haar artikel suggereert zij een relatie tussen de populariteit van het paradoxale lofdicht in de periode 1567-1614 èn de in Amsterdam heersende warsheid van dogma's. Wordt dat beeld bevestigd door de Leidse Heinsius? Hoe zit het met de doorwerking van de luizenlof?
Treffend is bijvoorbeeld het ontbreken van heruitgaven van Heinsius' luizenlof in de achttiende eeuw: heeft dat alleen te maken met de breuk met de humanistische cultuur? Voor vlooien was in de achttiende eeuw daarentegen heel wat meer belangstelling. Gevallen van een vlooi is de titel van een befaamd laat-achttiende-eeuws pamflet. Over vlooien in de letteren leze men Arie van den Berg. ‘De carrière van Pulex irritans’ (in: Van binnen moet je wezen, Amsterdam 1989), waarin wel weer de Gevallen ontbreken. Hoorde de vlo bij de Verlichting, zoals de luis thuis was bij humanisten?
Aan paradoxale lofdichten ontbrak het in de achttiende eeuw in Nederland niet: zo bijvoorbeeld Hennebo's jeneverlof. Schreef Hennebo ook niet schertsjuridica? Een behoorlijke inventarisatie van en studie over de spotlof in Nederland ontbreekt.
Hoe zat het eigenlijk met Nicolaas Heinsius junior, de schelmse schrijver van Den Vermakelyken Avanturier, had hij enig weet van zijn grootvaders luizenlof?
Al kwam er maar antwoord op enkele van deze vragen! Die vragen en het anderhalve uur pret met Heinsius zijn gevolg van de recente editie van Heinsius' luizenlof.
Peter Altena
| |
Theodor Harmsen, Antiquarianism in the Eighteenth Century. Thomas Hearne. Zürich, Peter Lang 2000. ISBN 3-906758-96-6. 336 blzz. (index). £ 30.
Hoewel hij het grootste deel van zijn leven in zijn alma mater Oxford heeft doorgebracht en er ook beslist niet weg wilde, speelde de wetenschappelijke carrière van ‘antiquary’ en tekstediteur Thomas Hearne (1678-1735) zich voornamelijk af buiten de officiële academische kringen van Oxford, waar hij in 1696 met een toelage van zijn beschermheer Francis Cherry kwam te studeren. Zijn latere marginalisering door het Oxford establishment had alles van doen met zijn ‘Nonjurism’ en ook wel met zijn eigengereide karakter: de gebruikelijke combinatie van persoonlijke en politieke omstandigheden. Nonjurors verschenen op het Engelse toneel aan het einde van de 17e eeuw, toen de wettige monarch. Jacobus II, het in 1688 al te bont had gemaakt met zijn pogingen van Engeland weer een katholiek land te maken. Hij moest de aftocht blazen ten gunste van William en Mary en hun ‘Glorious Revolution’ - een geval van usurpatie volgens de Nonjurors, die dan ook geen eed van trouw wensten af te leggen aan de nieuwe koning en koningin. Nonjurors hingen aan het oude koningshuis en hoopten ook op de terugkeer van een Stuart op de troon - politiek onstabiele elementen, dus. Deze royalisten van de oude stempel konden uiteraard geen openbare carrière doorlopen: zonder eed geen overheidsambt.
De jonge Thomas Hearne legde in 1696 aanvankelijk wel de eed af om Oxford in te komen, maar voelde zich tegelijkertijd in eer en geweten - het tekent hem - genoodzaakt om zijn beschermer Francis Cherry (zelf ook Nonjuror) in twee brieven omstandig in te lichten over het waarom hiervan. In 1731, toen Hearne zich in Oxford wegens zijn halsstarrige houding al lang en breed onmogelijk had gemaakt, werden die brieven uit de nalatenschap van de inmiddels overleden Cherry door zijn vijanden nog triomfantelijk gepubliceerd.
Aanvankelijk verging het Hearne in Oxford niet al te slecht: na een wat moeilijke start - ondanks Cherrys steun bleef hij een arme student zonder invloedrijke relaties - werd hij in 1701 aangenomen in de Bodleian Library, als assistent, later werd hij onderbibliothecaris. In januari 1715 werd hij bovendien ‘Architypographus’ van de University Press: een door aartsbischop William Laud in de 17e eeuw ingestelde functie om de kwaliteit van de universiteitsdrukkerij te waarborgen.
Oxford was ook, in tegenstelling tot Cambridge, een bolwerk van Jacobieten. Tories, Nonjurors, katholieken, conservatieven - een omgeving waarin Hearne kon gedijen. Maar in de jaren 1715-1716 werd Oxford juist vanwege zijn conservatieve gezindheid en de dreiging van weer eens een jacobitische opstand door de overheid extra gewantrouwd en door regeringstroepen bezet. De bestuurderen van Oxford vreesden al te grote overheidsinmenging in hun universiteit en begonnen alvast preventief te ruimen. En de door de overheid verplicht gestelde nieuwe eed van trouw zou verder het kaf wel van het koren scheiden. Hearne weigerde die eed af te leggen en werd daardoor feitelijk ontheven uit zijn functie als onderbibliothecaris van de Bodleian Library. Deze door de politieke realiteit ingegeven gebeurtenis kreeg nog een persoonlijk tintje doordat John Hudson. Bodley's bibliothecaris en absoluut geen vriend van Hearne, op de dag van Hearnes
| |
| |
aftreden alle sloten van de bibliotheek liet veranderen: die komt er niet meer in! De oude, nu onbruikbare sleutels heeft Heame zijn leven lang bij zich gehouden.
