Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 23
(2000)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Boekbesprekingen en signaleringenHuibert Jan Zuidervaart, Van ‘Konstgenoten’ en hemelse fenomenen. Nederlandse sterrenkunde in de achttiende eeuw. Rotterdam, Erasmus publishing 1999. Nieuwe Nederlandse bijdragen der geneeskunde en der natuurwetenschappen 58. ISBN 90 5235 143 0. 664 blzz. f 139, -.Helder geschreven en mooi geïllustreerd boek over een vrijwel onontgonnen terrein: de geschiedenis van de astronomie in Nederland in de tijd van de Verlichting. Dit vak werd niet zozeer aan de universiteiten (die slechts onderwijsinstellingen waren!) beoefend, als wel in kringen van liefhebbers, oftewel konstgenoten: zij het dat uit Leiden, waar in 1717 's-Gravesande benoemd was die de Newtoniaanse principes op het continent bevorderde, een belangrijke impuls kwam. Belangrijk was daarnaast het fysicotheologisch werk van Nieuwentijt (1715) ten gevolge waarvan het aantrekkelijk werd de natuur, en dus de sterrenhemel, te bestuderen als een modus van het bestuderen van het werk Gods (Newton zelf hoopte hier mogelijk ‘goddelijke’ constanten en eenheden terug te vinden, van eenzelfde aard als gebruikt bij de bouw van de tempel van Salomon). De hele schepping werd object van ‘natuur’ kunde, maar de sterrenkunde was een belangrijk testgebied. Ook hier (p. 34-37) heeft de 19e eeuw de mythe geschapen dat er in de 18e eeuw in Nederland niets belangrijks gebeurde. Toch staat Nederland voorzover waarnemingsplaatsen bekend zijn op de zesde plaats, na veel grotere landen. Zuidervaart traceert tevens een enorm netwerk van een honderdtal door het land verspreide sterrekundigen, en bespreekt hun problemen en methoden, in het tijdvak 1715-1770. In een epiloog komt ook de situatie aan het einde van de 18e eeuw aan de orde. Belangrijk is het enthousiasme in een groot aantal genootschappen die overigens niet een geheel nieuw fenomeen zijn. En passant licht hij het wiskunde-onderwijs in de Republiek door. De doopsgezinden blijken bij dit alles een bijzonder geïnteresseerde groep. Er bleef overigens een markt voor astrologische opvattingen (p. 63-67). Enkele opvallende wapenfeiten: in 1740 publiceerde de Amsterdammer Nicolaas Struyck het eerste kritische bronnenonderzoek aangaande kometen dat ooit is gepubliceerd (p. 116). Klinkenberg was een der eersten die conclusies trok over het bestaan van een nieuwe planeet (Uranus): van hem is ook de benaming ‘komeet van Halley’. Nederlanders werkten hard mee aan het vaststellen van de zonneparallax en het bepalen van de afstand in het zonnestelsel. De Nederlandse verdiensten liggen overigens vooral op observationeel, niet op theoretisch of organisatorisch terrein. Wat dat laatste betreft: ook op dit terrein was er duidelijk een gebrek aan ondersteuning van overheidswege zoals in het buitenland vooral van vorstelijke zijde mogelijk was (hoewel in dit boek Willem IV een opvallende rol speelt). De overheid was hier versnipperd. Ook bediscussieert Zuidervaart de specifieke Nederlandse mentaliteit van de Verlichting, en de praktische benadering van onze wetenschappers. Het nuttigheidsdenken, de toepassingsgerichtheid en daardoor de grotere aandacht voor natuurlijke historie dan voor sterrenkunde, heeft misschien een slechte invloed gehad op het niveau van de theoretisch-wetenschappelijke ontwikkelingen op dit laatste terrein. Onder de bijlagen vindt men onder meer een naamlijst van Nederlandse sterrenkundige waarnemers 1715-1770, met bijzonderheden over hun maatschappelijke positie; tevens een gereconstrueerde naamlijst van bij het natuurwetenschappelijk onderzoek betrokken ‘konstgenoten’, in veertien kringen of genootschappen, in een achttal steden. Een prachtig boek over de tijd toen beta's nog deels alfa's waren.
André Hanou | |
[pagina 150]
| |
Balthasar Bekker, Beschrijving van de reis door de Verenigde Nederlanden, Engeland en Frankrijk in het jaar 1683. Naar het handschrift uitgegeven en toegelicht door Jacob van Sluis. Ljouwert, Fryske Akademy 1998. f 27,50.Toen Balthasar Bekker in de avond van zondag 4 juli 1683 met de nachtschuit Amsterdam verliet, wist hij dat hij twee maanden later terug moest zijn. Voor zondag 5 september stond zijn naam op het preekrooster genoteerd. Bij het bereizen van Engeland en Frankrijk moest de kalender of de almanak dus goed in de gaten worden gehouden. Ruim drie eeuwen geleden was het nog een avontuur om naar Frankrijk en Engeland te reizen, maar dan wel een avontuur dat zich kennelijk vooraf goed liet calculeren. Bekker en zijn kleine reisgezelschap arriveerden geheel volgens plan op zaterdag 4 september weer thuis. Daar dankte hij de ‘Almaghtige God’ voor zijn ‘trouwe goedigheid’, bereidde zijn preek van de volgende dag voor en liet anderen delen in zijn reisverslag. Dat verslag had Bekker van dag tot dag bijgehouden, maar nadien uitgewerkt tot een lopend verhaal. In die uitgewerkte versie, die door de goede zorgen van Bekker-kenner Jacob van Sluis nu voor het eerst in boekvorm is verschenen, treffen enkele vooruitwijzingen: bij de beschrijving van de kamers van de Engelse koning en koningin in het kasteel te Windsor bijvoorbeeld erkent Bekker dat de schoonheid ervan niet overtroffen is door wat hij later in Frankrijk zien zou. De reis voerde Bekker en de zijnen door wat naar eigentijdse normen min of meer als de beschaafde wereld mocht gelden: via Brabant en de Spaanse Nederlanden naar Londen. Cambridge en Oxford, vervolgens via Normandië naar Parijs en terug door de Franse Nederlanden, Henegouwen, de Spaanse Nederlanden naar huis. In die beschaafde wereld lijken de reizen volgens een vast en vertrouwd stramien te verlopen, zelden kijken de reizigers op hun neus omdat er geen boot, geen wagen of geen paard is. Ook de bezienswaardigheden liggen vooraf vast: van een doelloos zwerven of van een verrassende ontmoeting met een mooie kerk is geen sprake. Het is uiteraard mogelijk dat de verbazing er bij de uitwerking tot een reisverslag uitgefilterd is. Wat in die beschaafde wereld Bekker vooral treft, is het gebrek aan beschaving. Maatstaf bij zijn civilisatie-onderzoek is de godsdienst. In dat opzicht wint Engeland het gemakkelijk van Frankrijk, maar dat is relatief, want de norm blijft vanzelfsprekend vaderlands. Zelfs in Engeland laat de beschaving in religieus opzicht te wensen over. In Oxford is Bekker getuige van openbaar catechismusonderricht en hij diskwalificeert het als ‘papegaaisang, gelyk de Commun praijers altemaal.’ In Westminster Abbey wordt hem door ‘een oud manneken’ een steen getoond, waar Israël zijn hoofd op had laten rusten toen hij een ladder ‘aan den hemel’ zag. Bekker tekent aan: ‘sulke Reliquien hebben onse Gereformeerden in Engelland: hoewelse die niet en eeren, sy achtense niettemin.’ Wanneer Bekker begin augustus Engeland verlaat, concludeert hij dat het in Engeland ‘wel te harden’ is. Het zou helemaal goed zijn als de regering en de godsdienst ‘in rust’ waren. Het verdriet hem dat de godsdienst te zeer ‘na 't Paapsch herschikt’ was. Intrigerend is dat Bekker in zijn Engelse tussenbalans vertelt dat een bepaalde kwestie ‘elders verhandeld’ wordt: ‘hier nu genoeg’. Waar en wanneer die kwestie besproken is, blijft in Bekkers woorden (en ook in de annotatie) duister. Door de verwijzing naar ‘elders’ krijg ik de indruk dat het reisverslag niet slechts voor persoonlijk gebruik was. Van Sluis noemt als mogelijke lezers de reisgenoten en familie en vrienden, maar door dit soort verwijzingen naar ‘elders’ kon de kring van lezers (of luisteraars) wel eens geleerder zijn dan gedacht. Bij de inscheping naar Frankrijk zegt Bekker weinig hoopvol: ‘Wy gaan na Vrankryk, tooneel der hedendaagsche Vervolgingen, toe.’ De protestanten werden in 1683 in Frankrijk al flink getreiterd: wat dat betreft kwam de opheffing van het Edict van Nantes niet als een verrassing. In vergelijking met wat Bekker in de Spaanse Nederlanden aan onnozele roomsheid zag, valt het echter mee wat hem in Parijs aan paapsheid ergerde. De dominee maakt in zijn verslag de indruk geïmponeerd te zijn door wat hij in de Franse hoofdstad zag. De Spaanse Nederlanden werden als een achterlijke landstreek beschouwd. In Antwerpen bezocht Bekker de bejaarde jezuïet Cornelius Hazart; naar aanleiding van diens woorden noteerde Bekker: ‘Hij was t'huis, en hadde vrijheid van spreeken: wij van denken.’ In heel veel opzichten is de Beschrijving boeiende lectuur. Bekker beschrijft veel steden onderweg door hun omtrek in voetstappen te meten en een Nederlands equivalent te geven. Zo bevond Bekker Compiègne ‘so groot ontrent als Alkmaar of Breda’, terwijl de rivier ‘Oyse’ hem zo breed toescheen als de Vecht bij Maarssen. Interessanter zijn de ontmoetingen met de protestantse geestverwanten in Engeland en Frankrijk: als bij geheime afspraak wist Bekker wie hij waar kon zien. Alsof Bekker niet slechts behoorde tot de Republiek der Geleerden, maar evenzeer van een verwante Republiek der Protestanten. Die reeks ontmoetingen geeft het reisverslag onwillekeurig het karakter van een protestantse doorlichting van de civilisatie van Engeland en Frankrijk: de tegenwoordige staat van beide landen naar Nederlandse maat. Voor zo'n doorlichting - en dat door zo'n scherpzinnig man als Bekker - moet | |
[pagina 151]
| |
ook buiten de persoonlijke kring van de reiziger belangstelling hebben bestaan. De Amsterdamse vroedschap? De kerkeraad? De tekstbezorging van het reisverslag, waarvan het handschrift in Den Haag in de Koninklijke Bibliotheek berust, is uiterst nauwgezet. Voor de tekstverantwoording geldt hetzelfde. De annotaties zijn precies en verhelderend; in slechts een enkel geval overdrijft de editeur (in de toelichting dat we onder Duinkerken Dunkerque moeten verstaan), in een enkel geval laat hij de lezer in de steek (zie hiervoor). De inleiding is goed geschreven. Er wordt flink wat aandacht geschonken aan de reis, de motieven, de functie van de reis. In de inleiding wordt naar mijn idee wel te veel van Bekkers leven en werk bekend verondersteld: het inzicht dat hij als 49-jarige tevreden en gelukkig was en nog niet verwikkeld in de strijd rond De betoverde weereld helpt niet erg om zich te krijgen op de schrijvende reiziger. Hoe was zijn positie in Amsterdam bijvoorbeeld? Waarover preekte hij op 5 september 1683? Het is ongetwijfeld van elders bijeen te sprokkelen, maar graag zag ik dat in de inleiding gedaan.
Peter Altena | |
Dorothée Sturkenboom, Spectators van Hartstocht. Sekse en emotionele cultuur in de achttiende eeuw. Hilversum, Verloren 1998. 421 Blzz. ISBN 90-6550-595-4. Prijs f 54,-.Het lijkt een gewaagde onderneming: in een tijdperk waarin de rede de belangrijkste drijfveer heette te zijn van het handelen de beleving van emoties te onderzoeken: en dat al helemaal bij bronnen en hun auteurs die vooral bekend stonden om een vrij nuchtere, moralistische benadering van de verschijnselen des levens. Hoe verrassend is het dan om te ervaren dat de historica Dorothée Sturkenboom erin is geslaagd om in een zeer vlot leesbare dissertatie een boeiend en vernieuwend beeld te schetsen van de zich gedurende de 18e eeuw wijzigende houding ten aanzien van menselijke gevoelens, of, in een samenvatting van hoe zij dat zelf benoemt: de schuivende panelen van de emotionele cultuur te verkennen. Zij doet dat door in spectators vast te stellen welke emoties belangrijk, nastrevenswaardig of problematisch worden gevonden, welke expressievormen daaraan worden gegeven en welke opvattingen er waren over de seksc-gebondenheid van deze emoties; vervolgens geeft zij met behulp van de historische context (opvattingen over standen, christelijke waarden en stromingen, biologische processen, de invloed van opvoeding en lectuur) daarvoor een verklaring. Niet dat er geen haken en ogen aan de onderneming kleven. Het onderzoek roept ook vragen op die weer door anderen beantwoord mogen worden. De keuze van spectators - hoewel verdedigbaar door het observerende en becommentariërende karakter van het genre - als exclusieve bron voor het traceren van een emotionele cultuur heeft eerder een toevallige aanleiding dan een doelbewuste onderbouwing. Er zijn ook duidelijke beperkingen wanneer uit deze bron algemeen geldende conclusies moeten worden getrokken. Maar je moet ergens beginnen. Sturkenboom heeft op systematisch-chronologische wijze, ruim interpreterend gebruik makend van de doorgaans aanwezige inhoudsopgaven, Nederlandse spectators onderzocht van 1718 (De Mensch ontmaskert) tot 1800, wanneer de bloei van het genre voorbij is. Vertalingen zijn niet in het onderzoek betrokken, zowel om praktische redenen als ook vanuit de bedoeling om met erkenning van de West-Europese context de Nederlandse maatschappelijke situatie te gebruiken als verklaringsmodel voor de gesignaleerde emotionele cultuur. Wat dat laatste betreft werd geen bezwaar gezien in vertaalde fragmenten in de spectators, omdat deze gebruikt zouden zijn om bepaalde ideeën over emoties en sekseverschillen te ventileren. Gezien het feit dat in de 18e eeuw bij herhaling vertalingen (althans van een aantal mij bekende romans) aanzienlijk werden ‘genationaliseerd’, lijkt hier in feite het onderscheid in het corpus inderdaad meer op omvang dan op inhoudelijke gronden te berusten. Allereerst wordt gekeken naar het ontstaan van het genre in Nederland en een verklaring gezocht voor de plaats van emoties daarbinnen. Deze laatste hangt sterk samen met de maatschappelijke positie van de spectatorschrijvers en hun ervaring van de relatieve achteruitgang van de Republiek als