Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 23
(2000)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
De rafelrand van het zeventiende-eeuwse hofleven in het dagboek van Constantijn Huygens de zoon
| |
[pagina 95]
| |
volgende generaties historici op een enkele uitzondering na nimmer gebruik hebben gemaakt van hun noeste arbeid.Ga naar eind2. Toch was de schrijver van het dagboek niet de eerste de beste. Constantijn Huygens jr. kwam uit een familie die al generaties lang bekleders van hoge ambtelijke functies voortbracht. Zijn vader Constantijn Huygens sr. was secretaris van de prinsen van Oranje, en vooral bekend als dichter, componist en kunstkenner. Zijn zoon, de dagboekschrijver, trad eveneens als secretaris in dienst van de prins van Oranje.Ga naar eind3. Hij bleef in de schaduw van zijn vader staan, maar beschikte toch over bijzondere kwaliteiten. Constantijn ‘de zoon’ had een goede reputatie als Latijns dichter en kon uitstekend tekenen.Ga naar eind4. Zijn oordeel over kunst werd zeer gewaardeerd, hetgeen een terugkerend thema in het dagboek is. Zijn broer Christiaan ontwikkelde zich geheel anders, en werd een van de grootste natuurkundigen van zijn tijd. Hij was onder meer de uitvinder van het slingeruurwerk en ontdekker van de ring rond Saturnus. Constantijn, die zeer geïnteresseerd was in de wetenschap, hielp zijn broer af en toe met waarnemingen. Hij bezat diverse klokken en horloges, een microscoop en een verrekijker, die hij af en toe vol trots demonstreerde, zoals op 26 oktober 1682, aan prinses Mary, de echtgenote van stadhouder Willem III. Dat gebeurde tijdens een verblijf te Soestdijk: ‘Was met de prinses op de molen om met mijn verrekijker de klok van Utrecht te zien.’ Constantijn Huygens jr. trouwde in 1668 met Susanna Rijckaert. Zes jaar later werd hun enige kind geboren, Constantinus, in de wandeling ‘Tien’ genaamd. Het gezin woonde aanvankelijk bij de oude Constantijn op het huis Hofwijk bij Den Haag. In 1680 werd een eigen woning in Den Haag betrokken. Het dagboek vertelt veel over Huygens' gezinsleven. De gehechtheid aan zijn vrouw en zoon blijkt telkens wanneer hij vanwege ambtelijke reizen van hen gescheiden is. Toen Huygens in 1689 te Londen afscheid nam van zijn gezin, dat terugkeerde naar Holland, was hij ‘melancholiek’ (13 september 1689). Hij miste Susanna en Tien en gaf daaraan in zijn dagboek meermaals uiting, met notities als ‘zeer beweegd zijnde en melancholiek den ganzen dag’ (19 september 1689). De familieleden onderhielden voortdurend schriftelijk contact. Huygens zag steeds uit naar nieuws uit Holland, maar vooral 's winters liep het briefverkeer dikwijls vertraging op door slecht weer (5 december 1691). Huygens en zijn vrouw schreven elkaar regelmatig, maar op ‘tijding van mijn zoon’ wachtte hij vaak tevergeefs (3 en 30 november 1690). De relatie met zijn zoon verslechterde naarmate deze opgroeide, zeker toen Tien ging studeren in Leiden en daar vooral als losbol rondliep.Ga naar eind5. Huygens had altijd meiden en knechts in dienst, die vaak vooral tot last waren. Tientallen aantekeningen betreffen conflicten met zijn dienstpersoneel. Vooral knecht Pieter maakte het bont. Eens ging hij stappen in vrouwenkleren (5 januari 1692). Een andere keer drukte hij de sleutel van Huygens klerenkoffer achterover om verkleed in de kleren van zijn meester aan het carnaval mee te doen. Bij een latere ruzie probeerde Huygens zijn knecht met zijn rotting een afranseling te geven. Tevergeefs, want Pieter kon harder lopen. Uiteindelijk werd Pieter ontslagen. Maar degenen die voor hem in de plaats kwamen, deden het niet veel beter. Een voorbeeld: ‘Vertrock 's morgens eerst ten 9 ueren, door talmerije, onder anderen Dammis, mijn jongen, een flesje met eau de la Reine de Hongrie bijkans heel uit hebbende doen lopen in mijn nacht-tabbert, doordien het stopsel daar niet op gedaan hadde’ (4 juni 1694). Het werk als secretaris bracht toenemende drukte mee, vooral 's zomers, wanneer Huygens meereisde op de krijgstochten van stadhouder Willem III. Sinds deze in 1688 koning van Engeland was geworden, werd Huygens' bestaan nog meer mobiel. Hij verbleef als regel 's winters in Londen, meestal in Kensington. In de zomer ging hij mee op veldtochten in de Zuidelijke Nederlanden, en in 1690 volgde hij de campagne in Ierland. In het voor- en najaar | |
[pagina 96]
| |
werden altijd enkele weken doorgebracht in Holland, waar de koning meestal op het Loo verbleef en de jacht bedreef. Het dagboekschrijven was bij de familie Huygens een traditie. Grootvader Christiaan maakte notities over het opgroeien van zijn kinderen. Constantijn Huygens sr. hield een dagboek bij waarvan alleen een uittreksel is bewaard, en schreef daarnaast twee autobiografieën. Verder zijn van hem reisverslagen bewaard, evenals van andere leden van de familie. Huygens sr. schreef, net als zijn vader, ook een verslag over het opgroeien van zijn kinderen, dat hij bijhield tot het moment dat deze zelf hun leven konden vastleggen. De dagboeken en reisjournalen van Constantijn Huygens jr. zijn eveneens alleen in gedeelten bewaard. Er is een reisverslag, geschreven tijdens zijn grand tour naar Frankrijk en Italië in 1649-1650. Van 1673 tot 1678 zijn er de dagboeken die hij bijgehield tijdens de veldtochten met prins Willem III, en in 1680 toen hij in Celle in Duitsland deelnam aan diplomatiek overleg. Tenslotte is er een doorlopend dagboek van 1682 tot 1683 en van 1688 tot 1697. De gewoonte om dagboek te schrijven kan in verband worden gebracht met de veranderende omgang met de tijd in de zeventiende eeuw.Ga naar eind6. Dat verband is onlangs uitgewerkt door Sherman Stuart voor Engeland in de zeventiende eeuw, rond het dagboek van Samuel Pepys. Zowel klokken als een dagboek dienden om greep op de tijd te krijgen. Bij de familie Huygens is het verband wel zeer direct. Christiaan Huygens was immers de uitvinder van zowel het slingeruurwerk als de springveer, die het moderne horloge sterk verbeterde. Het dagboek van zijn broer Constantijn bevat tientallen passages over klokken en horloges die bekeken, gekocht of gerepareerd werden en vermeldingen van gesprekken met klokkenmakers. Huygens' dagboek diende vooral als een geheugensteun en bevat dagelijkse aantekeningen van allerlei aard. Er zijn niet veel introspectieve passages. Ook had het, in tegenstelling tot de meeste andere dagboeken uit die tijd, geen religieus karakter. Hoogstens wordt een enkele keer een schijnbaar plichtmatige kerkgang vermeld. Met predikanten ging Huygens niet om: de enkele keer dat ze voorkomen, werden ze belachelijk gemaakt. Ze waren in zijn kring eerder het mikpunt van spot. De diplomaat Everard van Weede van Dijkveld vertelde Huygens bijvoorbeeld ‘hoe hij in zijn jonkheid eens een predikant geattacqueerd had [...] hebbende zijn haar onder zijn hoed gesteken en zijn armen onder zijn mantel houdende op de manier van een predikant doemaals te Utrecht in dienst’ (22 augustus 1692). Omdat het dagboek een persoonlijk karakter had, zorgde Huygens ervoor dat anderen geen inzage kregen. Toen hij eens meende enkele bladen kwijt te zijn, was hij bang dat ze in verkeerde handen terecht waren gekomen. Verschillende passages in het dagboek hebben betrekking op het schrijven ervan. De dagboeken geven inzicht in allerlei