| |
| |
| |
Recensieartikel
Claus Priesner en Karin Figala, Alchemie. Lexikon einer hermetischen Wissenschaft. München, 1998. ISBN 3-406-44106-8. 412 blzz. 40 ills.
Frank van Lamoen
Dit lexikon wordt op het omslag aangeprezen als ‘das erste wissenschaftliche Nachschlagewerk zur Alchemie in deutscher Sprache.’ Die kwalifikatie is op zichzelf geheel juist; moderne lexika op dit terrein zijn in de regel onbetrouwbaar, Jungiaans of anderszins bevlogen, en weinig exact. Dit naslagwerk biedt 213 lemmata, die voorzien zijn van literatuuropgaven. De blurb zegt ook dat het boek duidelijk maakt ‘was die Alchemie eigentlich ist: eine bedeutende Lehre vom Sinn und Wesen der Schöpfung und von der Stellung des Menschen in Natur und Kosmos.’ Voor het eerst wordt in een naslagwerk een poging gedaan de alchemie te interpreteren als een natuurfilosofie die meer is dan proto-wetenschap of toegepaste scheikunde zonder het hedendaagse corpusculaire fundament. Jammer genoeg komt de lezer in het merendeel van de lemmata weinig of niets aan de weet aangaande de ‘Sinn und Wesen der Schöpfung.’
In het voorwoord distantiëren de editeurs zich nadrukkelijk van ‘moderne Alchemie’ die zij beschouwen als een ‘Thema der Sozialpsychologie.’ Een begrijpelijk standpunt, gezien het feit dat er erg veel pulp op de markt is met doe-het-zelf alchemie om een spiritueel hoger plan te bereiken, om een intuïtief waarheidsgevoel tot leven te wekken, en zich daarmee te onderscheiden van een benauwend rationalisme. Toch is het jammer dat er niet enige aandacht is besteed aan deze esoterische tak van de alchemie die zich na de scheikundige revolutie afsplitst om tot bloei te komen in geheime genootschappen. Deze alchemie kan beschouwd worden binnen eigentijdse anti-rationalistische tendenzen als een symbolische aanduiding van ‘Sinn und Wesen der Schöpfung.’
In het lexikon lijkt het alsof de alchemie ophoudt wanneer de scheikunde begint. In tegenstelling tot een eeuw geleden waarin de alchemie werd gepresenteerd als ‘de geschiedenis van een vergissing’ wordt zij nu ingelijfd als een belangrijke factor in het ontstaan van de moderne natuurwetenschap, met een beroep op Newton en Boyle, die inmiddels als alchemisten zijn ‘ontmaskerd’. Wetenschapstheoretische inzichten als die van Kuhn en Feyerabend hebben bij deze herwaardering zeker een rol gespeeld. (Het verband tussen een ‘hermetische traditie’ en de geschiedenis van de natuurwetenschap werd in 1964 gesuggereerd door Frances A. Yates, twee jaar na The structure of scientific revolutions). Alchemie als ‘ancilla chemiae’: de presentatie is weliswaar sympathieker, maar de rationalisatie is nauwelijks minder geworden, en de anachronistische blik is zeker niet verdwenen.
| |
| |
‘Anything goes’ zou het motto van een overtuigd alchemist kunnen zijn, want de Steen der Wijzen is overal te vinden. De aanduiding van de belangrijkste concepten is paradoxaal en dubbelzinnig: de steen die geen steen is, is kostbaar, maar ligt als het allergeringste gewoon op straat, veronachtzaamd door iedereen (Rosarium philosophorum). Dergelijke omschrijvingen zijn nauwelijks in een naslagwerk te vervatten, ze zijn obscuur en uit de aard der zaak onttrekken ze zich aan exacte criteria als helderheid en onderscheidenheid. Het concept Mercurius bijvoorbeeld, bevat alle aspecten van de alchemie in zich: het is het begin (de prima materia), de voltooiing (de Steen der Wijzen), een oplosmiddel, een agens, een stof (kwik), de geest, de ziel, de wortel of het zaad van de metalen enz. Deze karakteristieke raadselachtigheid komt in het lexikon natuurlijk wel aan de orde, maar veel vreemde uitdrukkingen worden slechts terloops weergegeven binnen het lemma van een begrip dat met enige precisie te omschrijven is.