internationaal belangrijke staat. In de spectators legden zij een duidelijke relatie tussen deze achteruitgang en een ‘verval van zeden’, waartegen krachtig met de pen moest worden opgetreden. Zij grepen daarvoor terug op een aantal van oudsher bekende karakteristieken, waarbij vooral die van ‘het kwade wijf’ opvalt. Met deze typering werd ten strijde getrokken tegen de hartstochten ‘heerszucht’ en ‘toorn’, die als ziekten werden ervaren en die vooral werden aangetroffen bij daarvoor gevoelige groepen als eenvoudige lieden, vrouwen, eergevoeligen en hoogmoedige burgers. Andere voor de spectatorschrijvers problematische emoties waren behaagzucht, eigenliefde, wellust, spilzucht, geldzucht, dweperij, hypochondrie en leeszucht, beschreven in typen als de lichtmis, de coquette, de vrek, de dwepende predikant en de savante; vrouwen bleken vatbaarder voor sommige hartstochten dan mannen en wat bij mannen als een deugd werd gezien, escaleerde bij vrouwen al gauw tot een ondeugd. De oorzaak voor uit de hand lopende emoties werd gezocht in opvoeding en leefwijze, in verfransing, aristocratisering en feminise- | |
[pagina 152]
| |
ring van de cultuur, in excessieve leeslust en in overdreven piëtisme. De sociale klasse van de spectatorschrijver en zijn publiek bleef opvallend gevrijwaard van deze uitwassen. De fouten kwamen vooral bij de andere groeperingen voor, zowel laag als hoog. Het is natuurlijk de vraag in hoeverre de exercities van de spectatorschrijvers bij de juiste personen terechtkwamen en hun doel, te weten een verbetering der zeden, bereikten. Rond 1770 werd een kentering zichtbaar. Waar de auteurs zich aanvankelijk vooral bezighielden met het bestrijden van verkeerde invloeden, begonnen ze later vooral het goede gevoel te stimuleren. De stereotiepe beschrijvingen maakten plaats voor een veel meer genuanceerde benadering van gevoelens. De liefde voor de medemens en het vaderland werd een groot goed. Daarmee werden voor de man de - zo men wil - meer vrouwelijke aspecten van het gemoed publiek gemaakt, wat tot gevolg had dat de vrouw werd verondersteld dergelijke gevoelens tot uitdrukking te brengen in de huiselijke sfeer: onderscheid moest er blijven. Zij werd vooral gezien als liefhebbende moeder en echtgenote. Treffend is Sturkenbooms illustratie daarvan met de latere manifestaties van het Album Amicorum: voor de vrouwen is daarvan de huiselijke variant van het poëzie-album te onderkennen; de mannen echter gebruik(t)en het publieke liber amicorum. Opvallend is dat de gave om de aanvankelijk stereotiepe emoties te beheersen vooral werd toegekend aan wezens zoals de spectatorschrijvers zelf: mannen uit de bovengemiddelde burgerklasse, de intellectuele elite van medici, juristen en vooral ook predikanten, met name uit de liberale vleugel van de Gereformeerde Kerk, remonstranten en doopsgezinden. Deze groep vormde ook het in de eerste plaats geïntendeerde publiek van de spectators. Hier laat zich meteen iets van een wezenlijk probleem zien, dat wel door Sturkenboom wordt onderkend, maar dat in de conclusies toch enigszins raakt ondergesneeuwd. Van de 70 onderzochte spectators zijn er onder de auteurs slechts twee vrouwen: Betje Wolff en Petronella Moens; bovendien toont Sturkenboom overtuigend aan dat we het vrouwelijke aandeel in het geïntendeerde publiek niet moeten overschatten. Maar weten we dan aan het eind van het boek niet slechts iets met zekerheid over de gevoelscultuur van mannen uit de gegoede, gestudeerde burgerij? Bij gebrek aan representativiteit is geen nadere analyse gepleegd van het werk van de twee genoemde vrouwen, die bovendien slechts het einde van de eeuw vertegenwoordigen. Komen in hun werk dezelfde gevoelens voor, worden die met dezelfde normen gewaardeerd en beoordeeld, worden ze op dezelfde manier en in dezelfde bewoordingen beschreven als in het werk van hun mannelijke collega's? En welke conclusies moeten we daar dan weer uit trekken? Vergelijkbare vragen gelden eigenlijk voor andere sociale groepen, waarvan ons uiteraard vooral de laag onder die van de intellectuele elite interesseert: de kleermaker en de timmerman, en vooruit: ook de winkelierster, met een passie voor het gedrukte woord. Hun beurs mocht dan wellicht te smal en de tekst te verheven zijn voor de aanschaf van een complete spectator, maar er waren ook andere, zo men wil meer ‘populaire’ publicaties (romans, pamfletten, dichtwerken, etc.), geschreven door andere, wellicht meer verwante, auteurs, en waarom geen vrouwelijke. Ook in deze publicaties zijn sporen aan te treffen van emotionele cultuur, al zal hun fictionele weergave moeten worden ‘vertaald’. Kan iemand die eens aan een nadere blik onderwerpen? Samen met de uitkomsten van het grondige onderzoek van Sturkenboom wordt ons beeld van de gevoelens van de 18e-eeuwse bewoner van de Republiek dan weer wat completer. Vermoedelijk kan dan ook beter worden aangetoond hoe het na 1800 verder gaat met de emoties. Wat is literair gezien de verbinding met wat, in welke culturele inbedding vindt dat plaats, via welke genres en stromingen loopt dat, en voor wie geldt dat? Gezien onder meer de romans van Gerrit Paape, waarin vaak binnen één tekst het hele scala van stereotiepe karakterschetsen via het nieuwe redelijke gevoel tot Feithiaanse scènes wordt doorlopen, geef ik de eind 18e-eeuwse populaire roman een goede kans om voor een groter publiek de verbindende schakel te zijn naar de nieuwe gevoelscultuur van de 19e eeuw. Nog een enkele opmerking. Dorothée Sturkenboom doet een vrouwhaftige poging om de verschillende termen voor ‘gevoel’ die in de spectators en daarbuiten in omloop zijn, van elkaar te onderscheiden door in een ‘klein emotie-lexicon’ deze begrippen te definiëren en duidelijk te maken welke ze zelf zal hanteren. Het woord ‘sentiment’ wil ze daarbij zoveel mogelijk uit de weg gaan vanwege de dubbelzinnigheid die door het moderne gebruik is ontstaan. In verband met de literaire stroming van het sentimentalisme is het echter onmogelijk om de term geheel achterwege te laten. Wellicht heeft dit vrij strak gehanteerde onderscheid, gevoegd bij de woorden die in de spectators worden gehanteerd, tot enige verwarring geleid bij de auteur zelf wanneer zij schrijft over ‘sentimentele romans in de stijl van Richardson’, en vervolgens niet goed uit de voeten kan met een door haar geconstateerde ‘tweeslachtige houding van de spectators tegenover de sentimentele lectuur’. Niet alleen zijn de romans van van de generatie Richardson qua vorm duidelijk anders dan die van Feith c.s., ook de contemporaine waardering liet niets aan duidelijkheid te wensen over. De (ruim voor 1770) verschenen vertalingen van Richardsons | |
[pagina 153]
| |