aspecten van het leven. Huygens keek goed rond en hij zag veel, zeker tijdens de veldtochten waaraan hij deelnam. Hij genoot af en toe van het landschap, een meer aangename kant van het meereizen op militaire campagnes. Huygens was de eerste schrijver die daarbij het woord ‘schilderachtig’ gebruikte. ‘Was een zeer schoon land en schilderachtig en vol dorpen en grote censes’ (18 augustus 1694). ‘De gezichten door de voorz, hoogten en leegten zijn op veel plaatsen zeer schoon en schilderachtig’ (2 december 1688). Op reis maakte hij regelmatig fraaie aquarellen, waarvan er een aantal is bewaard. Huygens had oog voor het detail. Op 7 augustus 1693 noteerde hij: ‘'s Avonds kreeg een klein hagedisje op de vloer van mijn tent.’ Maar het reizende leven bracht ook ongemak mee. ‘Konde te Hamptoncourt geen kamer en nog veel minder een bed krijgen en most mij in 't einde behelpen in de kamer van de griffier Schuylenburg, die een heel wijd bedde hadde daarin bij hem sliep’ (6 maart 1689). Soms arriveerde zijn bagage niet op tijd: ‘[Ik] had geen | |
[pagina 97]
| |
nachtgoed om aan te doen en most een slaapmuts kopen’ (5 mei 1694). Slapen zonder zo'n kledingstuk was kennelijk onmogelijk. Huygens reisde vaak vlak achter het front en regelmatig met het oorlogsgeweld geconfronteerd: ‘... zag een dode naakte Fransman in [de gracht] leggen, drijvende op zijn rug, en zijn hele blaas uit zijn lijf hangende’ (6 augustus 1695). Tijdens de tocht door Ierland viel hem de armoede op. Hij zag er ‘een grote menigte arme en miserabele mensen, mannen, vrouwen en kinderen, kwalijk iets om 't lijf hebbende en zeer lelijk en ongezond daaruit ziende, meer als ik ooit in enig ander land gezien hadde; de huizen zijn daar ook ongemeen vuil en slecht’ (26 juni 1689). Huygens had een grote opmerkingsgave en een aangeboren nieuwsgierigheid. Wanneer hij de kans kreeg iets bijzonders te zien, wilde hij die niet graag missen. In Engeland wilde hij bijvoorbeeld een bijeenkomst van quakers, waar soms vrouwen het woord voerden, bijwonen en sprak daarover met zijn wijnhandelaar, die een aanhanger was: ‘Hij beloofde ons te waarschuwen als er een vrouw onder haar prediken zoude’ (27 februari 1694). Als er ergens een publieke terechtstelling plaatsvond, dan probeerde Huygens erbij te zijn. Dat lukte niet altijd. Eens wachtte hij tevergeefs een uur, want de terechtstelling ging niet door (4 februari 1693). Een andere keer kwam hij te laat: ‘Stond in twijfel om de executie van Friend en Perkins te gaan zien, moetende deze middag geschieden, maar zo als uit Kensington kwam, zag de kijkers altemaal wederom komen en reed naar huis’ (13 april 1695). Wel was er al een gedrukt verslag van het betreffende proces op straat te koop. Bij een andere gelegenheid was het erg druk, ‘alzo zag niets van deze executie als dat op 't leste zijn hoofd op een hoge staak gesteken en ten toon gesteld werd’ (13 augustus 1692). Maar een andere keer, met het leger te velde, zat hij eerste rang toen een Franse spion werd terechtgesteld: ‘De man [...] werd de hand afgehouwen en levendig verbrand. Zeide niets, noch schreeuwde niet’ (11 september 1694). Huygens had vooral een scherp oog voor datgene wat in zijn directe nabijheid, het hof, plaatsvond. Met name gedrag, gezondheid, kleding van andere hovelingen werden nauwlettend in de gaten gehouden. Het kon Huygens iets vertellen over mogelijke veranderingen in financiële positie, over de verdeling van gunsten door de koning en eventuele zwakke plekken die later konden worden uitgebuit. Zo noteerde hij op 13 februari 1694 over Jan Tcding van Berkhout, heer van Sliedrecht: ‘had een paar schoenen met gelapte zolen aan.’ En het kon nog erger: eens wandelde Huygens met leger-kapitein Johan de Gruyter, maar die ‘was zo slecht in de kleren dat mij schier schaamde met hem te gaan’ (5 juli 1693). Huygens' grote belangstelling voor andere mensen gold ook hun meer excentrieke kanten. ‘Men vertelde dat de markies van Winchester altijd als hij uit zijn eigen huis was met een servet of neusdoek in zijn mond ging om de kwade lucht uit te houden en dat hij twee pruiken over malkanderen op hadde’ (19 februari 1689). De legerofficier Ferrier steeg aanzienlijk in Huygens' achting toen hij hoorde dat hij ‘een hele pruik konde opeten.’ De Engelsen bleven hem bij tijd en wijle verbazen: ‘Naarmiddag wandelde [...] wat op het Green daar een deel Engelsen een mal spul speelden met houten bollen en grote zware houten kolven’ (5 mei 1689). Een van de hoofdpersonen van het dagboek is vanzelfsprekend de stadhouder-koning Willem III. Huygens kon goed met hem opschieten en profiteerde van het prestige van zijn vader, en de lange staat van dienst van de familie bij de prinsen van Oranje. Maar de koning had het druk en bewaarde afstand. Die werd groter naarmate de tijd voortschreed. Huygens' positie aan het hof werd ondergraven door toenemende concurrentie. In zijn dagboek nemen om die reden conflicten met zijn klerken en de andere secretarissen een grote plaats in. Zeer veront- | |
[pagina 98]
| |
waardigd was Huygens over de weduwe die het ambt van haar overleden man in handen probeerde te houden. Het gaf geen pas, meende Huygens, dat een vrouw brieven schreef en paspoorten afgaf. De afstand tot Willem III groeide na diens troonsbestijging in 1688. De gedragsregels van het Engelse hof verschilden aanzienlijk van datgene wat men in Holland gewend was. Dat dit onduidelijkheid tot gevolg had, blijkt uit het volgende. Huygens schrijft dat hij de hand van de koning kuste op de Engelse manier, waarop Willem reageerde met: ‘Ik laat dat toe, omdat je mijn domestiek bent, maar anderen zouden het niet doen, willende zeggen dat anderen, geen Engelsen zijnde, hem zo niet moesten salueren’ (23 februari 1689). Natuurlijk lette Huygens goed op het humeur van de koning, dat bijna van dag tot dag te volgen is. Hij moest zijn entrees bij de koning goed plannen, om brieven en andere stukken ondertekend te krijgen. De medewerking van de koning was des te belangrijker omdat een deel van deze stukken, zoals de paspoorten, inkomsten voor Huygens betekenden. Hoewel Huygens geen enkele interesse in de jacht had, noteerde hij trouw of de koning al dan niet een hert geschoten had, vermoedelijk alleen vanwege het vorstelijke humeur dat daarvan het resultaat was. Een deel van de koninklijke macht was gebaseerd op het in het ongewisse houden van zijn omgeving. Soms moesten de hovelingen de plannen zelfs als een detective uit omstandigheden afleiden. Zelf Huygens, die toch zijn secretaris was: ‘De koning toonde mij een nieuw glazen venster, die hij in zijn kamer doen maken hadde, en was geen teken van aanstaand vertrek’ (4 september 1693). Prins Willem nam Huygens desondanks af en toe in vertrouwen, bijvoorbeeld wanneer hij bekende heimwee naar Holland te hebben. Huygens noteerde in Londen diens befaamde uitspraak dat hij wou kunnen vliegen, zodat hij de Haagse kermis zou kunnen bijwonen. ‘O, dat men nu zo, gelijk een vogel door de lucht, eens konde overvliegen! Ik gaf er wel honderd duizend gulden om. En een weinig daarna: Ja, ik gaf er wel twee honderd duizend gulden om’ (10 mei 1689). Het vooral die laatste toevoeging die de lezer frappeert. Eens klaagde de koning in 1690: ‘Wij zullen Holland niet meer kennen als wij daar weder komen, zij zullen