De editeurs moeten zich van hun tekortkomingen bewust zijn geweest bij hun omschrijving van de alchemie in het voorwoord:
Die Alchemie war jedoch nicht nur praktische Laborarbeit, sondern sie konstituierte gleichzeitig ein Weltbild, in dem Mensch und Natur, Geist und Materie auf das engste miteinander verwoben sind. Anders als der analysierend-reduktionistische Ansatz der rationalen Wissenschaften steht die Alchemie für ein synthetisches, d.h. alles einbeziehendes, metaphysisch bestimmtes Konzept der Naturerforschung. Die Alchemie ist keine Naturwissenschaft, wohl aber eine Wissenschaft von der Natur. Die ars hermetica lebt als Möglichkeit spiritueller Erfahrung des Selbst und der Schöpfung auch dann noch weiter, als sich die naturwissenschaftliche Chemie herauszubilden beginnt. [...] Die intensive Verquickung von persönlichem Erleben, experimenteller Erfahrung, metaphysischer Einsicht und intuitiver Erkenntnis macht den Facettenreichtum der Alchemie aus und erlaubt ganz unterschiedliche Annäherungen (p. 9).
In het lexikon valt deze rijkdom aan facetten tegen. Een en ander valt af te lezen aan het specialisme en de belangstelling van de auteurs. De editeurs nemen bijna een derde van het werk voor hun rekening. Claus Priesner is een kenner van laboratoriumtechniek door de eeuwen heen. Hij schreef over de alchemist Basilius Valentinus, beroemd door zijn traktaat over het antimoon, wiens teksten weliswaar allegorieën bevatten, maar deze zijn voor een chemicus goeddeels te substitueren in hedendaagse formules. Priesner verzorgde ook de lemmata voor scheikundige begrippen die in een tamelijk los verband staan tot het streven naar transmutatie: Alaun, Alkalien, Borax, Menninge, Phosphor, Pottasche, Soda etc. Deze begrippen komen overigens ook voor in het Lexicon Alchemiae (1612) van Martinus Rulandus, waaruit blijkt dat alchemie meer omvatte dan het streven naar transmutatie alleen. Volgens Paracelsus was de bakker ook een alchemist.
Priesner heeft weinig affiniteit met de religieuze kant van de alchemie. Het lemma Theosophie blijft steken in een oppervlakkige opsomming van gemeenplaatsen. Het door Priesner en Figala samen verzorgde lemma Kabbala lijdt aan hetzelfde euvel. Men ontkomt niet aan de indruk dat sommige items gewoon zijn verdeeld, zonder er een expert bij te zoeken.
Karin Figala publiceerde over de alchemist Michael Maier, Newton en Goethe, die een ruime plaats krijgen toebedeeld in dit lexicon. Goethe kan vermoedelijk in ieder denkbaar lexikon wel terecht, maar of hij moet worden opgenomen in een rijtje van nog geen honderd alchemisten is de vraag. Aardig is dat Figala ook oplichters vermeldt als Bragadino, Cagliostro en Caetano, de bedrieger die werd opgehangen aan een galg die
| |
| |
met bladgoud was bekleed. Van belang zijn ook lemmata die alleen in het Duits zo kunnen heten: Alchemiekritik en Alchemieverbot(e). Inquisiteur Eymeric en diens Contra Alchemistas worden daarin helaas niet vermeld, terwijl deze tekst in een moderne editie voorhanden is.