romans werden in de kritiek eerder gewaardeerd als zedekundig waardevolle werken dan als uitingen van overdreven gevoeligheid. Iets anders is dat de spectators van rond 1780 naar aanleiding van het ontstane sentimentele genre de nieuwe vertalingen van Richardsons werk wellicht in een ander perspectief gingen zien, maar het zou een receptiehistorisch onderzoek vergen om daar gefundeerde uitspraken over te doen. Adèle Nieuweboer | |
Yvonne Bleyerveld, ‘Hoe bedriechlijk dat die vrouwen zijn’: vrouwenlisten in de beeldende kunst in de Nederlanden, circa 1350-1650. Leiden, Primavera Pers 2000. isbn 90-74310-60-5. 320 Blzz., 236 ill. Prijs f 74,50.Dit boek gaat over Deianeira, Phyllis, Eva. Delila, Judith, Jaël en vele andere befaamde vrouwen die met sluwe listen beroemde mannen als Herakles, Aristoteles, Adam, Simson, Holofernes, Sisera in de val hebben gelokt. Verhalen waarin dit wordt beschreven worden vrouwenlisten genoemd. Ze fungeren als exempelen, bedoeld om stellingen over vrouwen, de liefde en dwaas mannelijk gedrag te onderstrepen. Vanaf de late 13e eeuw komen vrouwenlisten met name in Frankrijk. Duitsland en Zwitserland voor in de beeldende kunst: in de kerk- en kloostersculptuur, op textiel, op kleinoden als ivoren kistjes en kammen. Eind 15e en vooral in de 16e eeuw zijn ze een geliefd thema in vooral de Nederlandse en Duitse prentkunst, waarbij vooral het samenbrengen van meerdere voorbeelden in één reeks dient om de ‘waarheid’ van het voorgestelde te schragen. Bleyerveld concentreert zich op 16e-ceuwse prentenreeksen en hun doorwerking in (ook de schilderkunst) de 17e eeuw. En daarmee zijn we bij Weyerman: de man die met woorden het strijdperk der sexen in brede taferelen wist te konterfeiten, de zoetgevooisde minnaar maar ook de rancuneuze bedrogene, de satiricus die dames meermaals met een korte penseelstreek kastijdt en soms langdurig, zoals in ‘Gunemastix, (dat is) Den Geessel der Vrouwen’: haar ‘fluweele pels wiert door Natuur geschikt. Tot 's mans bederf’ (De Vrolyke Tuchtheer 25 juli 1729; ed. Hanou I 1978: p. 25-32; 26). Bleyerveld toont het vuurwerk waarvan Weyerman soms de lont ontsteekt en geeft zijn visie handen en voeten door deze te plaatsen binnen de context waarop deze thematiek verbeeld werd. Achtereenvolgens komen aan de orde: de middeleeuwse literaire traditie; de West-Europese beeldtraditie ca 1200-1575; het vrouwenlistmoticf in de Nederlandstalige literatuur van de late middeleeuwen en de 16e eeuw: de beschrijving van de verhalen rond het thema ‘vrouwenlist’ (met naast ‘Dat bedroch der vrouwen’ een fraaie pendant over het bedrog (ontrouw) der mannen); vrouwenlisten in de 16e-eeuwse prentkunst en in de beeldhouwkunst en kunstnijverheid; de dubbele betekenis van Eva, Jaël, Esther en Judith: ook voorbeeldwaardige vrouwen; de doorwerking van het thema na 1600 en een slotbeschouwing over ‘mannelijke dwaasheid en eerverlies’. Het boek bevat een register en een bibliografie En het is schitterend vorm- en uitgegeven en zeer toegankelijk en vaak meeslepend geschreven. W.R.D. van Oostrum | |
Johan Joor, De Adelaar en het Lam. Onrust, opruiing en onwilligheid in Nederland ten tijde van het Koninkrijk Holland en de Inlijving bij het Franse Keizerrijk (1806-1813). Amsterdam, De Bataafsche Leeuw 2000. 864 blzz. ISBN 90 6707 520 5.De auteur analyseert honderden gevallen van allerlei soorten verzet die archivalisch gedocumenteerd zijn. Hieraan vooraf gaat een bespreking van de historiografie van dit tijdvak, en het daaruit ontstane, vaak nog heersende beeld. Het blijkt dat bijvoorbeeld Colenbrander (reeds in slechte zin bekend wegens de selectieve aard van de door hem gebruikte bronnen; leidend tot de idee dat hier slechts naäpers van de Franse revolutie bestonden) ook hier wegliet wat hem niet beviel. Hij bagatelliseerde die protesten vrij systematisch: als niet passend bij zijn idee dat de nationaal-orangistische 19e-eeuwse staat slechts door bepaalde bewegingen vooraangekondigd kon worden. Het was dus niet ‘relatief rustig’ in Nederland. De relletjes waren dikwijls niet zozeer politiek van aard (zeker niet anti-verlicht: wél pro oude traditonele waarden). Zij werden vooral veroorzaakt door economische maatregelen, en het meest door het verplichte dienstnemen. Nogal ontroerend is het verschijnsel dat op diverse plaatsen het volk te hoop loopt wanneer de autoriteiten ‘onze’ weesjongens ophalen voor het leger. De diverse hoofdstukken behandelen telkens een ander aspect van de bijeengenomen oproerigheid: bijvoorbeeld geografie, leeftijd, duur, deelnemersachtergronden, wapens. Geleidelijk komt bij de lezer de vraag op - en soms stelt ook de schrijver diezelfde vraag aan de orde: was er dan geen enkele organisatie achter die commoties? Blijkbaar niet; al kan men soms een vermoeden krijgen dat er onder het bewind van Lodewijk nog kernen van oude revolutiegezinden bestonden (Aletta Maria Hulshoff!). Vreemd is dat er tijdens de eigenlijke heerschappij van Napoleon zo goed als nooit, ook al liep het halve volk pesterig ‘Oranje boven!’ te zingen, iets zichtbaar wordt van een orangistische organisatie. Ook de talloze Franse geheime politiedienaren konden zoiets blijkbaar niet vinden. Bestond die helemaal niet? Moet er niet eens in de Engelse Oranje-archieven gespeurd worden? Of lieten de Orangisten, binnen en buiten Nederland, het | |
[pagina 154]
| |
er geheel bij zitten? Dat is vreemd, gezien de geheime propaganda-organisatie die zij er wel degelijk op nahielden 1780-1787. Dit te onderzoeken is ook niet het doel geweest van dit boek. Het is rijk genoeg. Misschien is het de verdienste van dit werk dat men zich, bij het tegenkomen van allerlei namen, voortdurend dingen afvraagt als: waar was het de patriotten van 1795 uiteindelijk om te doen? Om democratie, of om een moderne staat? Zeker is dat tallozen onder hen, zoals Van Maanen, in deze periode en ook nog tijdens Willem I, uitstekende dienaren van de (moderne) staat worden. Die vraag wordt niet opgelost bij De Wit (die slechts aristocraten en democraten erkent). - En die Valckenaer, die van links tot rechts geraadpleegd wordt, en die soms (zoals begin 1813 in Amsterdam) op de nominatie staat om voorlopig staatshoofd van een nieuw bewind te worden: wat is deze oud-revolutiegezinde, dit genie, deze vertrouwde van Lodewijk en vriend van Bilderdijk, voor een soort man: en wat is zijn positie? Laten onze historici eens een degelijke biografie van deze intrigerende persoon maken! Een boek als dit over verzet en rellen, vooral in de publieke ruimte, zou eigenlijk gecomplementeerd kunnen of moeten worden door een boek over het (eventuele) verzet in geschrifte 1806-1813. Dat wil zeggen, in het licht van de preventieve censuur: over de gekozen thematiek in proza en poëzie, over de onderwerpen van speeches in de genootschappen, over de materie en bewoordingen van schoolboeken, enz. Moeilijk; niet onmogelijk.