Hearne, die de laatste twintig jaar van zijn leven dus niet meer terecht kon bij de Universiteit, kwam echter geenszins in een isolement te verkeren: hij had een hechte kring van geleerden en vrienden opgebouwd, van wier bibliotheken hij gebruik kon maken en met wie hij in drukke correspondentie stond. Zij en andere geïnteresseerden waren bovendien intekenaars op zijn vele teksteditieprojecten. Als editeur had Hearne zich ten doel gesteld zo veel mogelijk handschriften te bewaren voor latere generaties door ze uit te geven - voornamelijk zonder emendaties, want de overgeleverde tekst was voor hem heilig: ‘I transcribe the very Faults’, schreef hij eens aan een van zijn vrienden. Zijn uitgave van John Lelands Itinerary (Leland was de oudheidkundige van Hendrik VIII; zijn omvangrijke materiaal lag nog grotendeels onuitgegeven in de Bodleian Library) was al beroemd in zijn eigen tijd.
De handschriften die Hearne bij voorkeur uitkoos betroffen de Britse geschiedenis: behalve aan het begin van zijn carrière heeft hij nauwelijks klassieke teksten uitgegeven. Het verloren gaan van zo vele kloosterbibliotheken na de ontbinding van de kloosters door Hendrik VIII was iets dat hem nog in de 18e eeuw van slag kon maken. Zijn voorliefde voor Engelse handschriften van (lang) vóór de Reformatie - hij was hierin zijn tijd vooruit - was algemeen bekend. Alexander Pope nam de verzamelwoedes van Bekende Engelanders op de korrel in Moral Essays (Epistle IV), waarbij Hearne niet ontbrak:
For Pembroke Statues, dirty Gods, and Coins: Rare monkish manuscripts for Hearne alone, And books for Mead and butterflies for Sloane.
Behalve tekstediteur is Hearne van groot belang voor de 18e eeuw in Engeland omdat hij zich ook ten doel had gesteld kroniekschrijver van Oxford in het bijzonder en van zijn tijd in het algemeen te worden. Al vrij snel nadat hij was aangesteld in Oxford begon hij dagboeken bij te houden. In zijn dagboeken, Remarks and Collections, noteerde hij anekdotes, voorvallen, gebeurtenissen van politieke, persoonlijke en maatschappelijke aard, en biografische schetsen van bekende en minder bekende tijdgenoten. Het was geen geheim dat Hearne dagboeken bijhield: na Hearnes dood bijvoorbeeld hoopte zijn vriend en collega-verzamelaar Richard Rawlinson dat ze als basis konden dienen voor een herziene editie van Anthony à Woods Athenae Oxonienses, de beroemde Who's Who van Oxford.
Editeur, kroniekschrijver, verzamelaar, bibliofiel, een Oxford man die ‘Oxford’ echter liever kwijt dan rijk was: voldoende reden om een studie te wijden aan Hearne, zeker wanneer, zoals Theodor Harmsen aantoont, het beeld van Hearne door de tijd heen vervormd is geraakt. Harmsen heeft dat beeld van zijn aanslag ontdaan in deze grondige studie, die alle aspecten van Hearnes leven aan bod laat komen en hem overtuigend neerzet in zijn kring van collega-verzamelaars, ‘antiquaries’ en bibliofielen. En, niet onbelangrijk bij een productief schrijver/uitgever als Hearne, Harmsen geeft naast een uitgebreide bibliografie van primaire en secundaire bronnen ook een overzicht van de gepubliceerde en ongepubliceerde tekstedities en projecten van Hearne. Dit is dan ook de eerste studie die integraal gebruik heeft gemaakt van het omvangrijke bronnenmateriaal omtrent Hearne.
Ironisch genoeg ontfermde Oxford zich postuum wel over Hearne, die zijn bibliotheek per se niet aan de Bodleian Library had willen overdragen: via Richard Rawlinson, die Hearnes collectie overnam voor 100 guineas, kwam ze uiteindelijk toch in de Bodleian Library terecht. Of de oude sleutels daarbij zijn meegegaan is niet bekend.
Cis van Heertum
| |
A.J. Veltman-van den Bos, Petronella Moens (1762-1843). De Vriendin van 't Vaderland. [Nijmegen], Vantilt [2000]. ISBN 90-75697-36-8. 488 blzz. f 49,90.
