| |
Boekbesprekingen en signaleringen
M. Beermann, Zeitung zwischen Profit und Politik. Der Courier du Bas-Rhin (1767-1810). Eine Fallstudie zur politischen Tagespublizistik im Europa des späten 18. Jahrhunderts. Leipzig 1996. Deutsch-Franzsösische Kulturbibliothek 4.
Terwijl de revolutiejaren 1780-1787 en 1795 in Nederland gepaard gingen met een stortvloed van politieke tijdschriften, werd reeds vanaf 1767 in Kleef de Courier du Bas-Rhin uitgegeven, als vervolg op de Cleeffsche Courant. Geen tijdschrift dat met regelmatige tussenpozen zijn lezers trakteerde op commentaren en achtergrondbeschouwingen, maar een krant die zich primair de nieuwsvoorziening ten doel stelde. Tevens was het een krant met een politieke bood- | |
| |
schap. In tegenstelling tot de meeste politieke tijdschriften uit de Republiek, die volgens Gert Jan Johannes in zijn De barometer van de smaak (171) slechts eendagsvliegen waren - met als bekende uitzonderingen De post van den Neder-Rhijn(!) en de Politieke kruyer - had deze Duitse krant een levensduur van 43 jaar.
Kleef, het vorstendom met de gelijknamige hoofdstad dat net over de grens bij Nijmegen ligt, was in die jaren grondgebied van Pruisen. Mede door toedoen van familiebanden tussen het vorstenhuis van Pruisen (Brandenburg) en de Oranjes in de Republiek fungeerde het schitterend gelegen grensgebied al in de zeventiende eeuw als een belangrijk toeristische trekpleister voor bemiddelde Hollanders. Van 1795 tot 1815 was Kleef Frans grondgebied. Daarna behoorde het wederom tot Pruisen.
In dit Pruisische Kleef verscheen van 1767 tot 1798 van de hand van de jezuïet Jean Manzon, en daarna tot 1810 door zijn zoon, de Courier du Bas-Rhin, die gelezen werd onder de geletterde burgerij in West-Europa en concurreerde met Jean Luzacs Gazette de Leyde. Manzon had voordien onder anderen gewerkt voor de Amsterdamse boekverkoper Marc-Michel Rey, voor wie hij enkele vertalingen had geleverd. Het blad had aanvankelijk een literair karakter maar ontwikkelde zich gaandeweg tot een nieuwsblad over de politieke ontwikkelingen in (Oost-)Europa en Amerika. Het had een privilege van de koning van Pruisen en neigde ondanks Manzons streven naar objectiviteit en onpartijdigheid naar een stellingname pro Pruisen. Met name onder de Nederlandse orangisten in de jaren '80 werd het blad geprezen om zijn uitvoerige en vooral anti-patriotse berichtgeving over wat zich aan het politieke toneel in de nabijgelegen Republiek afspeelde. Manzon had met enkele prominente orangisten nauwe contacten, onder anderen met Elie Luzac, neef van de hierboven genoemde Jean Luzac die in zijn Gazette zijn internationale lezerspubliek met patriotse denkbeelden overlaadde.
De dissertatie gaat niet alleen over het belang van de Courier du Bas-Rhin voor de Republiek en de wijze waarop Manzon zich mengde in Nederlandse aangelegenheden, al is dit hoofdstuk voor de hedendaagse Nederlandse lezer wel het interessantst. Daarnaast zijn de hoofdstukken over het journalistieke bedrijf als zodanig, inclusief de commerciële kant van het uitgeven van een krant, lezenswaardig. Archivalisch onderzoek heeft de auteur een schat aan informatie opgeleverd. Helaas is het boek niet door een index ontsloten.
M. van Vliet
| |
Maarten Prak, Republikeinse veelheid, democratische enkelvoud. Sociale verandering in het Revolutietijdvak, 's-Hertogenbosch 1770-1820. Nijmegen, SUN 1999.
Dat dit boek een gedetailleerde beschrijving van de politieke en sociale veranderingen die in de decennia rond 1800 in Den Bosch plaatsvonden, wordt duidelijk uit de ondertitel. Maarten Prak heeft dat verhaal mooi vorm gegeven, en het resultaat is heel lezenswaard geworden. Dat de stad moet gelden als exemplarisch voor ontwikkelingen die ook elders plaatsvonden, blijkt uit de hoofdtitel. Stad en samenleving waren corporatief, dat wil zeggen dat er allerlei zelfbesturende instellingen waren die het sociale leven reguleerden. In Den Bosch waren dat, zoals elders, in de eerste plaats de bestuursinstellingen, de gilden en de schutterij. In de politieke discussie stonden begrippen als ‘poorterschap’ centraal, en de verdediging van lokale autonomie stond bovenaan op de politieke agenda. Den Bosch maakte deel uit van het corporatieve mozaïek dat de Republiek vormde, want overal had men soortgelijke instellingen, die in organisatorische details en benaming een grote diversiteit vertoonden, wat nu juist typerend was.
Binnen de republikeinse veelheid bestond dus in feite ook een grote gelijkheid, al wordt die nu juist in dit boek enigszins op de achtergrond gehouden. Deze veranderde in de laatste decennia van de 18e eeuw. Eerst tijdens wat Arianne Baggerman onlangs de ‘Patriotse Lente’ noemde, daarna tijdens de Bataafse Omwenteling. Toen begon de tijd van het democratisch enkelvoud. Uitgewerkte voorbeelden van het nieuwe denken en de nieuwe praktijk zijn de wollenaaisters die een oude rekening met het kleermakersgilde trachtten te vereffenen, joodse burgers, die gelijke rechten eisten, maar deze niet zonder moeite verwierven. Juist door de fijnmazige beschrijvingen geeft Prak een goed inzicht in de werking van de corporatieve habitus, instituties en klassenverhoudingen, en hoe daaraan in 1795 een einde begon te komen. De eerste twee decennia van de 19e eeuw komen er hierbij vergeleken bekaaid af. Ook de beginfase van het democratisch enkelvoud wordt geschetst als desolaat: geen politieke discussies meer, geen pamflettenstrijd, geen relletjes meer.
Die conclusie wordt wat zorgeloos getrokken en is op weinig of geen documentatie gegrond. Een ander punt is dat culturele verandering weinig of geen aandacht krijgt. De naam Habermas valt nergens, terwijl hij toch ook een druk besproken these heeft geformuleerd over de in dit boek beschreven overgang van een oude naar een nieuwe samenleving. Hoe zat het met de publieke sfeer, of meer concreet, met de koffiehuizen in Den Bosch?
Rudolf Dekker
| |
| |
| |
Justus van Effen, De Hollandsche Spectator, 26 mei 1732 - 27 oktober 1732: aflevering 61-105. Opnieuw uitg. met inl. en samenvatting door W.R.D. van Oostrum. Leiden, Astraea 1999. Duivelshoekreeks 12. 356 blzz. ISBN 90-75179-18-9. f 42,50.
Justus van Effen, De Hollandsche Spectator, (april 1733 - 7 september 1733: aflevering 151-195. Opnieuw uitg. met inl. en samenvatting door Marco de Niet. Leiden, Astraea, 1999. Duivelshoekreeks 13. 376 blzz. ISBN 90-75179-19-7. f 42,50.
Na de uitgave in 1998 van de afleveringen 31-60 en 106-150 verschenen vlak voor de eeuwwisseling zowel het het gat dichtende deel, als het in de chronologie volgende deel van De Hollandsche Spectator. Wanneer men de door P.J. Buijnsters verzorgde fotomechanische herdruk van het eerste deel (aflevering 1-30) uit 1984 meetelt, beschikken we nu over een moderne editie van de delen 1 tot en met 6 en de helft van het zevende deel van de oorspronkelijke uitgave, die in twaalf delen (360 afleveringen) verscheen.
Nadat in de twee eerder bij Uitgeverij Astraea verschenen delen het ontbreken van een sturende redactie zich enigszins deed voelen, waardoor in de inleidingen doublures (biografie, karakterisering van De Hollandsche Spectator) voorkomen, de overzichten van de inhoud van de afleveringen in het ene geval summier en in het andere geval juist uitgebreid zijn, en de verantwoording van de gekozen tekst onderling afwijkingen vertonen, komt alles in de recentste deeltjes op de pootjes terecht.
Beide editeurs gaan in hun inleidingen in op de voornaamste thematiek binnen ‘hun’ deeltjes. Bij Van Oostrum is dat die van de tolerantie en van de verschillende maatstaven die Van Effen aanlegt ten aanzien van de vrijheden die mannen respectievelijk vrouwen zich kunnen permitteren. Interessant voor Weyermannianen is het hoofdstukje ‘Kritisch over tijdgenoten’, waarin zij ingaat op de verhouding tussen Van Effen en Weyerman naar aanleiding van Van Effens besprekingen van de aflevering van de Vreede-Courier, die gaat over de bekende pseudobaron Von Syberg, en van de Babbelaar, de Nederlandse vertaling van The Tatler.
Deze Babbelaar brengt mij op het volgende: in alle delen wordt een buitengewoon handige index opgenomen. Nu gebeurde dat ook al in de oorspronkelijke uitgave: na nummer 240, het laatste nummer van deel acht, dat op 12 februari 1734 verscheen, is een ‘Bladwijzer der voornaamste zaaken, in de acht eerste deelen’ opgenomen, terwijl na de laatste aflevering, nummer 360, een index staat over de delen negen tot en met twaalf. Vergelijking leert dat men destijds andere zaken van belang vond dan heden ten dage. Ook ging men soms subtieler te werk: zo wordt in de ‘Bladwijzer’ de Hollandsche Babbelaar van de Engelse Babbelaar onderscheiden. Een service van het oorspronkelijke register vind ik de lemmata ‘Karakter van...’ en ‘Brieven’. In de tot nu toe verschenen delen hebben de editeurs zich niet laten inspireren door deze mijns inziens voor de interpretatie en appreciatie toch belangrijke contemporaine ontsluiting.