André Hanou | |
René Bosch, Labyrinth of Digressions. Tristram Shandy in Engeland in de achttiende eeuw. Gottmann en Fainsilber Katz 1999. ISBN prefix 9011576. 428 Blzz.Tristram Shandy behoort tot de best onderzochte boeken uit de 18e eeuw. Over de auteur. Lawrence Sterne, zijn verschillende biografieën geschreven, en het boek is door elke generatie lezers opnieuw geïnterpreteerd, het meest recent als postmoderne tekst bij uitstek. Het is knap dat René Bosch in dit overbevolkte onderzoeksgebied een vernieuwende bijdrage heeft geleverd. Door opnieuw in te gaan op de receptie van het boek in de tweede helft van de 18e eeuw, werpt hij ook nieuw licht op de aard van het boek en de bedoelingen van de schrijver. De ontvangst van Tristram Shandy is reeds grondig onderzocht, zoals gebruikelijk door het verzamelen van recensies en uitspraken van lezers in brieven en dagboeken. René Bosch exploreert een andere typen teksten, de parodieën, valse voortzettingen en imitaties die bij tientallen van de pers rolden. Soms geven de auteurs daarvan weer commentaar op het origineel. Bepaalde kanten van Sternes boek vinden we als het ware uitvergroot terug in de navolgingen. Bosch schrijft met waardering over deze producten van ‘grub-street’ auteurs. Het waren namelijk broodschrijvers die zich op Tristram Shandy stortten, in de wetenschap dat Sterne daar veel geld mee had verdiend. Sterne schreef zijn boek in afleveringen, en paste het voortdurend aan de smaak van het publiek aan, Dat hield in dat het sentimentele aspect sterker werd in de latere afleveringen. Daarop leverden de navolgers dan weer commentaar, al dan niet instemmend. De opmerkelijkste constatering van Bosch is dat een aspect van Tristram Shandy, dat vooral prominent in de eerste afleveringen is, door moderne onderzoekers niet meer wordt erkend, laat staan gewaardeerd. Dat is de overdaad aan platvloerse grappen, ‘cock and bull stories’, stammend uit de in Engeland sterke traditie van het jestbook, die bij Sterne ook expliciet teruggaat op Rabelais. In Tristram Shandy zien we zich de omslag naar een meer verfijnde humor voltrekken. Maar het proefschrift van René Bosch heeft nog veel meer te bieden. Er worden verschillende thema's nader uitgediept. Soldaten, vrouwen en medici, prominent aanwezig in het boek, krijgen elk een eigen hoofdstuk toebedeeld. In al deze gevallen zien we dat de meer grove lichamelijke, zelfs obscene, grappen meer prominent aanwezig zijn in de eerste delen van het boek. Telkens wordt weer de verhelderende vergelijking met de navolgers gemaakt. In een ander hoofdstuk wordt de invloed van John Locke en het deïsme geanalyseerd. Sternes boek werd meer en meer gezien als een pleidooi voor religieuze tolerantie en zelfs vrijdenkerij, meer vermoedelijke dan door de auteur was bedoeld. Bij al deze uitweidingen doet het boek de titel Labyrinth of Digressions alle eer aan, want soms lijkt Bosch zelf tot de imitators van Sterne te behoren. Hier en daar worden sporen uitgezet die niet vervolgd worden. Zo zijn er suggesties betreffende de invloed van de toenemende welvaart, de vermeende opkomst van de vrouwelijke lezer en de invloed van het civilisatieproces. Allemaal thema's waarover de specialisten elkaar in de haren zitten, en die in de Engelse vertaling - die er natuurlijk moet komen - bekort kunnen worden. Voor iedereen die zich met de literatuur van de 18e eeuw bezig houdt, is dit een belangrijk boek. En wie zich met de Nederlandse literatuur bezig houdt, vraagt zich natuurlijk meteen af of Weyerman Tristram Shandy kende. Zeker is dat niet iedereen hier ervan gecharmeerd was. Arend Fokke Simonsz, schrijft in zijn Verhandeling over de lach (1788) dat Sternes boek zo chaotisch is dat het de lezer vaker verdriet brengt dan een lach. Anderzijds blijkt in | |
[pagina 155]
| |
Nederland de associatie tussen Sterne en Rabelais ruim een eeuw later nog niet vergeten te zijn. Busken Huet noemt beiden regelmatig in één adem. En over de plaats van Sterne in de geschiedenis van de humor (iets anders dan literatuurgeschiedenis) bestaat nog veel onduidelijkheid. Was het toch een buitenbeentje in Engeland, en past hij veel meer in de continentale, met name Franse humor? Op de een of andere manier zal Sternes zwarte bladzijde nooit ergens in passen, die blijft volstrekt uniek.
Rudolf Dekker | |
W.R.D. van Oostrum, Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782) ambitieus, vrijmoedig en gevat. Hilversum, Verloren 1999. 375 Blzz. Prijs: f 41,-.Mocht de afbeelding van de vrouw met haar grote oorbellen en dubbele parelketting je nog enigszins doen aarzelen, de woorden ambitieus, vrijmoedig en gevat op de omslag van dit boek maken nieuwsgierig. Het fragment van een portret van de 18e-eeuwse schrijfster Juliana Cornelia de Lannoy dat op het omslag staat, toont een vrouw uit een welgesteld milieu: een familie van kooplieden, ambtenaren en juristen van moederszijde en een officiersfamilie van vaderszijde. Dit mag een voordeel zijn voor een vrouw die dichten als een levensbehoefte ervaart, het is niet genoeg. Ook nog in de 18e eeuw worden vrouwen geconfronteerd met beperkingen op het gebied van studie en met de onmogelijkheid om zich lange tijd ononderbroken aan het dichten te wijden. Hoe desondanks De Lannoy slaagt in haar streven naar literaire onsterfelijkheid waarbij ze bovendien in haar literaire werk de onrechtmatigheid van het seksespecifieke waarden- en normenstelsel van haar tijd ter discussie stelt, laat Pim van Oostrum in dit boek op overtuigende wijze zien. Liefde voor de letteren en verbondenheid met de seksestrijd vormen de basis van het proefschrift waarop Van Oostrum op 16 juni 1999 promoveerde. Het werk van De Lannoy krijgt een prominente plaats in de eerste twee hoofdstukken. Pas in het afsluitende derde hoofdstuk vinden we een ‘aanzet voor een biografie’. Van Oostrum besloot tot deze plaatsing achteraan vanwege het slechts met mondjesmaat beschikbaar zijn van biografische gegevens in primaire bronnen. Maar de niet in de 18de-eeuwse letterkunde ingevoerde lezer zal wellicht toch starten met hoofdstuk III. Want wie is Juliana Cornelia de Lannoy? Waar en hoe groeit ze op en op welke wijze weet zij haar dichterscapaciteiten te ontwikkelen? Hoe verloopt haar leven in de periode tussen haar geboorte op 20 december 1738 in Breda en haar dood in Geertruidenberg op 18 februari 1782? Maar vooral: hoe komt het dat De Lannoy dwars tegen de gangbare normen ingaat? Van Oostrum doet een geslaagde poging al deze vragen te beantwoorden. Het antwoord op die laatste en meest intrigerende vraag geeft De Lannoy zélf in haar dichtwerk. In het eerste hoofdstuk zien we hoe De Lannoy in haar gedichten expliciet het recht bepleit haar leven op een eigen wijze in te richten, ongeacht de sociale conventie. In het tweede hoofdstuk komen haar drie classicistische treurspelen aan de orde. Ook hierin houdt de Lannoy, zij het impliciet, een pleidooi voor autonomie voor vrouwen. Van Oostrum introduceert De Lannoy als een vrouw die met het in principe aan mannen voorbehouden genre als het treurspel naar buiten wil treden en erkenning wil verwerven. Het schrijversbestaan is voor haar niet alleen een wijze van