Voor mij is Petronella Moens een intrigerende vrouw. Uit het werk dat ik van haar heb gelezen, komt een persoon tevoorschijn die zich de kaas niet van het brood laat eten, die haar soms controversiële godsdienstige ideëen met verve verdedigt, tot het einde van haar leven politiek op scherp blijft staan en ook vaak geestig en adrem is. Ik ben dan ook tamelijk onthutst door het beeld dat Veltman-van den Bos oproept. Zij plaatst Moens' werk nadrukkelijk in de context van de tragiek van een vrouw die ten gevolge van haar blindheid de huwelijksboot en het moederschap moest missen, daarom ‘maar is gaan schrijven’ en er gode-zij-dank in slaagde via haar ‘hersenpopjes’ (om een uitdrukking van Betje Wolff-Bekker te lenen) dan maar anderen op te voeden.
De romp van dit omvangrijk ogende boek omvat vijf hoofdstukken: Moens' levensloop en sociale contacten (19-88), receptiegeschiedenis (89-150), Moens' rol in de patriottentijd (151-222), haar godsdienstige (223-316) en opvoedkundige ideëen (317-406). Wat het lezen uiterst vermoeiend en al snel anekdotisch maakt, is het ontbreken van een lucide en consistent opgebouwde ontwikkeling van Moens' denken, gebaseerd op tekstanalyses van haar (veranderende) opvattingen, consequent afgezet tegen en
| |
| |
ingebed in het politieke, sociaal-economische en cultuur-historische klimaat van de onderscheiden perioden waarbinnen Moens' teksten functioneerden.
Wat het boek ook niet echt toegankelijk maakt, is het ontbreken van één consequent vastgehouden duidelijke vraag- en onderzoeksdoelstelling. Nu gebruikt de auteur Moens' werk eigenlijk als een grabbelton om de segmenten politiek, godsdienst en opvoedkunde nogal willekeurig op te vullen en voert zij haar lezers langs allerlei onderwerpen die achteraf terzijdes blijken. Gezien de vele overlappingen waar dit toe leidt, vraag ik mij af of het niet meer vruchtbaar was geweest de politieke consequenties van Moens' godsdienstige overtuiging als leiddraad te nemen. Eén mogelijke vraagstelling geeft de auteur zelf: ‘Duidelijk is dat Moens in haar jeugdromans al haar ideëen samenvat, het is Moens' oeuvre in een notendop’ (375). Zij had zich heel goed hiertoe kunnen beperken, daarvan een eigen analyse geven, getoetst aan andere in dit kader relevant teksten van Moens, en dit combineren met een (meer gedurfde) biografie. Zij zou dan bovendien haar overtuiging, dat het belang van Moens alleen in haar opvoedkundige teksten zou zijn gelegen (317, 375) hebben kunnen uitbouwen. Het zou deze werken ook in een interessante context hebben geplaatst, juist gezien de grote bekendheid ervan bij het eigentijdse publiek. En mogelijk hebben aangetoond dat Moens wel degelijk consistent met ‘politiek’ bezig bleef, terwijl de auteur nu meent dat Moens na 1800 zelden meer politiek actief was (55, 231).
Het ontbreekt het boek zeker niet aan kernachtige karakteriseringen. Zoals Moens' ‘politieke werk is vaderlandslievend, patriottisch en unitaristisch van aard’ (410); Moens is een aanhangster van de ‘zogenaamde [sic!] Reformatorische Verlichting’ (233): zij wist ‘haar christendom met revolutionaire vooruitgangsideëen te verenigen’ (200): Moens ‘voegt zich in de traditie van de 18-eeuwse opvoeders’ (367) en de waarde van Moens' werk is ‘dat zij de Verlichtingsidealen en vernieuwende opvoedkundige ideëen op een voor brede lagen van de bevolking aanvaardbare wijze aan de man, of liever aan de vrouw heeft gebracht’ (55), later gerelativeerd door te stellen dat Moens' ideëen ‘het publiek van gegoede burgers, waarvoor [sic!] ze schreef, wel [zal] hebben bereikt’ (411). Deze uitspraken verdienen echter meer de kwalificatie van snelle statements dan zorgvuldige conclusies. Dit heeft er vooral mee te maken dat het boek zich kenmerkt door een aan elkaar gehaakte opsomming van wat anderen van Moens als mens en van haar werk vonden, en minder het resultaat is van eigen (archief-)onderzoek. Veltman-van den Bos verlaat zich in hoge mate op als gelijkwaardig gepresenteerde en doorgaans niet zelf herijkte en gecontroleerde secundaire bronnen van duidelijk wisselende kwaliteit: ongepubliceerde (MO-. kandidaats- en doctoraal)scripties, herinneringen aan Moens door tijdgenoten, wetenschappelijke artikelen en studies. Zij maakt oordelen van anderen gemakkelijk tot de hare, vaak zonder enige kritische reflectie, en incorporeert deze in haar beeldvorming over Moens.