ons ook niet kennen’. Intussen krijgen we ook een goed beeld van Huygens zelf via zijn observaties en door het verslag van zijn eigen doen en laten. Dat beeld is vooral zeer menselijk. Huygens had moeite zijn status als secretaris te behouden, zeker toen hij ouder werd en de concurrentie met andere ambtenaren toenam. Hij deed zijn best zijn knappe broer te assisteren met zijn waarnemingen, al was hij zelf niet altijd even handig: ‘Talmde lang om [...] mijn microscopium te laten zien, hebbende de manier van doen daarmede enigzins vergeten’ (27 februari 1694). Mensen die iets gedaan wilden krijgen van Willem III, wisten altijd de weg naar diens secretaris te vinden. Vaak deed Huygens zijn best, vooral als het vrouwen waren. Maandenlang probeerde hij iets te bereiken voor madame Tondi, hoewel hij in zijn dagboek erover klaagde dat zij hem ‘hoetelde’. Soms ging men te ver. ‘Madame van Laer zond mij een ledig beursje en een brief om daarin van de heren en dames van het hof voor haar geld te bedelen, maar zond het haar terstond wederom’ (13 april 1689). Arme bedelaars konden altijd rekenen op een paar muntstukken, maar moesten niet vaker dan twee, drie keer langskomen. Huygens draaide volop mee in het hofleven. Er ging geen dag voorbij of hij legde bezoeken af of nodigde vrienden uit voor een glas wijn of een kopje chocolade. Het kon er vrolijk aan toegaan: men plaagde elkaar, roddelde over afwezigen, vertelde sterke verhalen, en maakte grapjes. Af en toe bakte Huygens anderen een poets. Op 18 juli 1682 ontmoette hij een Rotterdammer, ‘die wij wijs maakten dat ik een Fransman was.’ Dat was zo leuk, dat het | |
[pagina 99]
| |
om herhaling vroeg. Op 13 augustus van datzelfde jaar noteerde Huygens: ‘'s avonds aten wij met Fransen die ik wijs maakte dat wij Engelsen waren.’ Huygens kon ook meelachen als hij zelf doelwit was: ‘Portland [...] vatte mij van achteren om 't lijf en cacheerde hemzelven als ik omzien wilde’ (juni 1694). Veel mensen hadden bijnamen, zoals de dikke hoveling met ‘pudding’ werd aangeduid, juffrouw Splinter, die ‘de courant van Den Haag’ werd genoemd, juffrouw Hannekes, die door het leven ging als ‘de prinses van de Prinsengracht’ (23 november 1693) en Jacoba Fagel, de dochter van de raadpensionaris, die spotten ‘de gravin van Hollland’ werd genoemd. Het dagboek biedt beschrijvingen van een heel scala aan vrijetijdbestedingen. Huygens zag een goochelaar, ‘die zeer wel met de kaarten kunsten dede’ (3 mei 1689), country dances, ‘muziek van Bourguignonnes’ (30 juni 1689), hij bezocht de kermis te Gravesend, en bekeek er ‘ene hermaphrodite [...] gelijkende van buiten meer een man als een vrouw; had een dikke vette tronie en een grijze baard zo het scheen in twee drie dagen niet geraseerd zijnde’ (5 oktober 1692). Verder bezocht hij onder meer ‘het kinderbal in 't dansschool van mr. Cray’ (22 december 1692), hij bezocht ‘een wedloop van paarden’ (5 december 1690), zag marionetten (1692, p. 9) en ging naar het hofbal op het Driekoningenfeest (1692, p. 6). Heel menselijk is ook de wijze waarop Huygens zich naar de buitenwereld presenteerde. Ook hij had een facade op te houden. Belangrijk was dat er niet aan zijn lichamelijke gezondheid werd getwijfeld. Dat zou kunnen worden aangegrepen om hem uit zijn ambt te ontzetten of af te schepen met op zijn best een klein pensioen. ‘Deed mij pijn in 't afgaan en opgaan van de trappen maar niet zonderling, in 't gaan niemand het gewaar wordende’ (18 juli 1693). Tijdens de veldtocht van 1692 had Huygens last van zijn voet, maar hij wist het te verbergen: ‘'s Mergens had wat meer pijn aan mijn voet als daags tevoren maar 's avonds was 't beter en werd bij niemand gemerkt’ (10 juli 1692). Vier dagen later ging het mis: ‘Was 's morgens nog vrij pijnlijk aan mijn voet, zodat Eppinger merkte dat daar iets aan was’ (14 juli 1692). Dat dit een belangrijke kwestie was, blijkt elders, want niet lang hierna hoorde Huygens van anderen dat de koning hem geprezen had omdat hij al twintig jaar in dienst was ‘en altoos gezond’ (23 september 1692). Maar met de ouderdom kwamen de gebreken. Toen Huygens wat later zichtbaar moeilijk liep, vroeg de koning hem: ‘Wel, hoe kom je aan de jicht?’ Huygens redde zich eruit door te zeggen dat het door het te velde ‘kamperen’ kwam (3 maart 1693). Tenslotte zijn het niet in de laatste plaats de vele onhandigheden en ongelukjes die het dagboek zijn charme verlenen: ‘Op Charing Cross wierd mij mijn neusdoek gestolen op straat’ (7 september 1690); ‘Verloor mijn rotting, maar vond ze weer’ (5 oktober 1692); ‘Talmde lang met een sleutel te zoeken die niet en vond van mijn grote papier-kas en liet een ander maken’ (12 februari 1691). En tijdens een spelletje tric-trac bleek Huygens de spelregels vergeten te zijn (23 mei 1693). Maar eigenlijk gaat het hele dagboek over spelregels: de spelregels van het vorstelijke hof waarvan Huygens deel uitmaakte. Huygens' dagboek biedt informatie over tal van aspecten, waarover weinig bekend is. Op een daarvan, magie, toverij en andere bovennatuurlijke zaken zal hierna dieper worden ingegaan. Een ander thema, dat zelfs een centrale plaats in het dagboek inneemt, zal later worden besproken: seksualiteit. | |
Magie en toverijHet bovennatuurlijke was een regelmatig terugkerend onderwerp van gesprek in de kringen van Huygens. De met hem bevriende madame de Neufville, de echtgenote van een legerofficier, sprak graag over toverij, onder andere over het draaien van de zeef om een dief te vin- | |
[pagina 100]
| |
den (27 maart 1695). Zij vertelde dat ze bezoek had gekregen van een man die een ‘baguette divinoir’ zei te hebben en lid was van de Rozenkruizers (23 mei 1695). Huygens' in Londen wonende nicht Suzanna Becker was daadwerkelijk naar twee ‘cunningmen’ (waarzeggers) geweest in de hoop vermist zilverwerk terug te vinden (8 mei 1690). Van zijn vrouw hoorde Huygens dat haar dienstknecht Henriek, nadat er een zilveren zoutvat was gestolen, ‘bij een waarzegger geweest was om de dief te weten en dat hem die gezegd had dat hij een dik lijf had met dunne benen’ (23 juli 1689). Het terugvinden van verloren of gestolen eigendommen was een van de meest populaire toepassingen van toverij. Madame de Neufville was altijd goed voor een sterk verhaal. Op 13 februari 1692 vertelde ze Huygens over een Franse vrouw ‘die een geest gehad hadde, die amoureux van haar was, met haar sprak, dat anderen het ook hoorden, ende haar dreigden, zo zij iemand zoude willen trouwen; dat zij in 't eerst daarvan verschrikt geweest zijnde, daarna met hem was familair geworden.’ Huygens noteerde deze zaken zonder commentaar. Duidelijk is dat in zijn kring toverij nog door velen serieus werd genomen. Misschien zelfs nog meer in Engeland dan in de Republiek, waar heksen al bijna sinds een eeuw niet meer werden verbrand. Toen Huygens in gezelschap te spreken kwam over tovenaars (wel een half uur lang, noteerde hij), vertelde een Schotse edelvrouw - er lijkt enige trots in door te klinken - dat op haar landgoed nog regelmatig heksen werden verbrand (16 feburari 1695). Ook tijdens de militaire campagnes gebeurden wel eens vreemde dingen. In 1691 werd er alom gepraat over toverij in verband met een gebeurtenis met de officieren van de wacht, ‘rakende de tramontane - als men zegt - kwijt’ (26 augustus 1691). Huygens sprak er later over met de koning. ‘Als ik er mede lachte’, antwoordde de koning: ‘Ga t'avond eens op de wacht.’ (27 augustus 1691). Zoals gewoonlijk is Huygens' aantekening erg kort, maar het lijkt toch duidelijk: hij zelf geloofde niet in toverij. Willem III deed dat echter nog wel. Of was het een van de door Huygens genoteerde koninklijke grapjes? Dat het onderwerp zich leende voor grappenmakerij blijkt uit het volgende: in het legerkamp had adjudant-generaal Willem van Hill een Turkse tent. Kapitein Johan de Gruyter maakte mensen wijs dat er een Turkse pascha kwam spoken. Ene Rogiers, die in de tent sliep, zou dit ‘bijkans de keel hebben toegewrongen’ (21 juni 1694). Tijdens de veldtocht van 1671 (6 augustus) vertelde de graaf van Schellaert over een spookverschijning. Toen de graaf 's nachts te bed lag, verscheen aan hem monsieur La Guette, in het wit gekleed en met een gezicht dat aan een zijde zwart was. Desgevraagd zei de nachtwaker, die voor zijn tent stond, dat hij niemand had gezien. Later bleek La Guette die nacht gestorven te zijn. Meer dan twintig jaar later (2 mei 1692) kwam Huygens de graaf weer tegen. Die was niet veranderd: ‘sprak al of hij zeer vast was aan de astrologia judiciaria, ende zeide dat hij een scutum geomanticum hadde, daardoor alle dingen konde tevoren weten.’ Huygens vond hem een wat verlopen indruk maken, ‘hebbende een oud kaal kleedje aan.’ De graaf had zijn kolonelsplaats verloren en had kort tevoren aan de koning gevraagd om tot gouverneur van Deventer benoemd te worden, maar tevergeefs. Hij had vergeten zijn ‘scutum geomanticum’ te raadplegen, heeft Huygens misschien gedacht. Veel mensen beschouwden astrologie als een serieuze wetenschap en lieten een horoscoop trekken. Hoe serieus zoiets werd genomen, blijkt uit wat Huygens uit de mond van Sylvius vernam, die ‘zeide dat Torrington begon bang te worden en enige preparatie te maken alsof het kwalijk met hem zoude mogen aflopen; dat hij een horoscoop had, dat hem iets | |
[pagina 101]
| |
voorzegd hadde van dat hij in een zeeslag zoude blijven en dat hem dat verveerd gemaakt hadde’ (7 december 1690). Omdat Torrington luitenant-admiraal-generaal van de Engelse vloot was, waren zijn zorgen niet geheel uit de lucht gegrepen. Op schrift circuleerden allerlei profetieën, dromen en wonderverhalen. Het beroemdst waren die van Nostradamus. Op 31 december 1649 bezocht Huygens tijdens zijn grand tour in Genève een spookhuis. De eigenaar was Jean Calandrini, een kennis van de familie Huygens. ‘[Hij] liet mij een steen zien dat een grauwe gemene straatsteen was en daar stond op gehouden, zodat de letters uitstaken in breedachtige Italiaanse letters letteren vier verzen van Nostradamus, daarmede het innemen van Savoye in 't jaar 1600 door Henri IV mede voorzegd werd; deze steen was in een muur gevonden die men afbrak.’ Er was ook een ingemetseld geraamte gevonden en het huis was zo ‘infaam geweest van spook’, dat Calandrini het voor een krats had kunnen kopen. Calandrini hechtte aan dat soort verhalen kennelijk geen geloof en Huygens moet in hem een geestverwant hebben gezien. Er komen ook enkele andere gedrukte profetieën ter sprake, veelal een mengsel van politiek en metafysica, waar iedereen eigen interpretaties aan kon geven. Zo vertelde Huygens op 1 december 1689 aan de koning ‘Van Beuningen's uitlegginge van “de koning van Frankrijk's droom”’, helaas zonder te vertellen wat die uitleg was. Isax gaf hem eens ‘een deel Hoogduitse profeticn van ene Lichtensteyn’ (9 mei 1690). Een predikant gaf Huygens zijn boek met de voorspelling ‘dat in het jaar 1718 de antichrist t'ondergebracht zoude wezen: dat onze koning in Italië ende Turkije zoude gaan ende alles t'onderbrengen’. Huygens zei hem ‘dat Erasmus gezegd hadde dat de apocalypsis de labyrinthus auctorum was’ (22 april 1692). En toen Huygens eens at in een herberg in Amersfoort, toonde de herbergierster hem ‘een gedrukt briefje van een mirakel dat te Munster zoude geschied zijn, van een groot paleis, dat op de markt schielijk neergezet was en twee dagen gestaan hadde [...]’