Marco de Niet gaat in zijn korte inleiding in op het bekende verhaal over Kobus en Agnietje, op de correspondenten, van wie de brieven in De Hollandsche Spectator werden opgenomen en op het in deze afleveringen eruit springende thema van het gedrag van dienstpersoneel.
De Niet heeft flink gebruik gemaakt van het internet en neemt de geraadpleegde sites op onder de geraadpleegde bronnen. De vertaling van de Latijnse motto's is tot stand gekomen met behulp van klassieke bronnen op het net, traceerbaar door deze opgave. Maar wat moet men aan met startpagina's als Altavista en Northernlight? Hoe handig ze in hun soort ook zijn, ze staan open als de bekende deuren, en iedere ervaren surfer weet er nog wel een paar aan toe te voegen, waar hij of zij zich lekker bij voelt. En wat moeten we met de Encyclopaedia Britannica. waar je eerst je elektronische portemonnee moet trekken voordat je toegang krijgt? Zonder aanduiding van wat er door die sites wordt verantwoord, is het toch niet zo informatief. De verantwoording van het gebruik van internetbronnen zal ongetwijfeld in de komende jaren een betere vorm vinden.
Marja Geesink
| |
Elizabeth Wolff-Bekker, De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis. In rym gebragt door eene zuster der Santhortstche gemeente (1772). Uitgegeven, met inleiding en commentaar door A.J. Hanou. Leiden, Astraea 2000. Duivelshoekreeks 11. 160 blzz. ISBN 90-75179-0. f 34,95.
Nummer 11 uit de Duivelshoekreeks bevat een heruitgave van Betje Wolffs satirische gedicht: De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis, in een geannoteerde editie en voorzien van een uitvoerige inleiding. Deze fameuze tekst, die ervoor zorgde dat Betje Wolff door sommige van haar tijdgenoten werd bestempeld tot ‘vuile schandvlek der gereformeerde kerk’, is nu voor een breed publiek opnieuw toegankelijk gemaakt. André Hanou voegde naast de inleiding en talloze noten (die het gedicht zoveel mogelijk verhelderen) enkele oudere teksten toe, om zo de historische context van Wolffs tekst aan te geven.
De rel rondom Wolffs satirische gedicht onderstreept eens te meer hoe moeizaam de Republiek aan het eind van de 18e eeuw functioneerde. Haar economische en politieke stagnatie leidde tot verregaande verstarring op politiek en religieus terrein en een
| |
| |
daarmee samenhangende krampachtigheid van de (culturele, politieke en religieuze) gezagsdragers. Al wat de (wankele) status quo bedreigde, werd rigoreus van de tafel geveegd. Vandaar dat Wolffs gedicht veel tumult veroorzaakte, aangezien het gekenmerkt wordt door een haast ontwapenend positieve (politieke) toon en derhalve op geen enkele wijze tegemoet kwam aan het gangbare conformisme ten tijde van de publicatie. Wolff predikte in haar gedicht onverbloemd de typische 18e-eeuwse ‘tolerantie’, een zowel politiek als religieus streven naar openheid voor nieuwe ideeën, goed burgerlijke moraal en een meer doorzichtig landsbestuur. Wollfs ideeën waren rond 1772 echt niet nieuw, al was het bepaald niet bon ton om zó openlijk voor een andere politieke en religieuze cultuur te pleiten; iets wat pas circa tien jaar later in brede kring gangbaar werd (tijdens de patriotse revolte).
De inleiding van Hanou biedt zowel de seniorals de junior-onderzoeker voldoende bruikbaars. Ze is aanstekelijk geschreven en bevat erg veel informatie die aanzet tot verder lezen. Omdat de rel rondom Wolffs geschrift een goed inzicht biedt in de laat 18e-eeuwse verhoudingen, is deze uitgave voorts bij uitstek geschikt voor de beginnende dix-huitiémist. Wolffs Geloofsbelydenis werd destijds meestal samen met twee andere satirische gedichten gedrukt. Het is misschien jammer dat die niet tevens in deze uitgave zijn opgenomen, alhoewel dat - bij een even uitvoerige annotatie - tot een veel omvangrijker uitgave zou hebben geleid.
Jelle Bosma
| |
F.F. Blok, Isaac Vossius en zijn kring. Zijn leven tot zijn afscheid van Koningin Christina van Zweden 1618-1655. Groningen, Egbert Forsten 1999. 534 blzz. (met index, illustraties). ISBN 90-6980-117-5. f 140,-.
De illustere namen uit de 17e eeuw spraken ook in de 18e eeuw nog steeds tot de verbeelding. Onder de namen die Weyerman de lezer voorlegt in zijn Rotterdamsche Hermes, ontbreken bijvoorbeeld die van Koningin Christina van Zweden, de filosoof René Descartes of de filoloog Claudius Salmasius niet. De naam van Salmasius wordt door Weyerman automatisch gekoppeld aan die van Vossius: ‘Heeft Vossius den grooten Salmasius niet de huit over de ooren gehaald?’ luidt het retorisch in een passage over ‘Railleurs’. De Vossius die bedoeld wordt, is Isaac, zoon van Gerardus Joannes Vossius, Vondels ‘hooggeleerde Vos’.
Aan deze Isaac (1618-1689) is nu een biografie gewijd, en terecht, want Vossius, wiens collectie na zijn dood door de Leidse universiteitsbibliotheek werd verworven en de basis werd voor haar (internationale) roem, was een opmerkelijk filoloog, tekstediteur, verzamelaar: een belangrijk mens in de Republiek der Letteren.
Isaac Vossius werd al op jonge leeftijd, door huisvriend Vondel, publiekelijk geprezen om zijn linguïstische gaven. Vossius junior stond Vondel bij in diens vertaling van Sophocles' Elektra, hetgeen de dichter dankbaar memoreerde in de opdracht: Isaac, ‘dien hooghgeleerden Jongeling’, werd door hem beschreven als ‘een loos vos, en wacker vernuft, om het Grieksche wild, hoe diep en duister het oock verborgen zij, op te snuffelen.’ Isaac had overigens, behalve zijn vader, de Franse filoloog Claudius Salmasius als leermeester: zijn aangeboren talenten werden zo door de beste geesten van zijn tijd aangescherpt. De jonge jaren van Isaac verliepen volgens een vertrouwd patroon. Net als andere reislustige en leergierige jongeren van goede komaf trok hij voor zijn grand tour door Engeland, Frankrijk en Italië. Anders dan andere jongeren reisde hij voornamelijk alleen. Waar hij ook kwam, openden zich de deuren van de grote bibliotheken: de zoon van de vermaarde Gerardus Joannes Vossius was overal welkom. Zijn eigen eruditie gekoppeld aan zijn beminnelijk en bescheiden voorkomen deden de rest. Het kwam voor dat bibliothecarissen hem in het volste vertrouwen handschriften ter inzage meegaven naar zijn logeeradres. Kom daar nu nog maar eens om! Dat hij met grote eigenzinnigheid zijn reis ondernam, blijkt ook uit de correspondentie met zijn vader: Italië stond op het programma al lang vóór hij zijn ouders hierover inlicht. Vanuit Lyon, op weg naar Florence, stuurt hij zijn vader uiteindelijk een brief met opdrachten, die hij ondertekent: ‘Obedientiss. Filius Isaacus [Uw zeer gehoorzame zoon Isaac].’ Omdat zij voor een fait accompli worden gesteld, moeten de mopperende ouders deze reisplannen achteraf wel goedkeuren: ‘Maar toch hadden wij dat niet afgesproken, mijn zoon!’
Tijdens zijn peregrinatio collationeert en kopieert de jonge Vossius vele handschriften; teruggekomen in Amsterdam in 1644 bouwt hij verder aan zijn bibliotheek. In 1648 krijgt hij dan de uitnodiging die hem in de zeven meest turbulente jaren van zijn leven zal storten: Christina, de ‘Noordstar’, die van haar hof in Stockholm een geleerdencentrum wil maken, zou hem graag leren kennen. Eind 1648 reist Vossius af naar Zweden en wordt koninklijk onderwijzer, vertrouweling en bibliothecaris. Christina's troonsafstand, op 16 juni 1654, maakt hij niet meer mee. Hij is dan al weer thuis in Amsterdam, waar hij de verdere bevelen van de vorstin afwacht. Uiteindelijk besluit hij haar niet naar Rome te volgen, een beslissing die zij hem niet in dank afnam. Toen zij in 1656, op doorreis naar de Eeuwige Stad. Parijs aandeed, meldde zij over haar voormalige hooggewaardeerde bibliotheca- | |
| |
ris dat ‘Vossius met al zijn Grieks en Latijn een gezond oordeel miste en nog nooit zijn verstand had gebruikt.’ Vossius' biograaf merkt daarbij op: ‘Anders was hij, zal zij gedacht hebben, wel met mij meegegaan! Wanneer Christina haar zin niet kreeg, kon zij hatelijk worden.’