leven; zij verbindt hieraan bovendien de openlijk beleden ambitie, om net als haar mannelijke kunstgenoten, de ‘onsterfelijke eer’ te bereiken. Binnen dit kader publiceert zij kritiek op de op seksevooroordelen berustende ontkenning van de intellectuele capaciteiten van vrouwen en op de haar toegestane beperkte sociale rol. Het eerste hoofdstuk heeft de toepasselijke titel ‘Literaire conventie als wapen in de seksestrijd’: De Lannoy immers gebruikt haar gedichten om haar pijlen te richten op de sociale conventie. De dichtbrief Aan myn Geest, waarmee De Lannoy in 1766 debuteerde, staat centraal in dit hoofdstuk. Voorafgaand aan de analyse laat Van Oostrum zien welke barricades geslecht moeten worden voor een vrouw die meer wil dan ‘liefhebberen in poëzie’. Twee belangrijke voorwaarden zijn: voldoende kennis en tijd. Intellectuele vorming van vrouwen was verre van vanzelfsprekend. Voor een plichtsgetrouwe echtgenote, huisvrouw en eventueel moeder is tijd een schaars goed. De Lannoy, die haar leven lang celibataire is gebleven, laat de Geest tegen haar Ik in Aan myn Geest zeggen, dat zij ook als getrouwde vrouw niet bereid zou zijn haar aandacht monomaan en hoofdzakelijk op de huiselijke plichten te richten, maar zich een evenwichtige verdeling van bezigheden voorstelt. Van Oostrum maakt een vergelijking met het hekeldicht van Wolff-Bekker Aan mynen Geest (1774) waaruit blijkt dat deze haar vrouwelijke plichten nadrukkelijk laat prevaleren. Anders ook dan bij Wolff-Bekker is bij De Lannoy geen sprake van een aan de Ik ondergeschikte Geest maar functioneren de Ik en de Geest als autonome en volstrekt gelijkwaardige personages. De Ik staat voor Jonkvrouw de Lannoy, die de auteur door haar geboorte en status is en die zij getrouw wil blijven; de Geest kan worden beschouwd als de dichteres de Lannoy die zij wel wil maar niet mag worden. In de dialoog tussen beiden representeert de Ik de publieke opinie en de Geest een stem van verzet. In ditzelfde hoofdstuk besteedt Van Oostrum uitgebreid aandacht aan de positie van Aan myn | |
[pagina 156]
| |
Geest in het contemporaine maatschappelijk debat over ambitieuze vrouwen zoals dit gepresenteerd wordt in de spectatoriale geschriften. In deze tijdschriften blijkt in het algemeen de behoefte van mannen om de kennis van vrouwen aan banden te leggen en haar geen onafhankelijkheid van denken en leven toe te staan. Dat gold zelfs voor een dichter als De Lannoy, die als eerste vrouw in 1772 op grond van haar dichtprestaties als honorair lid tot een dichtgenootschap toetreedt en bovendien ook als eerste vrouw dichtgenootschappelijk eremetaal wint. De Lannoy is zich bewust dat haar hiermee niet meer dan een gunst is bewezen. Het tweede hoofdstuk betreft de behandeling van de drie tragedies. Het eisenpakket voor een literair genre als het treurspel vormt een aanzienlijke drempel extra voor vrouwen stelt Van Oostrum: studie van de klassieke talen en hun wereld, kennis van daar behandelde thema's en onderwerpen, op de hoogte zijn van de drama-theorie en het beheersen van de vaardigheden om een treurspel in elkaar te kunnen steken. Bij de analyse van de drie treurspelen gaat Van Oostrum te werk vanuit de interpretatiekaders die Maaike Meijer heeft aangegeven in De lust tot lezen (1988). Haar centrale vraag is of De Lannoy zich conformeert aan de literaire traditie van dit door mannen beheerste genre. Lukt het de dichter, binnen de literaire conventie met nauw omschreven regels voor het classicistische treurspel, ruimte te maken om haar vrouwelijke personages een aan de mannelijke personages gelijkwaardige positie te geven? Het blijkt dat de vrouwelijke hoofdpersonages een toonaangevende rol in de dramatische handeling en in het besluitvormingsproces spelen. In doorzettingsvermogen, moed en standvastigheid evenaren zij de mannen, maar dan moeten zij zich tegen hun ‘natuur’ verzetten. Hiermee weerspiegelen de tragedies, zoals de ondertitel van dit hoofdstuk aangeeft, de visie van De Lannoy op een realiteit waar mannen de hiërarchische verhoudingen bepalen: mannelijke personages - ook gevoelige mannen met compassie voor anderen - stellen de spelregels vast, sluiten met elkaar een pact en hebben het laatste woord, en brengen vrouwen tot zwijgen, of ze nu wél (Leontina in Leo de Groote en Cleopatra in Cleopatra, Koningin van Syrië) of niét (Kenau in De Belegering van Haerlem) van keizerlijken of koninklijken bloede zijn. In haar conclusie constateert Van Oostrum terecht, dat De Lannoy tijdens haar leven moed betoond heeft door zich expliciet uit te spreken over de seksekwestie. Zij maakte helder dat vrouwen feitelijk leven in een mannenwereld, dat vrouwen alleen over de autonomie van hun geest beschikken. De Lannoy mag dan vrouwen hebben aangespoord van dat vermogen gebruik te maken, uit niets blijkt dat die aangespoorde vrouwen hierover met De Lannoy in contact zijn getreden. Dat reacties van vrouwen ontbreken is teleurstellend maar kan niet aan gebrek aan speurzin van Van Oostrum geweten worden. De Lannoy bekleedde blijkbaar een uitzonderingspositie. Het heeft iets tragisch dat een moedige én talentvolle vrouw in haar eigen tijd blijkbaar gezien wordt als een uitzondering en daardoor geïsoleerd raakt in plaats van de gewenste voorbeeldfunctie te vervullen. Met haar fraai verzorgde dissertatie heeft Pim van Oostrum een interessant stuk vrouwengeschiedenis geschreven.
Netty van Megen | |
Weyerman en Rachel Ruysch: onderzoek naar het vlinderplakkenKunsthistoricus Paul Taylor noemt Weyerman wraakzuchtig en onbetrouwbaar wanneer deze Elias van den Broeck ervan beschuldigt vlindervleugels op zijn stillevens te plakken.Ga naar eind1. Marianne Berardi, collega van Taylor, bewijst echter het tegendeel. In een beschrijving van de wetenschappelijke bewijsvoering vanaf 1987 door deskundigen als Bodo Beier. Fred Meijer en Gregor Weber worden de beweringen van Weyerman onderzocht. Weyerman had gelijk: op de schilderijen van verschillende stillevenschilders uit de 17e en 18e eeuw worden vlindervleugelschubjes gevonden.Ga naar eind2. Tot haar spijt moet Berardi constateren dat ook Rachel Ruysch (1664-1750) zich waarschijnlijk hieraan heeft vergrepen. In sommige van haar vroege schilderijen blijkt de vlinderslijtage, veroorzaakt door afbladderen van de schubjes, grote overeenkomsten te vertonen met die van bekende vlinderplakkers. Berardi's suggestie dat de techniek die Rachel Ruysch toepaste tot het jaar 1700 (waterverf met dunne vernislaag) verschilde van die van later (olieverf) komt niet echt overtuigend over. Feit is dat haar vader, arts-anatoom Frederik Ruysch, in 1678 een groot aantal vlindervleugels kocht uit de nalatenschap van bewezen vleugelgebruiker Otto Marseus van Schrieck, een van de kunstschilders die Rachel als voorbeeld dienden. Zij schilderde aanvankelijk vooral inheemse vlinders als de admiraal, die ze in haar Amsterdamse achtertuin kon vangen. Weyerman heeft ook bij Berardi het bij kunsthistorici gebruikelijke odium van bedrieger. Uit de losse pols beweert ze: ‘Weyerman was himself an untrustworthy individual (he was a convicted forger of paintings)’. Taylor noemt Weyerman een matig bloemschilder. Zowel hij als Berardi hebben overleg gehad met Sam Segal, Nederlands grootste kenner van Weyermans bloemstillevens. En dan vraag ik mij af ‘waarover praatten zij?’ Want Segal weet wel beter: Weyerman is nooit veroordeeld voor het vervalsen van schilderijen en zijn bloemstillevens zijn van hoge kwaliteit. | |