Veltman-van den Bos schroomt niet ook nogal boude uitspraken te doen. Zij devalueert Moens' relaties met vrouwen op voorhand als second best door er van uit te gaan dat Moens als blinde immers geen kans op een huwelijk had (44). Daarnaast herhaalt zij bijna tot vervelens toe dat Moens nimmer ‘de vreugde van het moederschap’ heeft gekend, en suggereert dat het bij Moens terugkerende beeld van een moeder die haar kind de borst geeft haar hele lange leven (zij werd 80 jaar!) de uitdrukking zou zijn van dit ‘persoonlijke gemis’ (370). Als uitsmijter plaatst zij zelfs Moens' gehele schrijverschap in het kader van gefrustreerde verlangens: ‘Moens blijvende celibataire staat mag beschouwd worden als een handicap die zij, met name als pedagogisch ingesteld auteur schrijvend voor vrouwen, steeds weer op enigerlei wijze zal hebben moeten compenseren’ (397). Het lijkt mij een gemiste kans dat de auteur Moens' vrijheidsdrang uitsluitend in relatie heeft gebracht met vaderlandsliefde (344) en het blijkbaar niet heeft aangedurfd Moens' hang naar vrijheid en onafhankelijkheid, die van haar eerste geschriften af consistent aanwezig is, tegen haar celibaat af te zetten. Misschien was dan een beeld ontstaan dat Moens tevreden was met haar ‘schrijfjuffrouwen’, met een leven waarin zij als redacteur als een spin in het web zat (en zonder overleg teksten van anderen veranderde (92)!) en met alle contacten die zij door haar werk kreeg? Of was gebleken dat niet haar blindheid, maar haar karakter (haar bijnaam Pietje Potentaat waardig!) haar relaties dwarsboomde?
Nu probeert de auteur met alle macht een beeld op te roepen van Moens als een bijna willoos slachtoffer van haar blindheid en van mensen in haar omgeving. Wat er werkelijk aan de hand was tussen Bernardus Bosch en Petronella Moens komen we niet te weten. Bosch heet eerst een ‘markante vriend’ (49), dan een ‘dwingende persoonlijkheid’ (174), én zou ook ‘een tijdlang alle andere vriendschappen overbodig [hebben gemaakt] met zijn imponerende persoonlijkheid’ (408). Lezers moeten tussen de regels door ervaren dat er sprake lijkt van botsende karakters (ook Moens heeft een grote geldingsdrang) en dat ‘Pietje’ zich niet liet voorschrijven met wie zij wel en niet mocht omgaan. Citaten waaruit blijkt dat Moens zelf voor voldoende verbaal vuurwerk kon zorgen (bijv. 177-189), logenstraffen bovendien de
| |
| |
suggestie van de auteur dat Moens in het ‘kielzog’ van Bosch zou hebben geschreven (174).
En dan Van Overstraten. Moens zou haar ‘in de wereld van de literaire genootschappen’ hebben ontmoet (42): wanneer en waar dan? Als er tussen beiden sprake was van méér dan een platonische verhouding, dan is Van Overstraten de kwade genius. Veltman-van den Bos stelt eerst dat Moens ‘haar bewondering voor mannelijke vrouwen onverbloemd’ uitdroeg, daarmee indirect op Van Overstraten wijzend. [De uitspraak ontleent de auteur aan een deel van de prikkelende conclusie van Everard op basis van háár uitleg van één specifiek gedicht (vóór 1792) van beide vrouwen samen (1994: 78]), die nu echter ongemotiveerd wordt uitgebreid tot de persoon en verder ongenoemd werk van Moens. Wat verstaat de auteur trouwens zelf onder ‘mannelijke vrouwen’? Ook in relatie met haar, waarschijnlijk aan Decker Zimmerman (1843:85) ontleende uitspraak, dat Moens ‘een schier mannelijke intelligentie’ bezat (78). Naar aanleiding van Moens' vriendschap met Bosch dicht zij Van Overstraten een onbewezen jaloezie toe (49) en stelt dat Moens' vriendschap voor Van Overstraten geen ‘vrije keus’ was omdat een huwelijk voor een blinde vrouw geen optie zou zijn (44). Bovendien zegt zij dat Von Wolzogen Kühr zou beweren dat men bij Moens en Van Overstraten ‘toch niet van een door gelijkwaardige partners gevormd duo [kon] spreken [...] Moens [was] de afhankelijke’ (43), een uitspraak die echter niet bij Von Wolzogen Kühr (1920:176) voorkomt. Naar aanleiding van de door Von Wolzogen Kühr bij enkele vrouwen geconstateerde behoefte aan vriendschap, die zij verheerlijken boven de liefde tussen beide seksen, stelt zij dat VWK blijkbaar ‘de literatuur zag alsof deze werkelijkheid was’ (44). Een verwijt (àls dit trouwens al terecht zou zijn) dat vreemd klinkt uit de mond van een auteur die dit zelf
doet. Wel negeert Veltman-van den Bos de context waarbinnen Von Wolzogen Kühr haar voorbeelden plaatst, namelijk de vele teksten van vrouwen èn mannen (bijv. W.E. de Perponcher Sedlinitzky) die vriendschap tussen seksegenoten bepleiten en die betreuren dat pure halsvriendschap tussen de seksen doorgaans onmogelijk is, juist vanwege de dáárin optredende seksuele component.