De zoon van de ‘hooggeleerde Vos’ heeft in F.F. Blok een biograaf van formaat gevonden, die intensief gebruik heeft gemaakt van de omvangrijke door Vossius nagelaten correspondentie, die nooit eerder systematisch als bron is gebruikt, en andere geleerdencorrespondentie, waaronder die van Hugo Grotius, wiens secretaris Isaac was in Parijs in 1643-1644. Nicolaas Heinsius, eveneens ‘zoon van een beroemde vader’ en vriend van Isaac, en Claudius Salmasius, leermeester van Isaac totdat zijn pathologische achterdocht ook van Vossius junior een vijand maakte. De correspondentie door Blok geraadpleegd bevond zich op velerlei locaties, hetgeen het verzamelen en bestuderen ervan tot een grote opgave moet hebben gemaakt. Uit deze briefwisselingen heeft Blok een weergaloos boeiend beeld weten op te bouwen, niet alleen van Isaac zelf, maar ook van de kring waarin deze zich bewoog en de onderlinge verhoudingen. Vossius heeft het hem daarbij niet gemakkelijk gemaakt. Anders dan Nicolaas Heinsius, die graag in zijn correspondentie noteerde wie hij had gesproken en wat hij had gezien, was Isaac in dit opzicht uiterst karig. Zelfs de datering schoot er vaak bij in. Het is een grote verdienste van Blok dat hij ons desondanks een uitgesproken en levendig portret van Isaac heeft kunnen presenteren.
Deze geleerdenbiografie is zelf een monument van geleerdheid, en bovendien meeslepend geschreven: een bonus die de lezer zeker niet bij ieder erudiet werk in de schoot wordt geworpen. De personages met wie Vossius in aanraking komt, worden zoals gezegd raak geportretteerd op basis van de primaire bronnen die Blok ter beschikking stonden. Ook betrekkelijk marginale figuren in het leven van Vossius komen overtuigend tot leven, met al hun hebbelijkheden. Zo wordt van de door Saumaise beminde predikant en schuinsmarcheerder Alexander Morus verteld hoe hij ‘in kamerjapon en in zijn onderbroek’ de Engelse kamenierster van Madame Saumaise voor een herdersuurtje ontving in een speciaal daartoe gehuurd kamertje in de omgeving van Leiden - op zondag nog wel, zodat zij niet eens naar de kerk kon. ‘En dat is nou een predikant!’ Blok vermeldt daarbij ook een bon mot over dit gedrag van Morus, die zich het afkeurende oordeel van de Synode over deze escapade in het geheel niet aantrok, omdat hij namelijk ‘tot de Engelse was ingegaan als professor en niet als verbi divini minister.’ Dit schrijft Isaac Vossius aan Nicolaas Heinsius: Blok vermoedt dat dit grapje ook wel uit de koker van Vossius zelf heeft kunnen komen.
Isaac Vossius is er in de geleerdenlexica van de 18e en 19e eeuw vrij ongunstig van afgekomen, voornamelijk omdat (voor)oordelen van zijn vijanden of de wel al te gemakkelijke typeringen van tijdgenoten uit de tweede hand klakkeloos zijn overgenomen. Dit beeld is dankzij Vossius' biograaf nu in positieve zin bijgesteld. Voor de lezer is het jammer dat Blok zich in dit in mooi verzorgde boek heeft beperkt tot de eerste helft van Vossius' leven: na 1655 neemt diens correspondentie, de basis voor deze biografie, aanzienlijk af.
Cis van Heertum
| |
Cd-rom De Navorscher. Den Haag, Centraal Bureau voor Genealogie 2000. ISBN 90-5802-014-2. 3 cd-roms. Prijs f 99,- (vriendenprijs). Te bestellen bij het CBG, Postbus 11755, 2502 AT Den Haag (of via www.cbg.nl).
Meer dan een eeuw lang heeft De Navorscher (1851-1960) gefungeerd als een landelijk prikbord met vragen en antwoorden van professionele en vooral amateur-geschiedvorsers. Het tijdschrift bevat dan ook een schat aan informatie over personen die al dan niet een grote rol hebben gespeeld in de vaderlandse historie. Soms is het voor de hedendaagse onderzoeker bekende of zelfs achterhaalde informatie. Maar verrassend genoeg staan er ook nieuwe gegevens in. Over Weyerman bijvoorbeeld.
Zo wordt gesuggereerd dat Weyerman in zijn jonge jaren de kunst van vrouwen versieren afgekeken heeft van zijn leermeester in het Woud, ds. Santvoort (Navorscher 3, 1853, p. 49). En er zou een wapenschild van gouverneur Godefridus Weyerman gehangen hebben in de Hollandse Kerk te Batavia (Navorscher 17, 1867, p. 25). Deze Weyerman was in 1781 vermoedelijk nog in leven. Was hij dezelfde als Godefridus Johannes Weyerman die in 1721 in dienst trad van de VOC en naar de Oost vertrok (MedJCW 16, p. 64)?
In de Navorscher 24 (1874) staat een hekeldicht afgedrukt, getiteld ‘Muilband voor de Dicht-Monsters onzer eeuw’, gericht tegen de ‘lasterzieke Onrust-kraaiers. Krukkedansers, Doezijn-Poëeten en taalrâbraakers’. Een citaat (p. 64):
Hier legge men die bitze monden
Nu van hun gal uitbraâken moe:
Gemuilband als de bleekers honden
Gelijk een Kampo en B****
Gekerkert, om voor 't loon te beeven
Faamrovers oudtijds toegekeurd.
Daar dat gespuis hun woelig leven
In een bepaald vierkant betreurd.
En dat te recht, want zulke wigten
| |
| |
Der hel en helsche ieveraars
Past geenen ander loon voor 't dichten
Van zulk een vuig en grievend vaars.
Jammer genoeg wordt geen antwoord gegeven op de vraag wie B**** is.
Vooral leuk is het verband dat wordt gelegd tussen Weyerman - helaas in de hoedanigheid van auteur van de Vreede-courier, een toeschrijving die achterhaald is - en de fiets. Volgens de Navorscher 25 (1875), p. 481-482 zou Weyerman de fiets aan zijn lezerspubliek hebben gepresenteerd. In de Vreede-courier van 4 oktober 1732 stond namelijk een bericht over een ‘Machienwagentje te Leiden [dat] te koop is, daar men een paar hartloopers by kan uitwinnen, alzo het Rytuig van zelf, door middel van zeker rad, een ordinaare draf gaat.’ Het apparaat wordt aanbevolen aan een ieder die plezier heeft ‘in 't zuisebollen’, terwijl het bovendien ‘paard of tuig, of stal’ bespaart.
Hoewel het artikel ‘Merkwaardige sollicitatiebrief uit de 18e eeuw’ van D.J.H. ter Horst (Navorscher 83, 1934) ook is gepubliceerd in de beginjaren van de MedJCW (nr 23, jan. 1980, p. 233-236), is het wellicht geen verspilde moeite het geheugen op te frissen wat het verhaal betreft over de sollicitatiebrief van een schoolmeester. De brief is in diverse (19e-eeuwse) publicaties opgenomen, onder andere door J. Hartog in zijn Spectatoriale Geschriften, waarbij de editeurs er steeds stilzwijgend van uitgingen dat de brief echt was en dat ze dateerde uit 1758. Wat blijkt? Ook Weyerman drukte de brief af, zij het met tekstvarianten, en wel in de Ontleeder der Gebreeken (19 april 1723). Alle ‘koddige franje’ hebben de latere editeurs weggeknipt, concludeert Ter Horst, om het document een authentiek karakter te kunnen geven. ‘De schalk Campo Weyerman zou zich van pleizier in zijn graf rondwentelen, wanneer hij de toedracht vernam.’ (p. 1-5).
De drie cd-roms van de Navorscher zijn toegankelijk dankzij het meegeleverde programma Acrobat Reader. De instructies om dit te installeren (Mac en Windows) zijn ook voor de digibeet duidelijk. Eenmaal gebruiksklaar biedt de Navorscher vele uren zoekgenot. Misschien ten overvloede: alle 110 jaargangen staan full text op de cd-roms. Ze zijn niet alleen doorzoekbaar, ook kunnen passages worden gekopieerd naar een tekstverwerkingsprogramma.
M. van Vliet
| |
Titia Ram, Magnitude in Marginality. Edward Cave and The Gentleman's Magazine, 1731-1754. Overveen, Gottmann & Fainsilber Katz 1999. 651 blzz. ISBN 90-804659-4-1. f 79,50.
The Gentleman's Magazine is een fenomeen in de geschiedenis van de Engelse literatuur in de 18e en 19e eeuw. Het tijdschrift, opgericht in 1731 door Edward Cave, drukker en ambtenaar bij de posterijen, had een lange adem: de laatste aflevering verscheen in 1907. Onder oprichter Cave diende o.a. de ‘famous Dr Johnson’. Deze bood zijn diensten als redacteur aan in 1734, toen hij nog niet zo beroemd was. Hij werd pas in 1738 door Cave aangenomen; tot 1745 droeg hij regelmatig bij aan het tijdschrift. Het ‘fenomenale’ aan The Gentleman's Magazine is gelegen in het feit dat het, anders dan de spectatoriale tijdschriften uit die tijd, gebruik maakte van bijdragen van het lezerspubliek, en niet van een fictieve persoon die de functie had van ‘censor morum’, en reageerde op eveneens fictieve brieven. Ook werden brieven gericht aan het tijdschrift niet door een ‘omniscient editor’ beantwoord maar door andere lezers, waardoor een levendige interactie ontstond: de geboorte van het tijdschrift als nationaal platform. ‘To an unprecedented degree’, schrijft een door Titia Ram aangehaalde auteur, ‘The Gentleman 's Magazine made contact with a genuine writing audience’ (p. 67). Dat publiek beperkte zich overigens niet tot Londen. Cave mikte ook expliciet op de provincie, hetgeen bijvoorbeeld tot uitdrukking kwam in het pseudoniem dat hij voor zichzelf als ‘Editor’ koos: ‘Sylvanus Urban’, waarin town and country al opgesloten lagen.