De belangrijkste medewerkers, met ieder meer dan tien bijdragen: Lawrence M. Principe, die een prachtig boek schreef over Robert Boyle, The aspiring adept (1998), beschrijft specifiek alchemistische termen vanuit een zeventiende-eeuws perspectief, zoals Alkahest (het universele oplosmiddel), Aurum Potabile, Caput Mortuum, Lapis Philosophorum, en Salpeter of Niter, een stof die werd aangezien voor de levenskracht in de lucht. Bernard Joly voorzag in een aantal items waarin het verband wordt gelegd tussen Renaissance-platonisme en alchemie, onder meer: Ficino, Natur, Pneuma, Seele, Substanz. In al hun beknoptheid horen deze onderdelen tot het beste wat het lexikon aan natuurfilosofische achtergronden te bieden heeft. Heike Hild tekende voor de Griekse alchemisten en begrippen die amper te omschrijven zijn als Chaos, Ei, Emblem, Geist, Gnosis en Mystik. Het merendeel van deze lemmata is nogal associatief van opbouw, en ofschoon het Hild niet aan moed heeft ontbroken, blijven deze bijdragen niet meer dan nuttige indicaties. De middeleeuwse alchemie wordt vertegenwoordigd door William Newman. Hij schreef over Roger Bacon, bezorgde een editie met vertaling van Gebers Summa Perfectionis (1991), en publiceerde een monografie over de eerste Amerikaanse alchemist in het zeventiende-eeuwse Londen, George Starkey, onder de titel Gehennical fire (1994). Als de geheimzinnige Eirenaeus Philalethes was Starkey ook in de Republiek een beroemdheid.
De westerse alchemie begint met vertalingen uit het Arabisch in de twaalfde eeuw (oorspronkelijk Griekse teksten worden pas eeuwen later ontdekt; het preciese verband tussen Griekse en Arabische alchemie is tot op heden niet opgehelderd). Over de receptie van Arabische teksten vernemen we erg weinig in het lexikon: Newman vat een paar dingen samen in het lemma Alchemie, mittelalterliche / arabische Geen woord over de Sabianen van Harran, magiërs en astrologen voor wie Hermes een profeet was. (cf. Tamara M. Green, The city of the moon God (1992)). Een auteur van het lexikon noemt terloops de ‘Treue Brüder’ (p. 337), vermoedelijk Sabianen, en verwijst naar het lemma van Newman, waarin deze niet blijken voor te komen. De klassieke studies over Arabische alchemie van Ruska, Kraus, en Plessner, worden wel vermeld, maar het is een raadsel waarom er geen Arabist met kennis van zaken werd aangetrokken.
De belangrijkste alchemist aan wiens naam talloze teksten zijn gehecht, heet Jabir Ibn Hayyan. Hij krijgt geen eigen lemma ofschoon er een voorbeeldige studie bestaat uit de jaren veertig van de hand van Paul Kraus en een lemma in de Dictionary of scientific biography van de hand van Martin Plessner. In het consciëntieus vervaardigde register achter het lexikon komt hij voor onder de namen Jabir en Dschabir.
In het midden van de zestiende eeuw verschijnen belangrijke alchemistische tekstverzamelingen in druk. Daarin bevinden zich Latijnse traktaten met veelal een Arabische achtergrond, zoals de beroemde Turba Philosophorum en het Rosarium Philosophorum. Deze teksten staan bol van een enigmatische beeldspraak die eeuwenlang zal worden gehanteerd, maar die zich eigenlijk niet laat rationaliseren. Dit type teksten komt in het lexikon nauwelijks aan de orde, terwijl het werk van Michael Maier niet eens denkbaar is zonder deze traktaten, en juist op deze teksten een belangrijk deel van de alchemistische iconografie is gebaseerd. Deze lacunes maken de ‘facettenrijkdom’ aanzienlijk minder.
| |
| |
Het lexikon bevat 90 biografieën. Het lemma dat gewijd is aan de legendarische aartsvader van de alchemie, Hermes Trismegistus, is gebrekkig; het erop volgende onderdeel Hermetik niet veel beter. In beide gevallen schrijven de auteurs: ‘Die Hermetica umfassen drei Gruppen von Texten, das Corpus Hermeticum, den Asclepius-Dialog und die Tabula Smaragdina.’ (p. 174, 177). Deze typering is onjuist, hetgeen verbazingwekkend mag heten in een naslagwerk dat de ondertitel ‘Lexikon einer hermetischen Wissenschaft’ draagt. In brede betekenis omvatten de hermetica alle teksten toegeschreven aan Hermes Trismegistus, waarbij een aantal onderscheidingen ingang heeft gevonden.