[pagina 157]
| |
Weyerman heeft grote waardering voor Rachel: ‘Die Rachel Ruys is een vermaarde Bloemschilderes, de welke alle de beroemdste Bloemschilderessen, voor en in haar Eeuw, heeft voorby gezeilt met volle konstzeilen.’Ga naar eind3. Toch kan Weyerman het niet laten te vermelden dat zij de meestertitel voor zichzelf en haar echtgenoot, de Amsterdamse kunstschilder Jurriaan Pool, op merkwaardige wijze verkreeg. Zij verkocht een van haar bloemstukken voor een gereduceerde prijs aan de Haagse ‘Schilderkonst Maatschappy’ en werd daarop gratis ingeschreven in het ‘Konstboek’ van deze schilderacademie. Hier hing volgens Weyerman gewoonlijk een prijskaartje aan van f 200 (hedendaags equivalent het honderdvoudige) per persoon. Beiden werden geregistreerd in 1701.Ga naar eind4. | |
Christien Dohmen, In de schaduw van Scheherazade. Oosterse vertellingen in achttiende-eeuws Nederland. Nijmegen, Vantilt 2000. ISBN 90-75697-34-1. 320 Blzz. Prijs f 49,90.Doel van Dohmens exercitie is om aan de hand van 18e-eeuws fictioneel proza een reconstructie te geven van de in de Republiek gangbare beeldvorming over ‘het oosten’, dat hier zowel het oude Ottomaanse rijk omvat (Anatolië, grote delen van Zuid-Oost Europa. Noord-Afrika en westelijk Azië) als ‘de Oost’ van het VOC-bereik. Deze bevindingen worden getoetst aan de stellingname van E. Said in diens Orientalism (1978: 1953), waarin hij de doorgaans negatieve Oosterse stereotypering uitlegt als een Westerse constructie, voortkomend uit de impliciete legitimering van imperialisme en kolonialisme. Dohmens eerste stap was het verzamelen van Nederlandstalige bellettrie, uitgezonderd poëzie, toneel en pamfletten. Als selectiecriterium geldt: is de tekst ‘oosters’, dat wil zeggen speelt deze in het Oosten blijkens plaatsnamen, persoonsnamen of thematiek, is er sprake van een Oosterse hoofdpersoon, en/of worden typisch oosterse kwesties behandeld. In de praktijk komt dit hoofdzakelijk neer op: is er sprake van islamitische kenmerken (74-6). Het leverde een corpus op van 300 teksten, vooral ‘geschiedenissen, fabels, allegorieën, sprookjes en reisverhalen’ (16), merendeels uit 22 periodieken (waarbij de keuze voor juist deze 22 niet helemaal duidelijk wordt) en een kleine honderd uit twee succesvolle in het Nederlands vertaalde verzamelbundels: De Duizend en Ene Nacht. Arabische Vertellingen van A. Galland (gebruikt de herz. ed. Amsterdam, S. van Esveldt. 1755) en Palmbladen. Of: Uitgelezene Oostersche Vertellingen van A.J. Liebkind (gebruikt deel 1 ed. Leiden, W.H. Gryp. 1787). Dit corpus wordt gepresenteerd in bijlage 1, met een schets van de inhoud (207-281), en ook nog eens uitgesplitst naar type en voorkomende geografische benamingen (291-304). Ook heeft Dohmen een vijftigtal autonoom gepubliceerde teksten geïnventariseerd met behulp van vooral Mateboers Bibliografie (1996) in bijlage 2 (283-290), al komen deze in het boek eigenlijk nauwelijks aan bod. In hfst. 2 (23-68) schetst Dohmen de politiek-economische bedding in de Republiek voor de ‘oosterse vertelling’ en Oosterse neerslag anderszins (handelswaren, gebruiksvoorwerpen, reisteksten en geografische beschrijvingen). Zij genereert dit via de lijnen handel, zendingsdrift en oriëntalistiek (1613 eerste leerstoel in Leiden). Er blijkt duidelijk ambivalentie in de beeldvorming over ‘het oosten’. Onder de parapluie van Turks naast exotisch lekkers hoofdzakelijk negatief over despotisme, polygamie, barbaarsheid en wreedheden; de VOC-territoria vooral in positieve zin waar opportunisme=geld regeert en negatief over bij ‘zwarte’ vrouwen veronderstelde sterke seksuele driften. In het derde hoofdstuk (69-112) komen de onderscheiden bronnen aan de orde waaruit Dohmen haar corpus recruteerde. Tevens wordt een poging gedaan de herkomst van de zeer diverse teksten te traceren, mede om de authenticiteit ervan vast te stellen en ze als écht oosters of als een westerse constructie te kunnen typeren. In hoofdstuk 4 (113-158) worden gepresenteerde visies op de ‘oosterse’ rechtspraak, religie(s) en landbestuur, de relaties tussen de seksen, de invloed van het klimaat op het karakter en het driftleven, en de verschillen tussen de ‘oosterse’ en de ‘westerse’ mens nader bekeken. Dit geheel wordt getoetst aan het concept van Said, waarbij Dohmen zich uiteindelijk van diens conclusies distantieert. Het is overigens gebruikersonvriendelijk | |
[pagina 158]
| |
dat de personen met wie Dohmen in haar boek in discussie gaat of aan wie ze met instemming refereert, doorgaans niet via het register te achterhalen zijn: P. Altena, R. Beentjes, P.J. Buijnsters, J.J. Clarke, L.M. Geerars, L. van Gemert, A.J. Hanou, G.J. Johannes, J. Leersen, M.E. Meijer Drees, A. Thomson en vele anderen, waaronder zelfs E. Said, ontbreken daarin. Dohmen stelt dat zij vooral ‘de inhoud van de uitspraken’ in de teksten heeft gewogen en zich ‘niet extensief [heeft] gericht op de auteurs van de werken of hun lezers’ (19). Het laatste is zeer begrijpelijk, waar nog zoveel onduidelijkheid bestaat over het publiek dat de hier behandelde periodieken consumeerde. Toch is het jammer dat zij, al was het maar met een half oog, niet naar de wel bekende auteurs heeft gekeken en deze blik heeft verbonden met een karakterschets van de periodiek in kwestie om op basis daarvan de opname van ‘het oosterse element’ in een verklarende context te kunnen plaatsen. Vooral omdat haar denklijn voor oosterse vertellingen: ‘de zedenkundige strekking is onontbeerlijk’ (99) haar uitleg soms wel erg dwingend één kant op stuurt. Volgens Dohmen is de functie van de oosterse vertellingen vooral om een tegenbeeld op te roepen: om in pseudo-brieven westerse misstanden aan de kaak te stellen, dan wel een model te geven om gangbare normen en waarden te illustreren (101). Mede op grond hiervan neemt zij de teksten, ook de satirische, zeer letterlijk. Uit Weyermans werk worden 31 voorbeelden gegeven waar sprake zou zijn van een ‘oosterse vertelling’, met de notie dat Weyerman zelf vaak de term ‘sprookje’ gebruikt (100). Dat vraagt om een steekproef. In (titels volgens Dohmen) ‘Sterffelyk creatuur’. ‘Engelsche ladies’ en de ‘Ambassadeur van Siam’ (De Rotterdamsche Hermes 37: 239-240) delen de gezant van Marokko en die van Siam nogal dubieuze complimenten uit aan westerse dames. Behalve de zegsmannen is er niets ‘oosters’ en hun uitspraken lijken tweelingteksten van de (vaak misogyne) wijze waarop de auteur elders vrouwen toespreekt. Vragen of een vrouw ‘een Engel is dan wel een sterffelyk creatuur’ bijvoorbeeld, kan dubbelzinnig zijn: engel(achtig) wijst bij Weyerman ook in de richting van hoer, en vragen of een vrouw ‘een mens’ is, refereert aan de 17e- en 18e-eeuwse discussie ‘vrouwen zijn geen mensen’ (zonder ziel, slechts ontstaan uit Adams rib). Het geheel bevindt zich met andere woorden binnen een ‘westerse’ omgeving. Ik betwijfel of ‘Julio Romano’ (RH 46: 