Titia Ram vertelt dat The Gentleman's Magazine een vrij agressieve start kende. Omdat Cave een baantje had bij The General Post Office, had hij gratis toegang tot alle kranten en tijdschriften die gedrukt werden in Groot-Brittannië. Van die prettige bijkomstigheid, en de mazen in de wet van de Copyright Act (1709), maakte hij dankbaar gebruik. In de eerste jaren bestond The Gentleman's Magazine bijna uitsluitend uit samenvattingen, die niet onder de bepalingen van deze wet vielen. Hierdoor kon Cave ook nog profiteren van een opeenvolgende reeks wetten, de zogenaamde Stamp Acts, die voorschreven dat kranten, nieuwsdragers, gedrukt dienden te worden op gewaarmerkt papier, waarvoor de uitgevers moesten betalen (en waar sommigen onder hen ook failliet aan gingen). Omdat Caves Gentleman's Magazine aanvankelijk bestond uit nieuwssamenvattingen, hoefde hij die belasting niet te betalen: het tijdschrift was goedkoop omdat het kon parasiteren op bestaande kranten en tijdschriften. Toen The Gentleman's Magazine zich eenmaal had gevestigd, kon dit beleid aan de kant geschoven worden. Titia Ram levert de percentages: in 1734 be- | |
| |
stond slechts 3% van het tijdschrift uit authentieke bijdragen, 4 jaar later was dat al 50% en in 1754, het jaar dat Cave stierf, was dat percentage opgelopen tot 94% (p. 37). Feit blijft echter dat Cave zich kon vestigen over de ruggen van anderen, wat hem uiteraard door zijn vakbroeders niet in dank werd afgenomen. Door Caves succesvolle formule werden andere, traditionele, tijdschriften bovendien uit de markt gedrukt. Repercussies volgden. Titia Ram maakt zelfs gewag van infiltranten die dongen om de gunst van de lezer, tijdschriften die uiterlijk geheel op The Gentleman's Magazine leken en bedoeld waren om het lezerspubliek in verwarring te brengen: ‘One of The Gentleman's Magazine's most flagrant imitations was
The Gentleman's Magazine; on Monthly Oracle, in which layout, typography and order of subjects are exactly the same as in Cave's magazine’ (p. 110).
Een belangrijk tijdschrift als The Gentleman's Magazine is uiteraard al eerder onderwerp van studie geweest. Zo verscheen er een dissertatie van Anthony David Barker over Edward Cave. Samuel Johnson and The Gentleman 's Magazine (1981), en een eerdere, door James Marquis Kuist, over The Gentleman's Magazine 1754-1800. Its development as a Vehicle for the Discussion of Literature (1965), beide door Titia Ram aangehaald. Zelf beschrijft ze nu de eerste decennia van het tijdschrift, onder Cave, en stelt zich daarbij hoofdzakelijk tot doel de ‘identification of the reading audience and analysis of Cave's editorial policy with regard to that audience from 1731 until his death in 1754’ (p. i). Deze doelstelling betreft het eerste deel van haar dissertatie; het tweede deel omvat een ‘“First-Line Index of Poems in The Gentleman's Magazine”. the “publisher's catalogue of Edward Cave”, and the “Advertisements from the Wrappers of The Gentleman's Magazine, 1740-1748”.’
Titia Ram stelt in het eerste deel vast dat The Gentleman's Magazine uitdrukkelijk werd gemaakt voor een breed publiek en dat daarbij zeker ook de ‘middling classes’ werden beoogd (p. 65): elders kwalificeert ze dat publiek als een ‘reading audience, consisting largely of clergymen and schoolteachers’ (p. 164). vervolgens als ‘gentlemen amateurs, women, students, nobility, celebrities, (...) tradesmen, shopkeepers, often men with less than a university education’ (p. 169) - bijna iedereen die kon lezen en schrijven dus. Over Caves beleid als uitgever meldt ze uiteindelijk dat zijn ‘entire editorial policy was based on commercial motives’ (p. 126). Beide conclusies lijken juist, maar toch ook weer niet opmerkelijk, of nieuw. Bij de identificatie van het actieve gedeelte van het lezerspubliek dat middels gedichten bijdroeg aan het tijdschrift, wordt Titia Ram gehinderd door het feit dat een aanzienlijk deel ervoor koos onder pseudoniem te publiceren. Een lastig gegeven voor een onderzoeker, maar opmerkingen als ‘Some pseudonyms tell us something about the age (and/or) sex of the author, such as “A Young Lady”. “A Youth”, “Young Gentleman” and “Young Lad”, whereas others are even more general, such as “Somebody”’ (p. 89) voegen niets toe, In ieder geval zijn alle gedichten door een ‘Somebody’ geschreven, terwijl ‘A Young Lady’ evengoed - who knows - een oude dame zou kunnen zijn geweest, en een ‘Young Lad’ een even oude vent met een jonge inborst. In totaal telde Titia Ram 5.109 gedichten die in de door haar onderzochte periode verschenen. Hoewel ze stelt dat de gedichten in The Gentleman's Magazine ‘more representative of the state of poetry in the eighteenth century’ zijn dan de anthologieën die in de 18e eeuw
werden gedrukt (p. 127), wordt er nauwelijks inhoudelijk ingegaan op de status van die zo representatieve gedichten. Na vastgesteld te hebben dat de gedichten in de anthologieën, zoals die van Dodsley's A Collection of Poems by Several Hands (1748-58), de ‘gevestigde goede smaak’ vertegenwoordigen, meldt ze dat iets minder dan 20% van de gedichten opgenomen in Dodsley ook verschenen zijn in The Gentleman's Magazine - dan houden we 80% nooit herdrukte potentiële ‘poor taste’ over! Met dit opwindende gegeven doet Titia Ram helaas niets: haar bespreking van de gedichten opgenomen in The Gentleman's Magazine en/of de anthologieën blijft bij een opsomming van al dan niet anonieme auteurs. Het immense karwei van alleen al het verzamelen van de ‘First-Line Index of Poems’ met de bijbehorende referenties verdient oprechte bewondering, maar het is jammer dat met die zorgvuldig vergaarde gegevens niet meer wordt gedaan. Haar proefschrift biedt in dit opzicht iets te veel kwantificatie en iets te weinig kwalificatie.
De fondscatalogus van Cave die als appendix A is opgenomen in dit proefschrift, bestaat uit zes velden: titel, auteur, formaataanduiding, impressum, drukker en jaar, en wordt gepresenteerd als ‘Publisher's catalogue of Edward Cave’. De lijst, die uit 235 nummers bestaat, wordt verder niet toegelicht en is daardoor ook verwarrend. Onder het kopje ‘impressum’ worden alleen namen genoemd: onduidelijk is nu wie wat deed voor wie. Als we ervan uit moeten gaan dat Cave in alle gevallen de uitgever was, waarom komt zijn naam dan niet in alle gevallen in het impressum voor? Hoe kon Titia Ram anders vaststellen dat Cave uitgever is van de 235 in deze lijst opgenomen werken? De fondslijst is gebaseerd op Barker, maar aangezien het hier een ongepubliceerde dissertatie betreft, is het moeilijk na te gaan hoe deze catalogus moet worden geïnterpreteerd.
Over Cave zelf doet Titia Ram tegenstrijdige mededelingen, die verder ook niet onderbouwd wor- | |
| |
den. The Gentleman's Magazine onder Cave floreerde in de tijd dat Sir Robert Walpole in Engeland de touwtjes in handen had. In de lastige beginjaren vanaf 1731 wilde niemand met Cave samenwerken, meldt ze, dus was Cave ‘forced to set up The Gentleman 's Magazine on his own, or, possibly, with the help of Walpole's government’ (p. 15). Waarom zou Walpoles regering Cave financieel de hand toe hebben willen steken? Dit wordt niet duidelijk gemaakt, behalve dat Titia Ram vermeldt dat Cave als loonslaafje van een overheidsinstelling - de posterijen - wel gezagsgetrouw moest zijn. Dan was het met die gezagsgetrouwheid in 1738 in ieder geval gedaan, want toen verbood de regering publicatie van de populaire maar pottenkijkerige ‘Parliamentary Debates’, die in het tijdschrift vanaf 1732 verschenen. Caves respons was de debatten te continueren onder de titel ‘Debates in the Senate of Lilliput’ (p. 39), en de namen van de politici te veranderen in - duidelijk herkenbare - pseudoniemen. De eventuele subsidie zal dan wel zijn gestopt, maar of die er ooit is geweest, weten we niet. We komen uit Titia Rams proefschrift ook niet te weten of er nog correspondentie van of met Cave bewaard is gebleven, die het beeld van deze entrepreneur zou kunnen aanvullen. Een kort bezoekje aan de website van de National Register of Archives leert echter dat er in de British Library correspondentie ligt van Edward Cave (Stowe MS 738 passim en Add MSS 4302, 4475 passim, brieven aan Thomas Birch, die door Titia Ram besproken wordt op pp. 54-55 van haar proefschrift). De on-line Manuscripts Index van de British Library zelf geeft o.a. nog brieven aan Cave zelf, geschreven tussen 1735-1754 (Stow MS 748 ff. 120, 143-89). Het is merkwaardig dat uitsluitend gebruik is gemaakt van
materiaal dat in The Gentleman 's Magazine te vinden is, terwijl brieven van Cave als het ware voor het grijpen liggen in de British Library. In de bibliografie vermeldt Titia Ram overigens alleen secundaire bronnen; ze maakt geen melding van primair bronnenmateriaal omtrent Cave en zijn kring.