Onderzoekers die erop rekenen eindelijk over één complete, wetenschappelijk verantwoorde bron voor Moens te beschikken (het betreft hier immers een dissertatie), komen van een koude kermis thuis. Afgezien van veel herhalingen (bijv. bekroningen 97-8 nt 41 en 83-4 nt 307; Moens abusievelijk dood verklaard 85, 92; vragen die vragen blijven over Moens' band met de vrijmetselarij 70, 139-140, 297-300), zijn er ook omissies. Zo vertoont de biografie curieuze lacunes. Wèl de geboorte-, doopdatum van Moens' grootvader van moederszijde en de grootouders van vaderszijde, maar van Moens' eigen ouders slechts hun geboortejaar: onvindbaar of niet gezocht? Waarom wel doopdata van Petronella, zusje Adriana en broer Jozias en niet van zusje Baukje Maria? Wanneer is Moens' moeder precies gestorven en begraven - zijn de data die Moens zelf gaf dan niet correct? Als oom Erfstee uit IJzendijke zo belangrijk was voor Petronella, waarom hem geen voornaam en kleur gegeven? En verwezen naar de volgens Moens zelf bestaande relatie met haar Historie van den Heer Willem Erfstee (1808-9: ook abus. Karel van Erfstee genoemd (124)?
Waarom ontbreken specifieke selectiecriteria op basis waarvan de auteur een tekst al dan niet aan Moens toekent? De toelichting: ‘Omdat Moens zich in haar uitgebreide oeuvre bediende van feit en fictie, is gekozen voor de volgende benadering. In haar “vertogen” en spectatoriaal getinte [sic!] brieven richt zij zich expliciet tot haar lezers. De daarin verwoorde ideëen kunnen gevoeglijk gelden als die van de schrijfster. In haar fictieve werken komen dergelijke opvattingen eveneens naar voren, bij wijze van spreken “verpakt”, ter ondersteuning van haar idealen’ (16), is vaag en inadequaat. Waarom is Margaretha Doorzicht's spectatoriale brief niet en het antwoord daarop wel van Moens (187)? Decker Zimmerman zegt - en hij kon het weten! - dat men veel stukken niet aan Moens zou toeschrijven die wèl van haar waren; zij kon zich in veel schrijfstijlen uitdrukken en nam verschillende standpunten in (niet noodzakelijk haar eigen mening), eigen aan spectatoriale genres. Zijn twee voorbeelden (1843:121-2) trof ik trouwens niet aan (465).
Ook zijn er nogal wat slordigheden. In de chronologische bibliografie van Moens' werk komen inconsequenties (het ene bekroonde gedicht wel, andere niet) en onjuistheden voor. Zo gebruikt zij Saakes ten onrechte voor het jaar van verschijnen en komt zo tot abusievelijk tot meerdere drukken. De lijst handschriften vertoont verschillen met vermeldingen in de tekst; zo verwijst de auteur bijv. naar Moens' 5 brieven aan het echtpaar Scheltema; de noot (74 nt 257) geeft Z 119 a-f (dus 6), terwijl het er in totaal 8 blijken te zijn. Enkele in de tekst en noten gebruikte afkortingen komen op de lijst (11) niet voor, zoals DNL, GON, NLM, LV; UBN komt voor naast KUN, verzameling Roos naast Collectie Roos. In het personenregister ontbreken bij meer dan 100 personen de voorletters, niet alleen bij Jonckbloet, Witsen Geysbeek. Richardson enz., maar ook bij nu onherkenbare figuren als Eekhoff, Van der Hey, Rietberg. In haar lijst van geraadpleegde werken komen vrijwel alle titels minimaal twee maal volledig voor: in de noten en in de bibliografie.
| |
| |
Bovendien zijn er verschillen in volledigheid (noot uitgebreider dan bibliografie!) en foutieve pagina's en jaartallen in de lopende tekst. De alfabetische lijst van Moens' gedrukte werken (441-4) leidt tot misverstand, omdat daarin ook titels zijn opgenomen met een enkele bijdrage van Moens (bijv. Van Vlotens Bloemlezing, bundels van dichtgenootschappen, almanakken en tijdschriften). Ik had deze overbodige lijst (dubbel met de chronologische), graag ingeruild voor een register met de pagina's waarop de auteur werken van Moens noemt. Het ontbreken daarvan is een regelrechte ramp voor iemand die in één specifieke tekst is geïnteresseerd, omdat men nu het gehele boek door moet.
Toch valt er uit dit boek, onder opgemelde voorbehouden, heel wat informatie te halen. Het zou mij trouwens niet verbazen als de werkelijke winst van dit boek zal zijn dat lezers, na hun kennismaking met Moens' eigen stem dankzij de rijkelijk over de pagina's uitgestrooide citaten, de werken zelf met graagte ter hand nemen.