. Iemand was naar binnen gegaan en zag er een kamer met heren, een kamer met vrouwen en een derde kamer met doodkisten. Op elke doodkist lag vijf stuivers, en er werd hem uitgelegd dat er zo'n grote sterfte zou komen dat een schepel koren nog maar vijf stuivers zou kosten (30 april 1692). Bij een later bezoek klaagde dezelfde herbergierster over de man die haar ‘het zotte briefje van het mirakel geschied te Mentz [=Munster]’ had gebracht, want de man was zonder zijn gelag te betalen vertrokken (5 mei 1692). Al dan niet tussen de regels door wordt Huygens' nuchtere kijk op deze materie duidelijk. Al dit soort lieden vond hij oplichters. De gedrukte voorspellingen konden vooralsnog niet geïdentificeerd worden. Een volgende bezoeker van Huygens was van een heel ander kaliber: de advocaat Jan Lieftingh. Deze was ‘gebannen uit Holland omdat hij op de gezondheid van de duivel gedronken had, wat hij had trachten te verbloemen met te zeggen dat het een man was die zo heette en zijn huis de hel’ (11 oktober 1690). De uitleg alleen al leek bedoeld om nog meer te provoceren. Dergelijke gecalculeerde godlasteringen kwamen dus voor, en het is bijzonder er een glimp van op te vangen. De korte notitie wekt trouwens niet de indruk dat Huygens ook maar enige sympathie voor de man koesterde. Tussen magie en genezing bestond in Huygens' tijd nog een nauwe band. In zijn kring werden magische remedies zeker serieus genomen. Velen zochten bijvoorbeeld genezing bij de beul, die door zijn ambt niet alleen grote kennis van het menselijk lichaam had en botbreuken wist te genezen, maar die naar alom werd gemeend ook over magische krachten beschikte. De Waalse predikant Daniel de Marets, die verlamd was geraakt, vertelde dat hij weer kon lopen ‘ende zo verre door de beul van Nijmegen gecureerd was’ (25 september | |
[pagina 102]
| |
1695). De Zweedse gezant graaf Oxenstjerna ‘had een beentje uit een bil van een schaap bij hem, dat hij zeide nu al zeven jaar in zijn zak gedragen te hebben tegen de sciatia, daar hij zeide schrikkelijk mede gekweld geweest te zijn’ (19 februari 1693). Wat vond Huygens zelf hiervan? Helaas ontbreekt commentaar. De reeds genoemde madame De Neufville wist niet alleen veel over toverij en spoken, maar ook over magische geneeswijzen. Ze vertelde Huygens dat ze 25 lieden van tandpijn had genezen ‘met haar een briefje in de oren te steken als hierin legt, maar dat diegene die men het dede, niet most lezen noch de inhoud weten ende dat een vrouw het aan een man most geven, ende een man aan een vrouw’ (13 september 1689). De trouwe amanuensis van het Historisch Genootschap tekende hierbij in een noot aan: ‘werkelijk ligt er een los papiertje tusschen de bladen’. Zou Huygens het papiertje slechts uit beleefdheid hebben aangenomen? Of zouden zij het inderdaad uitgeprobeerd hebben? En werkte het papiertje misschien wel daadwerkelijk? Helaas. we kunnen de proef niet meer op de som nemen. Toen de schrijver dezes het handschrift op de Koninlijke Bibliotheek tien jaar geleden inzag, lag het betreffende papiertje met de toverspreuk nog tussen de bladen. Maar toen hij kort voordat deze regels geschreven werden, het manuscript nog eens inkeek, bleek het te zijn verdwenen. |
|