Voor de onderzoeker van de Engelse 18e eeuw zal niettemin de ‘First-Line Index of Poems’ een belangrijk bibliografisch hulpmiddel zijn voor verder onderzoek naar The Gentleman's Magazine en de poëtische - of minder poëtische - output van het gemiddelde Engelse publiek (‘write your own magazine!’) in de eerste helft van de 18e eeuw.
Cis van Heertum
| |
Hieronijmus van Alphen, Kleine Gedigten voor Kinderen. Bezorgd door P.J. Buijnsters. Amsterdam, Atheneaum-Polak & Van Gennep 1998. Delta. 220 blzz.
Van Alphen was met zijn Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen niet de eerste, maar wel de succesvolste kinderdichter uit de 18e eeuw. Hij had ook ernstig en theoretisch werk geschreven en het was voor vaders en moeders duidelijk dat hier een serieus man op de hurken ging. In 1778 verschenen zijn Proeve en het eerste vervolg; een tweede vervolg liet tot 1782 op zich wachten. Van Alphen zette met zijn kindergedichten een norm die vele decennia gold.
In een prachtig verzorgd deel in de Deltareeks verschenen de drie bundels van Van Alphen in heruitgave. Bezorgd werd de editie, die blijkens een wat ongeduldige notitie van de editeur in 1995 al ‘nagenoeg’ gereed was, door P.J. Buijnsters. Zijn editie is een lust voor het oog. Het is mooi dat de kindergedichten serieus genomen worden en het is vreemd dat het niet veel eerder gebeurd is. Aan de Nederlandse literatuur droeg Van Alphen immers versjes bij die in heel wat hoofden en harten gesloten zijn.
De ‘evergreens’ (Jantje en Cornelis) zitten in de Proeve uit 1778. De ‘vervolgen’ van later datum, waarin de dialogen opvallen, halen het naar mijn smaak niet bij de eersteling. Het heeft er alle schijn van dat hij met zijn vervolgen het niveau van de Proeve niet haalde.
Buijnsters legt in de editie enkele malen het voor de hand liggend (en wat melodramatisch) verband tussen de kinderpoëzie en het verse weduwnaarschap van Van Alphen. De dood treedt inderdaad enkele malen naar voren in de versjes en met kennis van Van Alphens biografie is het verleidelijk om onmiddellijk uit te roepen: ‘Autobiografisch, autobiografisch!!’ Maar is dat daarom ook correct? Hoe veel lezers en lezende en luisterende kinderen wisten van Van Alphens rampen? En trad diezelfde literaire dood niet ook voortdurend op in het ernstig dichtwerk van Willem Bilderdijk, diens hele moeizame leven lang? Voedde Van Alphen zijn kinderen eigenlijk wel zelf op? Of besteedde hij de zorg uit? Het gaat me er hier niet om een morele beoordeling van ‘de mens achter de dichter’ te geven, maar meer om de bezwering van de a-historische verleiding om direct van een hoog autobiografisch gehalte uit te gaan. De literatuur van Van Alphen verschilt (goddank!) van die van Connie Palmen!
In zijn nawoord en noten legt de editeur getuigenis af van zijn diepste belangstelling: als het over de prenten bij de versjes van Van Alphen gaat, leeft hij op en is geen detail hem te min, maar bij de interpretatie van de afzonderlijke gedichtjes laat hij het eerste en laatste woord al te gemakkelijk aan de lezer.
De eenvoud van de kindergedichten is bedrieg- | |
| |
lijk. Er wordt in de versjes van de weduwnaar heel wat gehuppeld, maar de boodschap is christelijk en verlicht, en bepaald niet luchtig. De kinderen vallen enkele malen God en de gewone vader ‘te voet’: zij internaliseren de christelijk-verlichte moraal van de vader en de Vader en worden zo gemakkelijk tot de kinderen die ouders zich wensen. Met de buitenwereld wordt slechts voorzichtig gebotst: het kind vindt in de confrontatie met de ander of het andere (mens, dier of ding) vooral zichzelf, zelden de ander of het andere. Daarmee is die confrontatie met de buitenwereld in zekere zin autistisch.
Het is te hopen dat de serieuze Van Alphen-editie uit de Delta-reeks heel wat lezers trekt en avontuurlijker vervolgen krijgt. De gecanoniseerde Van Alphen wens ik zeker niet toe dat hij door een achternaamgenoot onder vuur genomen wordt (en als racist en sexist of erger te kijk wordt gesteld), maar zo waardig en voorzichtig als de man en zijn gedichtjes in deze editie tegemoet getreden zijn, hoeft ook weer niet. Wat meer sambal, peper en zout graag!
Peter Altena
| |
Willem Frijhoff en Marijke Spies, met medewerking van Wiep van Bunge (hfst. 5) en Natascha Veldhorst (§ Muziek). 1650 Bevochten eendracht. Den Haag, Sdu uitgevers [1999]. ISBN 90-12-08721-3. (704 blzz. (met personenreg.). Prijs f 75,-
Dit is het eerste deel van de serie ‘Nederlandse cultuur in Europese context’, waarin steeds een chronologische dwarsdoorsnede wordt gegeven van de cultuur rond één jaar dat als een soort ijkpunt fungeert. Binnen dit ambitieuze NWO-project volgen na 1650 nog 1800, 1900 en 1950. Voor ons, 18e-eeuwers, is de keuze voor 1800 dramatisch. Het betekent dat ‘onze eeuw’ grotendeels onbesproken zal blijven, terwijl de 19e eeuw, die immers vanaf rond 1800 tot zeker de tweede wereldoorlog duurde, overbedeeld wordt.
Frijhoff en Spies zijn er zeker in geslaagd de belevingswereld van de Republiek rond 1650 los te maken van de bevroren beeldvorming over de gouden eeuw. Hun boek corrigeert bovendien de geïdealiseerde 17e eeuw van Huizinga en de glitterende barokke retoriek van Schama. Door hun blik in principe te fixeren op het resultaat ca 1650 van onderscheiden politiek-staatkundige, financieel-economische en sociaal-culturele ontwikkelingen, op degenen die zich dan op elk van die terreinen als de institutionele representanten daarvan beschouwen, op de verse sociale stijgers binnen de (Hollandse) middenstand die steeds meer in de melk te brokken kreeg, op gekoesterde zelf- en vijandbeelden, op de gevarieerde migrantenstromen met hun effect op de kleuring van cultuur en samenleven in de Republiek en door als klankbodem de in woord en beeld vormgegeven neerslag daarvan in de volle breedte te presenteren, schrijdt, marcheert, slentert en trippelt een hele populatie van vlees en bloed voorbij. Hun verhaal hoe het weloverwogen honoreren van de hang naar verscheidenheid op met name politiek, staatkundig en godsdienstig gebied de basis legde voor een zeer praktisch gefundeerde en zeker geen hoogidealistische verdraagzaamheid (en een mede daardoor bijvoorbeeld zeer succesvol ook internationaal gericht uitgeversbedrijf), waarbij het pragmatische streven naar eendracht het steeds weer wint van dogmatisch geïnspireerde wensen naar eenheid, juist omdat deze laatsten de vrijheid op het gebied van denken, politiek en handel in hoge mate bedreigen, heeft een overtuigend cultuur-historisch overzicht opgeleverd.
Het eerste hoofdstuk plaatst het boek zowel in de reeks als binnen de eigen context van gekozen invalshoeken en daaruit voortvloeiende sleutelbegrippen, al zou ik de lezer aanraden omwille van houvast vooral of alleen pagina 50-69 te lezen. Toch zorgt de hier gekozen positie van het boek tegenover Huizinga en Schama voor een probleem. Is 1650 eigenlijk bedoeld als het nieuwe boek over ‘de’ 17e eeuw? Deze neiging komt het sterkst tot uitdrukking in de hoofdstukken 2 en 3 (p. 71-225). Deze gaan over het staatsbestel van de Republiek, de verticaalbestuurlijke alsmede de ruimtelijke infrastructuur, het belang van de souvereiniteit van elk van de zeven provinciën, de dubbelzinnige positie van de prinsstadhouder inclusief de clientèle verhoudingen, op welke wijze de stadscultuur in de verschillende gewesten maar in het bijzonder in Holland vorm kreeg (stedelijk republicanisme), en hoe die op haar beurt vorm gaf aan kleinere, horizontale gemeenschaps- en sociaal-culturele instituties, die het cement vormden van een hoofdzakelijk functionele (old-boys) netwerkstructuur. Met grote regelmaat worden hierbinnen echter en passant uitstapjes gemaakt naar specifieke onderwerpen, waarvan enkele eerder nadrukkelijk van behandeling in dit boek waren uitgezonderd en waarvoor alleen naar de literatuur erover werd verwezen (zoals verwantschapsrelaties, huwelijk, gezinsleven, seksualiteit p. 54-5). Hoe begrijpelijk zo'n excercitie ook is om de mensen over wie het gaat leven in te blazen, het blijven zo toch losse elementen. Bovendien zit dan wél opeens het vaak statische en beschrijvende karakter van de tekst het opmaken van een echte stand van zaken rond 1650 in de weg. Zo blijft bijv, de paragraaf over eer, toch een uiterst belangrijke drijfveer en richtinggever voor denken en handelen, door alle omgangsvormen en niveaus te willen behandelen steken in algemeenheden en
clichébeelden: vrouwen zouden haar ‘eer’ alleen kwijtraken door overspel en prostitutie, mannen door een breed scala van sociale
| |
| |
situaties (185-8). Juist de alibi-functie van dit begrip had, gecombineerd met de factor macht, het manipulatieve ervan in de brede verhouding tussen de seksen en veranderingen op dit gebied in het bijzonder rond het ijkpunt kunnen doen oplichten. Het zou dan een mooie brug hebben kunnen vormen naar de gedeelten over ‘fatsoen’, de rol en populariteit van het ‘nieuwe proza’, kluchten met inclusief de lyrische pendant daarvan in de liedcultuur (579-84).