W.R.D. van Oostrum
| |
E. Fischer, W. Haefs, Y-G. Mix [red.], Von Almanach bis Zeitung. Ein Handbuch der Medien in Deutschland 1700-1800. München, C.H. Beck 1999. ISBN 3-406-45476-3. 448 blzz. f 193,85.
Het handboek voor Duitstalige 18e-eeuwse media is geenszins te vergelijken met het terecht geroemde naslagwerk Dictionnaire des Journaux (Parijs/Oxford 1991, 2e dr.), onder redactie van Jean Sgard. Allereerst is Von Almanach bis Zeitung in tijdsafbakening en aantal pagina's beperkter van opzet. Een belangrijker verschil betreft echter de wijze waarop het boek is samengesteld: bij Sgard zijn de behandelde media alfabetisch geordend, waardoor een gezocht tijdschrift snel te vinden is. Ieder lemma is op een consistente en daardoor overzichtelijke manier opgebouwd. De indices achterin bieden ingangen niet alleen op titel en redacteur, maar ook bijvoorbeeld op boekverkoper. Zelfs een chronologische index ontbreekt niet.
Echter niets daarvan in het verre achterneefje uit Duitsland. Ofschoon de samenstellers pretenderen dat het een handboek is, blijkt het om een bundel artikelen te gaan waarin telkens een tijdschriftengenre onder de loep wordt genomen. Ook andere periodiek verschijnende werken hebben een afzonderlijk artikel toebedeeld gekregen, namelijk almanakken, kalenders en kranten. De auteurs, vooraanstaande historici in Duitsland, hebben een ‘format’ gekregen aan de hand waarvan de wetenswaardigheden over het hun toebedeelde genre moesten worden beschreven. Dat leverde weliswaar niet de overzichtelijke lemmata van Sgard op, maar biedt de lezer wel houvast bij het verwerken van de vele details die gepresenteerd worden.
Het werk is alleen ontsloten door een persoonsregister. Dat er geen register is op titels, is mijns inziens een grote omissie. Een mogelijk excuus over de omvang van zo'n index, te weten de enorme hoeveelheid vermelde titels in het boek, is zwak omdat het nu een handboek is geworden dat zich niet als handboek laat gebruiken. Nu is het slechts geschikt voor onderzoeksvragen als: wat zijn kindertijdschriften? Of: hoe deden vrouwentijdschriften het in de 18e eeuw? Wie wil weten wat er over de Courrier du Bas-Rhin wordt gezegd of over de Hamburgische unpartheyische Correspondent (met een oplage van meer dan 25,000 exemplaren in 1790!), moet zich eerst afvragen tot welk mediumgenre de bladen behoren en dan verder bladeren. Het blijft echter gokwerk, omdat sommige titels weinig van hun inhoud prijsgeven. Zo moet de lezer al behoorlijk ingewerkt zijn in de ‘moralische Wochenschriften’ in Duitsland, om te weten dat Der Patriot (Hamburg 1724-26; oplage 6000) en Die Vernünftigen Tadlerinnen (Halle/Leipzig 1725-26; oplage 2000) tot deze categorie gerekend worden. - Overigens zijn deze oplagecijfers uitzondering op de regel en kenden spectatoriale tijdschriften gemiddeld een oplage van 500 exemplaren. - Verder blijft het lastig dat sommige tijdschriften in verschillende artikelen genoemd of besproken worden, zoals dat het geval is met bijvoorbeeld het recensie- en geleerdenblad van Friedrich Nicolai, de Allgemeine Deutsche Bibliothek (Berlijn 1765-96). En dat de Courrier du Bas-Rhin wordt genoemd, is bijzonder, omdat de Franstalige periodieken die in Duitsland werden gedrukt, in beginsel niet in het handboek worden besproken. Daarvoor moet men weer bij Sgard te rade gaan.
Ondanks de minimale toegankelijkheid is Von Almanach bis Zeitung een goed overzichtswerk. De auteurs schetsen een beeld van hoe het tijdschriftgenre heeft gefunctioneerd ten tijde van de Verlichting. Het verlichte gedachtegoed leidde ertoe dat de behoefte aan communicatiemedia zo groot werd, dat zich in de 18e eeuw een ware mediarevolutie voltrok. De ene boekverkoper na de andere sprong in op de vraag naar informatieuitwisseling en begon met een tijdschrift. Van lieverlee werd het aantal titels zo omvangrijk, dat productdifferentiatie noodzakelijk werd om toch nog tot een redelijk debiet te komen. Een paar duizend 18e-eeuwse tijdschriften was het resultaat, waarbij in de loop van de 18e eeuw het accent kwam te liggen op specialistische bladen: bestemd voor een specifiek lezerspubliek. Een vergelijking met de Nederlandse markt dringt zich op. Ook hier was het aantal 18e-eeuwse periodieken enorm.