311-312) een ‘oosterse vertelling’ is. Het gaat hier niet om een Armeense vrouw, zoals Dohmen stelt, maar om een ‘Arminiaansche’, ook wel ‘geuse Juffer’ genoemd, die in een handgemeen raakt met een Roomse ‘Ora pronobis Dame’. Daarbij lijkt Julio Romano mijns inziens te refereren aan Giulio Romano, die niets aan de verbeelding overlatende gravures maakte bij de Sonetti lussuriosi (sonnetten van de wellust) van Pietro Aretino (beiden komen meermaals bij Weyerman voor). Dat het hier om een erotisch getinte damesworsteling gaat, lijkt te worden bevestigd door Hermes (312), die in een adem door verwijst naar de brief van Klaas Gryphomines (die zich beklaagde over de vrijlating van een door hem gearresteerde prostituant: RH 44: 285). Bij Weyerman is het immers zaak er rekening mee te houden dat zijn gebruik van mystificaties, gefantaseerde persoonsnamen, cryptische typeringen van personen en zaken, kortom de rookgordijnen die hij optrekt, onderdeel zijn van een bewuste strategie om de censuur en het gevang te ontlopen. Groenenboom-Draai zegt in haar standaardwerk over De Rotterdamsche Hermes dan ook terecht: ‘dat Weyerman de grenzen waarbinnen hij vrijelijk kon exerceren, kende en ook enige behoedzaamheid betrachtte, staat wel vast’ (1994: 166). Door zijn voorbeelden in het buitenland te situeren, maakt hij zich ‘onkwetsbaar’: in het algemeen mochten buitenlandse politiek, vreemde zeden en gewoonten vrij bespot worden. Hij strooit met Griekse, Italiaanse. Franse, Engelse, Zwitserse en dus ook met Turkse benamingen. maar dat maakt de teksten op zich nog niet ‘Grieks’ enzovoorts. En Weyerman heeft het vaak op zeer specifieke personen en kwesties gemunt. Dit laatste geldt zeker voor ‘De Gestrafte Onschuld’ in De Vrolyke Tuchtheer (26-9-1729, p. 100-2), dat speelt op ‘een betovert Eylant’ waar ‘den Bassa van dat geweldig eylant’ het slachtoffer straft en niet de daders (100-101). In ‘De Zedelyke Uytlegging op dat Sprookje’ (102) wordt deze onwaarschijnlijke en onmogelijk geachte historie, het lijkt verdorie wel ‘een sprookje’, veroordeeld en vergeleken met de praktijk van sommige Turkse kadi's. In zijn commentaar wees A.J. Hanou al op het realiteitsgehalte van deze zaak (‘Pasja’ Gillis Valckenier is provoost-geweldige van ‘het eiland’ = de wijk Marken: DVT 1978 II 332-5). Een zelfde manoeuvre maakt Weyerman in de ‘Turksche Huisvrouw’ in De Amsterdamsche Hermes, waarbij Dohmen de uitleg van P. Altena en R. Huijbrecht ten onrechte relativeert wanneer zij zich laat sturen door de zedenkundige bedoeling die oosterse vertellingen moeten hebben en concludeert dat Weyerman ‘met zijn Turkse sprookje een situatie uit de werkelijkheid belachelijk [wilde] maken’ (105-106). Weyerman kon, hangende de rechtszaak, juridisch gewoon geen faux pas maken en zich bloot geven. Dohmen geeft in vier gevallen mogelijke bronnen voor Weyermans oosterse referenties. Mogelijk had ook Ogier Ghislain de Busbecq met zijn vier brieven over Turkije (bekend bij Weyerman) uit- | |
[pagina 159]
| |
komst kunnen bieden? Zij stelt dat Neerlands Echo van Nicolaas Hoefnagel (heeft wel degelijk een geboorte- en sterfjaar: 1735-1784) niets opleverde; gold dat bijvoorbeeld ook voor De Nederlandsche Overweeger en De Reizende Haagsche Advocaat? Met haar studie geeft Dohmen in ieder geval een goede voorzet die uitnodigt tot verder onderzoek en tot discussie. Zeker wat betreft haar conclusie dat er nauwelijks sprake zou zijn geweest van ‘westerse supprematie-gevoelens over het oosten’ (158) en dat de teksten ‘een model van universele gelijkheid [propageren]’ (162). De kritiek van J. Konijnenburg (124) en Pieter van Woensel (154) was het échte sp(r)ookje?
W.R.D. van Oostrum | |
J.A. Gruys en J. Bos, Adresboek, Nederlandse drukkers en boekverkopers tot 1700. Verzameld door de STCN. Den Haag 1999. ISBN 90-6259-141-8. 279 Blzz. Prijs f 30,-.Sinds het Bureau Short-Title Catalogue Netherlands (STCN) de boeken uit de Koninklijke Bibliotheek en de Universiteitsbibliotheken van Amsterdam en Leiden uit de periode 1540-1700 heeft beschreven, en in 1985 is begonnen aan de basiscatalogus 18e eeuw, zit menig dixhuitiémist ongeduldig te wachten op het eindresultaat. Nu al zijn de bevindingen online raadpleegbaar, maar de onvolledigheid dringt zich op zodra je de STCN-catalogus raadpleegt. Het is de bedoeling dat niet alleen de in de Republiek uitgebrachte titels worden geregistreerd, maar ook de adresgegevens van drukkers en boekverkopers. Die laatste informatie voor de 17e eeuw is onlangs in boekvorm uitgebracht onder de titel Adresboek. Nederlandse drukkers en boekverkopers tot 1700. Dankzij dit werk is het mogelijk snel zicht te krijgen op de locaties van boekhandels binnen een bepaalde plaats. Ook kan betrekkelijk eenvoudig achterhaald worden welk type boekverkopers zich bijvoorbeeld in Amsterdam, in de Duivelshoek, gevestigd hadden, of welke Leidse boekverkoper zich net buiten Leiden en dus buiten de jurisdictie van het stadsbestuur bevond. Het is een overzichtelijk naslagwerk geworden, voor iedereen toegankelijk en aantrekkelijk geprijsd. Het Adresboek vervangt de Thesaurus ‘Gruys en De Wolf’ niet volledig, maar is beslist overzichtelijker. De Thesaurus immers heeft door haar aanvullingen in Documentaal en Neder-L (alleen te raadplegen op de website <http://baserv.uci.kun.nl/~salemans/bulletin/1997/05/970505.html>; <-/1998/04/980414.html> en <-/1999/02/990215.html>) veel van haar overzichtelijkheid verloren. Het Adresboek van de STCN bevat een dikke tweeduizend adressen en uithangborden van 15e- tot 17e-eeuwse drukkers en boekverkopers uit de Noordelijke Nederlanden. Wanneer een boekverkoper zijn carrière in de 17e eeuw begonnen is, maar die merendeels in de 18e eeuw heeft voortgezet, dan is zijn naam toch in het Adresboek opgenomen. De gegevens zijn op verschillende manieren geordend: op naam, op functie per stad, op adres per stad en op uithangbord, eveneens per stad. Op deze manier kan het boek voor verschillende onderzoeksvragen gebruikt worden. Alleen al voor het zoeken naar de boekbinders of graveurs met wie een boekverkoper samenwerkte, of voor historische wandelingen door bepaalde stadswijken is het een bruikbaar werk. Een korte opmerking nog over de lijst verdwenen locaties en in onbruik geraakte benamingen in de vier grote steden Amsterdam, Den Haag, Utrecht en Leiden. Het staat buiten kijf dat zo'n overzicht bijzonder nuttig is. Desondanks zitten er - voor zover ikzelf kan beoordelen: Leiden - wat onjuistheden in. Weliswaar is het onvermijdelijk dat die ontstaan wanneer je moet uitleggen waar een niet meer bestaande straat in een nieuwere wijk gelegen heeft, maar toch is de uitleg soms te zeer kort door de bocht. Zo is Maredorp niet hetzelfde als de huidige Haarlemmerstraat, al wordt het voormalige dorp er wel door begrensd. Verder is het op de Oude Rijn moeilijk zoeken naar het Weeshuis (beschrijving Amsterdamse Veer), omdat dat zich aan de dwars op de Oude Rijn gelegen Hooglandsekerkgracht bevindt. Het is echter spijkers zoeken op laag water: het Adresboek is een verdienstelijk boek. Nu maar hopen dat er binnen afzienbare tijd ook zo'n naslagwerk voor de 18e eeuw verschijnt. M. van Vliet |
|