Anno 1999 een afzonderlijke paragraaf over ‘vrouwen’ opvoeren (190-2) doet eigenlijk nogal potsierlijk aan: idem over ‘mannen’ ontbreekt. Eerst lijkt het op zich terecht hier de beminnelijke sekse afzonderlijk te behandelen omdat de auteur het traditionele beeld corrigeert dat vrouwen uit de middenstanden nauwelijks betaald werk zouden hebben verricht, terwijl ook al eerder werd geconcludeerd dat recent onderzoek alle reden geeft de tot nu toe gehanteerde sociale stratificatie te herzien wat betreft de deelname van vrouwen aan betaalde arbeid (188). De afzonderlijke behandeling blijft echter gratuit, omdat dit niet corrigerend doorwerkt in het algemeen gepresenteerde beeld. Daaruit valt alleen te concluderen dat de vrouwelijke sekse uit dit milieu zich vooral bezighield met - eufemistisch gesproken - het materiële en immateriële ‘naai- en verstelwerk’. En dat is meer dan alleen maar jammer voor een toch imponerend werk als dit, waar in latere hoofdstukken nieuw onderzoek wel tot een integratie en herschikking van oude beeldvorming leidde. Het zal ongetwijfeld met de mate van empathie en het perspectief te maken hebben: bijvoorbeeld spreken over een vrouwenoverschot (160-1), en niet over een (heteroseksueel geredeneerd) mannentekort: bij een uitspraak als ‘Niet voor niets stond de Hollandse vrouw bekend als assertief en zelfstandig’ (161) dringt de vraag zich op ‘wie naait hier wie oren aan’?
Een ander niet minder sneu punt is het Hollandcentrisme. De gedachtengang hierachter is dat Holland (Amsterdam) tot de onbetwiste leider is uitgegroeid, de buurgewesten de secondanten zijn en de landgewesten de leveranciers van arbeidskracht, producten en diensten. Gevolg van deze knieval voor de in wezen provincialistische houding van Holland is dat een belangrijk deel van het failliet voor de andere provinciën van de spraakmakende en als typisch Nederlands beschouwde consensus-cultuur onzichtbaar is gebleven. Hier is géén sprake van ‘deling van de macht’ (21), maar van monopolisering daarvan door Holland. Het is ook weinig elegant naar ‘die rest van Nederland’, voor wie het boek toch ook bedoeld en geschreven is. Maar het sluit wel naadloos aan bij de situatie na het verzet ‘in de provincie’ tegen de Betuwelijn is immers ook een voorbeeld van de afkeer die de nog steeds als ‘wingewesten’ behandelde provicies hebben van de suprematie van Holland = Den Haag?
De hoofstukken 4-9 (227-601) bieden een smaakmakend inzicht in de stand van zaken op het gebied van ‘de instrumenten van cultuur’: de taal, het onderwijs, het uitgeversbedrijf & de boekhandel (4), van filosofie-cartesianisme (5) en de godsdienstige pluriformiteit (6) als vormgevers en voedingsbodem ter lering ende vermaak van leven, voelen en denken zoals dat in de verschillende ‘zusterkunsten’ tot uitdrukking komt: architectuur, beeldhouw-, schilder-, teken- en prentkunst, literatuur en muziek. Een van de rode draden in het boek is de corporatieve staatsinrichting en een soortgelijke indeling van de culturele infrastructuur. Toegegeven, de aandacht concentreert zich op de publieke ruimte boven de private en gaat daarmee voorbij aan een dominant deel van de materiële gebruikscultuur. Maar met name in deze hoofdstukken wordt de ‘cultuur’, in de zin van wat wat men doet, denkt of maakt, binnen de beide sferen geplaatst. Op deze wijze zijn er regelmatig doorkijkjes naar ook andere materiële consumptie als ‘wat dachten zij, wie lazen zij, waarover spraken zij en waarnaar keken zij’. Het duidelijk op een breed publiek gerichte boek heeft daardoor veel weg van een uitstalkast. Sommige lezers zullen verlekkerd en met een blik van herkenning naar binnen kijken, terwijl hopelijk velen geprikkeld zullen worden de deurbel te laten klingelen en naar binnen te stappen met de vraag ‘doe maar een onsje meer’. Het boek is absoluut de moeite van het aanschaffen waard. Voor degenen die zich met vroege 18e-eeuwers bezig houden met hun gebetenheid op en loftuitingen over (literaire) voorgangers, op de politiek-theoretische grondslagen en de praktische consequenties daarvan in het optreden van contemporaine machthebbers en facties, op de groeiende behoefte aan individuele en gepolitiseerde heldenfiguren (563), op dat wat als typisch Nederlands wordt gepresenteerd, en zeker op de
rol van de literatuur (poëzie èn proza, inel, spectatoren c.s.) in de publieke meningsvorming en in de beeldvorming over de marges en vloeibare (gelegenheids-)grenzen van ‘de moraal’ is de raad: lees en soldeer!
W.R.D. van Oostrum
| |
A. Johns, The nature of the book. Print and knowledge in the making. Chicago/Londen, University of Chicago Press 1998. ISBN 0-226-4012109 (gebonden). 753 blzz. Prijs: $ 40.
Een boekverkoper moet een filosoof zijn, een virtuoos, en dient te bezitten ‘a Genius for Letters, a general Knowledge of Books and Sciences, a clear Head, and a solid descerning Judgement.’ Aldus de visie van Campbell in zijn The London Tradesman (1747) op de vereiste kwaliteiten van de moderne boekverkoper.
| |
| |
Weyerman daarentegen moest weinig hebben van dergelijke hoogdravende bewoordingen. Nuchter schrijft hij (althans, dat doet zijn biograaf Kersteman voorkomen): ‘Zedert dat 'er Gestudeerde Boekverkopers gekomen zyn, die zoo wat Latyn en Grieks verstaan, isser voor de Schryvers geen Fortuin meer te maken geweest. Ik ben in myn tyd een Jong Boekverkoper gekonnen, welke het nog geen ses Maanden had geweest, en die om te betoonen dat hy Taalkundig was, het Werk van een Oud, en voornaam Rechsgeleerde verworp, om dat 'er by vergissing enige Latynse Taalfouten ingesloopen waren. De Drommel haal de Geleertheid, als de Schoenlappers met de Hoog Leeraren van 's Lands Schoolen een Pennestryd beginnen’ (ed. Van Vliet, p. 147). Of Weyerman dit nu werkelijk vond of niet, uit campistische studies is inmiddels overduidelijk gebleken dat Weyerman met een ander type boekverkopers van doen had dan de wetenschappelijke boekverkopers die Campbell op het oog had, en dat hij een weinig hoge dunk had van de geleerderigheid die de boekverkopers ten toon spreidden.
Over de wetenschappelijke boekhandel en vooral de totstandkoming van het wetenschappelijke boek in de 17e en 18e eeuw gaat de studie van Adrian Johns, assistant professor aan de University of California, San Diego. Hij richt zich voornamelijk op Engelse boekhandel en behandelt zowel de commerciële en intellectuele aspecten als de technische en logistieke kanten van het het maken van een boek. Lettergieters, papierfabrikanten, zetters, drukkers, veilingen, distributie, de boekwinkel zelf: het is maar een beperkte greep uit de enorme hoeveelheid onderwerpen die Johns de revue laat passeren. Ook de relatie tussen auteur en boekverkoper (de boekverkoper als exploitant van armlastige schrijvers) komt uitvoerig aan de orde, maar doodgewone verschijnselen als lallende drukkers die ondanks hun kennelijke staat proberen een goed product af te leveren, worden de leer eveneens voorgeschoteld.
Omdat Johns zich niet beperkt tot reshuffling van wetenswaardigheden die in ieder naslagwerk voorkomen, maar veel eigentijdse bronnen gebruikt en tijdgenoten aan het woord laat, is zijn studie een handboek geworden dat de aanschaf meer dan waard is. Het boek is rijk geïllustreerd: een gedegen notenapparaat en een index maken het werk zeer bruikbaar.
M. van Vliet
| |
Giordano Bruno 1548-1600. Mostra storico documentaria. Roma. Biblioteca Casanatense 7 giugno - 30 settembre 2000. Leo S. Olschki editore 2000. Biblioteca di bibliografia Italiana 164. ISBN 88-222-4901-1. cxli + 234 blzz, ill.
Op 17 februari van het jubeljaar 1600 werd Giordano Bruno verbrand op de Campo de Fiori, na een gevangenschap van acht jaar. Sinds 1889 staat op het marktpleintje het bronzen beeld van een sombere monnik, die, met het gezicht naar het Vaticaan gewend, de held is geworden van atheïsten, anarchisten. Hegelianen en vrijmetselaars. Het marktplein werd in februari van dit jaar uitgeroepen tot Wojtila-vrije zone. Historici herdachten de visionaire denker met minder commotie in congressen en publicaties. Bruno's Opere italiane verschenen bij Les belles lettres (1994-2000). voorzien van een Franse vertaling en commentaar. Aan deze reeks werd dit jaar een heruitgave van de processtukken toegevoegd. Het feitelijke verslag van het Romeinse proces is tot pulp vermalen na de confiscatie van de Vaticaanse archieven door Napoleon, maar een samenvatting is bewaard gebleven. Deze werd door kardinaal Angelo Mercati in 1942 aangetroffen tussen de papieren van Pius IX en vervolgens uitgegeven.