Von Almanach bis Zeitung is voor een eerste
| |
| |
oriëntatie op Duitse periodieken uit de 18de eeuw uitermate geschikt. Handzame verwijzingen naar recente studies over de besproken tijdschriftgenres helpen de lezer verder op weg. Wie over het tijdschriftenbedrijf zelf meer wil weten, bijvoorbeeld over betrokken redacteuren en boekverkopers, is aangewezen op reeds bestaande, uitvoeriger handboeken en bibliografieën. Afzonderlijke vermelding verdient in dit verband de microfiche-uitgave van de Index Deutschsprachiger Zeitschriften 1750-1815 (Hildesheim 1989; in boekvorm 1997ff). Het feit dat men bij onze oosterburen bezig is met de verfilming van de Deutsche Zeitschriften des 18. und 19. Jahrhundert, doet de Nederlandse literatuur- en geschiedvorser verlangen naar iets vergelijkbaars voor de Nederlandse tijdschriften. Maar voorlopig zou een handboek over Nederlandse periodieken al een hele aanwinst zijn.
M. van Vliet
| |
Wik Hoekstra-Klein, ‘De Porceleyne Clauw’. Geschiedenis van de Delftse plateelbakkerijen, deel 2. Delft 1999 (= 2000). ISBN 90-75095-70-8. 98 blzz. f 25,00 [te koop in Delft bij het Gemeentearchief en Museum Het Prinsenhof].
In dit deeltje wordt een belangrijke Delftse plateelbakkerij gesondeerd. Uitgangspunt vormen de onuitgegeven papieren van Mr Van der Burgh (1845-1904), die het Delftse archief onveilig heeft gemaakt met zijn zoektocht naar plateelbakkers, - schilders en -fabrieken. In 1980 is er een werkgroep Delfts Aardewerk ontstaan, een club van vrijwilligers die de fiches van Van der Burgh geordend heeft. Gelet op wat er nu voor presentatie geschikt gemaakt is, moet die ordening veel controle, tijd en energie gevraagd hebben. De genummerde aantekeningen van Van der Burgh zijn met de verwijzingen naar het Delftse notarieel archief ook controleerbaar voor wie nog dieper graven wil. Vrijwel gelijktijdig met het tweede deel over plateelbakkerij ‘De Porceleyne Clauw’ verscheen het eerste deel over ‘De Vergulde Boot’ en het derde deel over een viertal firma's. Voor de drie deeltjes tekende mevrouw Hoekstra-Klein. Aangekondigd zijn soortgelijke boekjes over alle andere Delftse plateelbakkerijen.
De zo in opbouw verkerende geschiedenis van de plateelbakkerijen sluit mooi aan op de aardewerktentoonstelling die vorig jaar in het Haagse Gemeentemuseum werd gehouden. In met name de bijbehorende catalogus wordt veel materiaal over vier (andere) Delftse plateelbakkerijen als uitgangspunt genomen voor de geschiedschrijving van het Delfts aardewerk als ‘nationaal product’. In de catalogus (Marion S. van Aken-Fehmers, Loet A. Schledorn [e.a.], Delfts aardewerk, Geschiedenis van een nationaal product, Catalogus Gemeentemuseum Den Haag; Zwolle, Waanders 1999) troffen me vooral de uitzichten die Loet A. Schledorn bood op de plateelnijverheid als ‘vroegmodern grootbedrijf’ en de eensgezindheid van en strijd tussen plateelbakkers en -schilders. Dergelijke visies bestaan bij de gratie van het nederige voorwerk, zoals dat eertijds door Van der Burgh en nu door mevrouw Hoekstra-Klein verricht is. De verzamelde gegevens tonen nu al hoe indrukwekkend de aanwezigheid van de plateelnijverheid in Delft is geweest: alles hing in de stad samen met het aardewerk. De geschiedenis van de ‘Clauw’, die begon omstreeks 1662 en na 1800 voortkabbelde tot in 1838, is daarom zo interessant omdat daarin de verwevenheid met de patriotse zaak zichtbaar wordt. Directeur Lambertus Sanderus heeft zich in 1787 in de lokale Delftse politiek als nieuwlichter gemanifesteerd. Aan hem droeg nadien Gerrit Paape zijn boekje De Plateelbakker (1794) op en dat was voor mij aanleiding om te denken dat Paape, in zijn jonge jaren plateelschilder, mogelijk voor Sanderus gewerkt had. Mevrouw Hoekstra-Klein gaat in die gedachte een stukje mee, maar neemt er met de haar ter beschikking staande gegevens terecht ook enige afstand van.
Bepaald niet krenterig is het aantal illustraties en ook de uitvoering ervan verdient lof. Een ‘summary’ en een personenindex maken de uitgave geschikt voor buitenlands en vlot gebruik.
Peter Altena
| |
CD-rom Genootschap Amstelodamum 1900-2000. Alle jaarboeken & maandbladen. Stichting Historic Future. ISBN 90-76650-11-X. f 98,-. Te bestellen door dit bedrag over te maken naar Postbankrekening 91318, t.n.v. Resol, Postbus 321, 1270 AH Huizen, o.v.v. naam, adres en ‘Amstelodamum’.