Er verscheen een nieuwe biografie, van de hand van Saverio Ricci. Giordano Bruno nell'Europa del Cinquecento (Roma. Salerno Ed. 2000). Een aardige, korte (170 pagina's) en betaalbare inleiding met enige aandacht voor de receptie voor Bruno in de 18e eeuw, met een uitstekende bibliografie schreef Paul Richard Blum, Giordano Bruno (München 1999, Beck'sche Reihe 551). Blum schreef eerder Aristoteles bei Giordano Bruno (1980).
De bovenstaande tentoonstellingscatalogus valt uiteen in twee delen: een introductie van de hand van Eugenio Canone (xvii-cxli) en de feitelijke expositie van 301 items, voornamelijk oude drukken en gravures, die in negentien thema's het leven van Bruno volgen. Er wordt onder meer aandacht besteed aan Bruno's geboorteplaats Nola (1), zijn verblijf in het klooster San Domenico Maggiore te Napels (5), de periode in Engeland (12), het proces (17), en de indices van verboden boeken (19). De annotatie bij de titels blijft helaas beperkt tot analytisch-bibliografische aantekeningen. Zoals vaak bij bibliotheek-tentoonstellingen moet men al enigszins thuis zijn in het onderwerp om verbanden te kunnen zien.
De introductie geeft een goed beeld van Bruno's veelzijdigheid en zijn verzet tegen de filosofische en theologische doctrines waarmee hij was opgevoed door de Dominicanen. Vijand voor het leven is Aristoteles, wiens ideeën hij afwijst of naar eigen inzicht omvormt. Scholastiek is voor het vulgus. In een van de Italiaanse dialogen vertelt een ‘Pythagoreesche ezel’ dat hij geïncarneerd als Aristoteles de mensen van alles heeft wijs gemaakt. Al vroeg leest hij de werken van Erasmus, een in het klooster verboden auteur. Hij verwijdert de heiligenbeelden uit zijn cel, drijft de spot met Maria-verering, en uit zijn twijfels over de dogma's met betrekking tot de Triniteit en menswording van Christus. In het dynamisch pantheïsme dat hij zal verdedigen is geen plaats voor een
| |
| |
godmens. In Spaccio de la bestia trionfante (1584), de uitdrijving van het triomferende beest, stelt hij Christus voor als een centaur, half mens, half paard. In deze antichristelijke allegorie wordt de hemel gereformeerd door de sterrenbeelden die de wereld negatief beïvloeden te vervangen door andere. In Spaccio wil Bruno terugkeren tot de Egyptische religie, die de godheid vereert zoals deze zich manifesteert in de dingen (natura est deus in rebus). In 1713 verscheen een Engelse vertaling van de hand van John Toland. Bayle wees als eerste op de verwantschap met Spinoza (deus sive natura).
Op fysisch niveau betekent dit eenheidsdenken dat er substantieel geen vergaan mogelijk is. Dood en verandering zijn slechts rimpelingen in de flux van de wereld. Zielsverhuizing maakt deel uit van deze eeuwige beweging. Bruno, die vrijelijk put uit de gehele filosofische traditie grijpt hierbij terug op de pre-Socratische natuurfilosofie van Pythagoras, Parmenides, Herakleitos, en de als Egyptisch beschouwde Hermes Trismegistus.
Dit eenheidsdenken werd in de late 18e eeuw enthousiast onthaald door onder meer Jacobi. Lessing en Schelling. De laatste zag in Bruno de heraut van zijn identiteitsfilosofie, en liet hem samen met Lucianus optreden in de dialoog Bruno oder über das göttliche und natürliche Princip der Dinge (1802).
In Bruckers gezaghebbende Historia critica philosophiae (1742-44) verschijnt Bruno als eclecticus in gezelschap van Campanella, Hobbes, Descartes en Leibniz. Een eclectisch filosoof is voor Brucker een ware vrijgeest, die zich van traditie en autoriteit heeft bevrijd. Diderot, die zich voor het lemma ‘Eclectisme’ van de Encyclopédie baseerde op Brucker, schreef: ‘L'éclectique est un philosophe qui foulant aux piés le préjugé, la tradition, l'ancienneté, le consentement universel, l'autorité, en un mot tout ce qui subjuge la foule des esprits, ose penser de lui-même, remonter aux principes généreux les plus clairs, les examiner, les discuter, n'admettre rien que sur le témoignage de son expérience et de sa raison [...] les Eclectiques sont parmi les philosophes ce qui sont les souverains sur la surface de la terre, les seuls qui soient restés dans l'état de nature, où tout étoit à tous.’
Frank van Lamoen
| |
S. Gentile en C. Gilly, Marsilio Ficino e il ritorno di Ermete Trismegisto, Marsilio Ficino and the return of Hermes Trismegistus. Firenze, Centro Di 1999. ISBN 88-7038-339-3. 326 blzz. ills. index.
Tweetalige, fraai geïllustreerde catalogus, uitgegeven door de Bibliotheca Medicea Laurenziana (Florence) in samenwerking met de Bibliotheca Philosophica Hermetica (Amsterdam), naar aanleiding van de vijfhonderdste sterfdag van Marsilio Ficino (1433-99), protegé van Cosimo de Medici, drijvende kracht achter het Florentijnse neoplatonisme. Ficino vertaalde de dialogen van Plato, de Enneaden van Plotinus en teksten van tegenwoordig minder beroemde platonici. Op verzoek van Cosimo onderbrak hij zijn werk aan de Plato-vertaling om de pas gevonden teksten van Hermes Trismegistus voorrang te verlenen. Na een paar maanden was in april 1463 de Latijnse vertaling gereed onder de titel De potestate et sapientia Dei (i.e. verhandeling I-XIV van een tekstbestand dat in 1904 door de filoloog Reitzenstein de titel Corpus Hermeticum kreeg toebedeeld). Cosimo was zo gelukkig met de werken van Hermes dat hij Ficino op 18 april 1463 een villa cadeau deed. Nog in hetzelfde jaar werd de tekst in het Italiaans vertaald door Tommaso Benei, een vriend van Ficino, en spoedig circuleerde een groot aantal handschriften. Buiten het medeweten van Ficino werd zijn Latijnse versie gedrukt in 1471. De Italiaanse vertaling verscheen pas in 1548 in druk en vormde de basis voor de eerste Nederlandse uitgave van de teksten van Hermes (Alkmaar 1607).
De catalogus werd samengesteld door Sebastiano Gentile en Carlos Gilly. Onder de titel ‘Ficino en Hermes’ geeft Gentile een beschrijving van dertig handschriften uit de omgeving van Ficino. Hieronder bevinden zich de hermetische geschriften, testimonia van kerkvaders (Lactantius, Augustinus, Quodvultdeus) en het twaalfde-eeuwse Liber Alcidi of Altividus (nr. XIX) dat de monoloog bevat die Hermes uitsprak op zijn sterfbed. Deze laatste woorden hadden een lang leven: ze zijn terug te vinden in een liedboek samengesteld door Michiel Vinke De zilvere arke (Haarlem, I. Enschedé 1723).
Gilly geeft in 63 items een beschrijving van ‘de hermetische traditie’ in al haar facetten vanaf de late oudheid tot aan het optreden van ‘Trismegistus Germanus’ Paracelsus.
Door de erudiete combinatie van ideeëngeschiedenis en bronnenonderzoek krijgt de lezer een goed beeld van de receptie van de hermetische teksten, waarbij duidelijk wordt dat Hermes door de tijd heen voor verschillende doelen kon worden ingezet. Zoals tegenwoordig gebruikelijk wordt het anachronistische strenge onderscheid tussen ‘filosofische’ en ‘occulte of technische’ hermetica opgeheven, waardoor magische, astrologische, alchemistische, mystieke en kabbalistische teksten op hun merites kunnen worden beschouwd. Dat Hermes op verschillende manieren kon worden uitgelegd blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat hij, de profeet die het dogma van de drie-eenheid voorzag, tevens als autoriteit werd aangehaald in de anti-trinitarische geschriften van Servet.
Door de verspreiding van het Florentijns neoplatonisme en de daaraan verwante geschriften van Pa- | |
| |
racelsus wordt de 16e eeuw de magische eeuw bij uitstek, waarin magie en logica naast elkaar bestaan. Magie heeft een eigen logica, die van de analogie, met als axioma de parallellie tussen macrokosmos en microkosmos. Wanneer dit uitgangspunt wordt ondergraven verliest het magische wereldbeeld overtuigingskracht. Een en ander betekent niet dat de kameleontische gedaante van Hermes Trismegistus geheel uit zicht verdwijnt, zelfs niet in een eeuw die nieuwe kritische geluiden laat horen, gemotiveerd door scepsis, common sense en pragmatisme. Brobdingnag kent weliswaar geen metafysica, maar elders is de hermetische traditie nog springlevend. Er verschijnt een Duitse vertaling van het Corpus Hermeticum in 1706; een Franse vertaling van Agrippa's Occulta philosophia wordt in 1727 uitgegeven te Den Haag; Kircher en Digby worden nog steeds gelezen; Jean le Clerq propageert het werk van de Cambridge platonist Ralph Cudworth en correspondeert met de geniale Giambattista Vico. Astrologie en alchemie zijn niet weg te denken uit de 18e eeuw: de teksten van Ludeman bestaan uit een syncretistisch mengsel van astrologie, paracelsisme, theosofie in de stijl van Boehme, en chiliasme. Helmontianen en Fluddianen worden met afkeer vermeld in de Examinator. Rozenkruisers en vrijmetselaars in de tijdschriften van Weyerman.
Het belang van het werk van Ficino wordt onderschreven door Peter Gay, in eerste deel van zijn magistrale Enlightenment, getiteld The rise of modern paganism. Gay wijst op de overeenkomsten tussen de Renaissance-humanisten en de ‘philosophes’, maar is niet blind voor de verschillen: ‘Voltaire, puzzled and impudent, called Plato eloquent and unintelligible, a clever fabulist with occasional insights; Wieland equated Plato's metaphysical vision with an otherwordly mysticism; while Jefferson could hardly get through the Republic. [...] Now the philosophes patronized Plato, ignored the neoplatonists, and ridiculed Augustine, but they inherited, despite themselves, a wide range of Platonic ideas, largely through the Stoics and such modern Platonists as Galileo.’ (I. 2.1)
Frank van Lamoen
| |
Huiselijke poëzie. Samenstelling: Ellen Krol. Amsterdam, Em. Querido, 1999. Griffioen. 196 blzz. ISBN 90 214 0592 X. f 15, -.
Deze bloemlezing van poëzie uit de periode 1800-1830 heeft als focus: het gezin. Thema's zijn: het kind, het huwelijk, het moederschap, huiselijk geluk. Het betreft in eenvoudige toonzetting geschreven gedichten van Tollens. B. en H.H. Klijn. Spandaw, Katharina Wilhelmina Bilderdijk, Westerman, Van Loghem Jr., Rietberg, Warnsinck, Nierstrasz, Immerzeel en Lulofs. Vooral Tollens heeft hier enkele ‘prettige’ teksten zonder veel rhetoriek, zoals zijn ‘De liefde op het ijs’ (p. 28-29).
Het begrip ‘huiselijkheid’ vinden we mijns inziens in het laatste kwart van de 18e eeuw als uitdrukking voor het Verlichtings-streven, voor de burger als het ware een thuisbasis te scheppen: een nucleus van volwassenen met verantwoordelijkheid voor hun kinderen, een echte bouwsteen voor de samenleving in het groot, in eerste instantie het vaderland. Vanaf Van Effen werd in alle toonaarden (maar steeds zo eenvoudig mogelijk) geprobeerd hier het deugd-inzicht te bevorderen. Wat deugd in gezin en maatschappij was, werd later ook door de dichters gepropageerd, op diezelfde eenvoudige wijze (Wolff, Van Alphen, Bellamy en talloze anderen). De poëzie van Tollens en de anderen hierboven genoemd, is in veel opzichten de consequentie: hoewel deugd, zeker na 1830, steeds minder een zaak wordt van ‘inzicht’: eerder van gehoorzaamheid.
De bezorgster van de bloemlezing heeft soms wat andere ideeën over de culturele en literairhistorische inbedding van deze poëzie, en tot op zekere hoogte is dat haar goed recht. Hoewel zij een verband legt met de in de 18e eeuw gegroeide aandacht voor het vaderlandse in brede lagen van de bevolking, meent zij bijvoorbeeld dat ‘in het begin van de negentiende eeuw [...] voor het eerst de poëzie te begrijpen was’. ‘De betekenis ervan ging niet meer schuil achter onduidelijke mythologische beelden’ (omslag. P. 159 stelt, ietsje genuanceerder: ‘Naast de hoogdravende poëzie ontstond ineens zeer verstaanbare poëzie, die zich inliet met alledaagse onderwerpen’). De ‘economische liedjes’ van Betje zijn dus blijkbaar zeer cryptisch? Moens is een hermetica?
Mogelijk berust dit inzicht op lezing van Kalff-Baur-Knuvelder-lectuur, waar de 18e eeuw veelal nog is: een post-renaissance tijdperk, met postrenaissance-kenmerken. Wellicht denkt bezorgster als gevolg daarvan dat na 1750 iedereen bij volle maan nog steeds worstelde met Endymion?
Wegens haar opvatting dat mythologische ornatus karakteristiek is voor 18e-eeuwse poëzie, meen ik te mogen opmerken dat haar annotatie bij deze eenvoudige poëzie, waar dat klassieke referenties betreft (merkwaardig: ook hier toch nog op tientallen plaatsen voorkomend! Hoe zit dat?) nauwelijks huiselijke vertrouwdheid met die klassieken verraadt. De allereerste noot (p. 172) meldt bij ‘Het rad van avontuur’: ‘... gebaseerd op de oude Fortunavoorstelling van een zich als rad wentelend noodlot’. Ik hoop niet dat Vrouwe Fortuin, die oude raddraaister, zich hierin herkent. Een pagina verder krijgt de lezer bij de ‘zeven wijzen’ alle zeven namen - maar dan ook uitsluitend de namen - van die wijzen van het oude Hellas opgelepeld.
| |
| |
Annotatie maken is een kunst apart. Maar de ars annotandi behelst niet: het uitserveren van overbodige details die de tekst zelf niet ophelderen. De lezer is er dan, bijvoorbeeld, eerder bij gebaat indien hij, bij het begin van het gedicht van mevrouw Bilderdijk (‘Mijn steun is niet / het zwakke riet / dat afknakt bij de hand in 't worstlen met de stromen’) even gewezen wordt op het bijbelse thema van het geknakte riet, dat altijd van doen heeft met het vertrouwen van de gelovige op God. Dan immers zal hij niet verbaasd zijn wanneer de derde strofe van dat gedicht begint met: ‘Oneindig Eén! Gij, gij alleen [...]’. Bijbelkennis is, zeker voor een specialist 19e eeuw, immers klassieke kennis.
André Hanou
| |
D. Desjardijn, Grafiek in Nederland in de achttiende eeuw. Amsterdam, Stachelswine Publishers 2000. ISBN 90-70604-15-9.336 blzz. Prijs f 120,-.
Het werd hoog tijd dat er een plaatwerk verscheen over grafiek in de Nederlanden in de achttiende eeuw. Hoewel dit tijdvak grote plaatsnijders heeft voortgebracht, hebben de kunsthistorici zich tot nu toe niet gewaagd aan een overzichtswerk. Daarom is het toe te juichen dat Desjardijn, die al vaker publiceerde over grafiek in Nederland, zij het uit andere periodes, nu met Grafiek in Nederland in de achttiende eeuw op de markt is gekomen.
Het boek levert de kijker een aangenaam tijdverdrijf op. Bijna 500 prachtige prenten, variërend van portretten tot zinnebeeldige en historische voorstellingen, zijn erin afgedrukt. De ene keer paginagroot, de andere keer slechts als een klein niemendalletje, ergens weggedrukt in een vergeten hoekje. Bij het doorbladeren van het boek kan men zich niet onttrekken aan de grootheid van de Nederlandse tekenaars en graveurs in de 18e eeuw. Daniel Marot, Reinier Vinkeles, Jan Punt, Jacob Houbraken, Simon Fokke, Frans van Bleyswijck: zij vormen slechts een minimale selectie van de topartiesten van toen.
Jammer genoeg is het werk niet in zijn opzet geslaagd te noemen. Dat had misschien voorkomen kunnen worden als het Prins Bernhard Fonds, dat getuige Desjardijns felle aanval achterin het werk, de subsidieaanvraag voor deze uitgave niet negatief had beoordeeld. Met dat geld had Desjardijn professionele begeleiding kunnen krijgen om het werk tot het standaardwerk van de grafische kunst in de 18e eeuw te maken.
Nu doen opzet en uitvoering tamelijk amateuristisch aan. Het enige selectiecriterium dat de samensteller van het boek heeft gebruikt, was de aanwezigheid van de prenten in zijn eigen collectie. Dat is een magere verantwoording. De collectie is weliswaar zeer breed - van bijzonder veel kunstenaars zijn prenten aanwezig - maar de prenten die van hen zijn afgebeeld, zijn lang niet altijd representatief voor de plaatsnijders in kwestie.
Een kritisch woord betreft ook de manier waarop het werk is samengesteld. De toelichtingen zijn doorgaans zeer summier, gebaseerd op wat de samensteller toevallig over de kunstenaar en/of prent te weten is gekomen en bevatten sporadisch een bronverwijzing. Waar het titelprenten betreft, worden nu eens wel, dan weer geen titelbeschrijvingen gegeven van het boek waarin ze zijn afgedrukt. Helaas staan de prentbeschrijvingen op willekeurige plaatsen in het boek en ver verwijderd van de bijbehorende afbeeldingen, wat veel zoekwerk oplevert. Het persoonsregister maakt dit euvel gelukkig goed, ondanks het nauwelijks waar te nemen doch belangrijke onderscheid tussen al dan niet vet gedrukte paginaverwijzingen, maar het nodigt wel uit elders even naar ander werk van de graveur te kijken. Het gevaar dreigt dat je al snel niet meer weet waar je bent gebleven. Bovendien: de volgorde waarin de prenten worden gepresenteerd, lijkt te zijn bepaald door de vraag of ze op één bladzijde passen en is op z'n zachtst gezegd arbitrair te noemen. Op verschillende plaatsen in het boek staan bijvoorbeeld kleine prentjes van Willem Bilderdijk, die een veel hoger nummer hebben meegekregen dan de daarvoor afgedrukte prent, hetgeen het onrustig geblader in het boek alleen maar doet toenemen.
M. van Vliet
|
|