Een nieuwe uitgave van de Stichting Historic Future: Amstelodamum op CD-rom en dus volledig elektronisch doorzoek- en raadpleegbaar. De maandbladen en jaarboeken van 1902 tot en met 1999 nemen op deze drie schijfjes aanzienlijk minder ruimte in beslag dan de lange rij rode bandjes. De 35.000 pagina's, toegankelijk dankzij het meegeleverde programma Acrobat Reader 4.0, zijn niet alleen voor de Amsterdam-vorsers interessant. Ook de algemeen in de 18e eeuw geïnteresseerde kan dankbaar gebruik maken van deze uitgave.
De begeleidende handleiding om indexen op de harde schijf te kopiëren, noodzakelijk om al de gefotografeerde pagina's door te zoeken, is enigszins onduidelijk, maar met enig schadevrij trial-and-error wordt snel duidelijk wat er van de gebruiker verwacht wordt. Sommige pagina's blijken op
| |
| |
scherm niet helemaal zuiver over te komen, maar leesbaar zijn ze wel. Bij een printopdracht liep het programma vast. Wiens technisch vernuft liet verstek gaan?
M. van Vliet
| |
Anonymus, Mit der Armee am Niederrhein (1793). Bearbeitet und eingeleitet von Günther Elbin. Duisburg, Mercator-Verlag 1999. ISBN 3-87463-290-3, 94 blzz.
In een prettig ogende, mild geprijsde (omstreeks 20 Mark per deel) reeks verscheen vorig jaar in heruitgave het verslag, dat een veldpredikant van het Pruisisch leger in januari en februari 1793 van zijn dagen aan de Rijn maakte en in 1824 anoniem publiceerde. Met dat reisverslag in brieven was wat wonderlijks aan de hand: er was in de literatuur over Kleef en omstreken een keer terloops uit die bron geput en het geciteerde was vele malen andermaal geciteerd, maar zoektochten naar de bron zelf waren altijd vergeefs geweest. Totdat de bron, Reise eines Preussischen Feldpredigers mit der Armee durch Westphalen über Cleve nach Holland und Flandern (Stendal 1824), in 1999 nota bene in het Amsterdamse gemeentearchief ontdekt werd. Volgens editeur Elbin ontbreken in het unieke Amsterdamse exemplaar nog drie brieven, maar de vondst bewijst volgens hem vooral dat soms de zoektocht naar een ‘Stecknadel’ in een ‘Heuhaufen’ succesvol kan zijn. Misschien dat een aanhoudend zoeken in Nederlandse bibliotheken en archieven zelfs een compleet exemplaar oplevert.
Zijn de brieven van de veldpredikant bijzonder? De omstandigheden waarin ze geschreven zijn, zijn dat zeker. In de herfst van 1792 stationeerde Pruisen een sterk leger, onder commando van hertog Friedrich von Braunschweig-Oels. in de Pruisische gebieden tussen Maas en Rijn, om een dam op te werpen tegen het Frans revolutionair imperialisme. Het Pruisisch hoofdkwartier lag in Kleef, nabij Nijmegen, en sommige Pruisische gebieden en belangen lagen tegen of zelfs in Limburg (Gennep) en Noord-Brabant (Boxmeer).
Over de militaire, politieke en alledaagse zaken geeft de predikant teleurstellend weinig prijs. Voorspelbaar is zijn kritiek op de Maria-verering in Kevelaer: hij ergert zich aan de katholieke wansmaak en aan de commerciële uitbuiting. Verrassend is het dat de predikant op zijn reisjes vooral zichzelf als ‘Liebhaber der Altertümer’ meeneemt: steeds weer gaat hij op zoek naar restanten uit de Romeinse tijd en graag laat hij zich aloude mythen (over de jacht van Karel de Grote in het Reichswald) op de mouw spelden. De editeur wijst erop dat de predikant het mooi zou hebben gevonden dat er een Archeologisch Park Xanten (APX) was verrezen op de door hem bezochte terreinen.
Over de identiteit van de predikant zegt de editeur niets te weten, maar erg veel moeite om toch wat te weten te komen lijkt hij zich niet te hebben getroost. In de tekst zelf zitten wellicht aanwijzingen: zo haalt hij de Neue Deutsche Merkur aan en de ‘historici’ Girtanner en Täschemacher en bezoekt hij het van 1777 daterende Kleefse oudheidkundig kabinet van ‘Herr Präsident von Buggenhagen’ en lijkt het of hij predikant Faber in het dorpje Repelen bij Moers gesproken heeft. Daarnaast moet de uiteindelijke uitgave in 1824 in Stendal (waarom toen, waarom daar?) aanknopingspunten bieden.
Tenslotte: het boek is me hier en daar iets te toeristisch ingeleid, beschikt over een ‘Ortsregister’ dat niet klopt, laat veel vragen onbeantwoord en toch is het een alleraardigst boekje. In dezelfde reeks al wat oudere titels: het Niederrheinisches Tagebuch van Sophie von la Roche en het schitterende verslag van een ‘Kriegsrat auf Dienstreise’ in 1794 van Christian Friedrich Meyer.
Peter Altena
|
|