A.J. Festugière voorzag samen met A.D. Nock in de eerste kritische editie van het Corpus Hermeticum (1945-54). Festugière maakte een onderscheid tussen ‘filosofische’ hermetica en de door hem minder geachte sciences occultes: ‘praktische’ of ‘technische’ hermetica (alchemie, magie, astrologie). Zijn Corpus Hermeticum bestaat uit de filosofische teksten in het Grieks, de in het Latijn overgeleverde Asclepius (in de middeleeuwen bekend, toen de Griekse teksten nog niet waren ontdekt) en overgeleverde fragmenten uit Stobaeus en de kerkvaders. Het Corpus Hermeticum in engere zin bestaat uit Ficino's vertaling van filosofische hermetica uit het Grieks, die in 1471 in druk verscheen onder de titel De potestate et sapientia Dei. (Het lexikon geeft abusievelijk 1491, op p. 175). De Tabula Smaragdina behoort tot de praktische hermetica: een uit het Arabisch in het Latijn vertaalde alchemistische tekst, waaraan vermoedelijk een nog onbekend Grieks origineel vooraf gaat. De onjuiste indeling in drie groepen negeert de gehele praktische hermetica, in casu alchemie waar het lexikon aan gewijd is. Het onderscheid tussen filosofische en praktische hermetica is begrijpelijk, maar vormt achteraf gezien een ongelukkig anachronisme. Een alchemist als Michael Maier maakte dit verschil niet: zijn alchemie is doordrenkt van neoplatoonse concepten, die binnen de tweedeling tot de filosofische hermetica zouden moeten worden gerekend. Alchemisten zagen de overeenkomst tussen de schepping volgens Genesis en hun schepping door middel van stofscheiding in de retorten. Door de hennetische kosmologie uit het eerste traktaat van Ficino's vertaling van het Corpus Hermeticum werd deze parallel bevestigd. Dit traktaat uit de filosofische hermetica wordt met regelmaat door zeventiende-eeuwse
alchemisten geciteerd.
De lemmata gewijd aan andere Griekse alchemisten zijn gebrekkig. Het is tekenend voor het lexikon dat bij het item over Pseudo-Democritus een wat speculatieve, maar door experts regelmatig aangehaalde studie over het hoofd is gezien (C. Anne Wilson, Philosophers, losis and Water of Life, 1984). De kritische editie Les alchimistes Grecs is in voorbereiding aan de universiteit van Luik. Het eerste deel van de hand van Robert Halleux verscheen in 1981; de teksten op naam van Democritus zijn nog niet verschenen. Het deel over Zosimos (IV. 1), bezorgd door Michèle Mertens in 1995, werd voor het lexikon niet geraadpleegd, terwijl Mertens' aankondiging van het project in 1989 wel in de literatuur bij het desbetreffende item wordt vermeld.
Belangrijke middeleeuwse alchemisten zijn in het lexikon opgenomen. Albertus Magnus, niet in de eerste plaats een alchemist, schreef een invloedrijk handboek De mineralibus, Geber leverde het klassiek geworden standaardwerk Summa Perfectionis, Rupescissa en Pseudo-Llull speculeerden over alcohol als de alles doordringende etherische quintessens, en Petrus Bonus breidde de reikwijdte van alchemistische interpretaties uit met allegorische lezingen van klassieke teksten zoals de Metamorfosen van Ovidius. Deze middeleeuwse autoriteiten blijven van belang; een belangrijk deel van de alchemie bestaat uit het citeren van klassieke teksten binnen een veranderend natuur- | |
| |
filosofisch paradigma. Middeleeuwse alchemie is fundamenteel Aristotelisch, maar de teksten kunnen met gemak ‘geplatoniseerd’ worden, door het Aristotelische vormbegrip te assimileren aan de transcendente Idee.
In de zestiende eeuw komen talloze alchemistische en aanverwante teksten op de markt, waarin het volgende provisorische onderscheid kan worden gemaakt.
[1] | Metallurgische handboeken: De re metallica (1556) van Agricola en het boek waaraan deze nogal wat ontleende, de Pirotechnia (1540) van Biringuccio. Eerder publiceerde Agricola een programmatisch geschrift, Bermannus sive de re metallica dialogus (1530). Een moderne editie, voorzien van een Franse vertaling en commentaar van de hand van Robert Halleux en Albert Yans (1990), wordt in het lexikon niet vermeld. Tot dit type literatuur hoort ook Lazarus Erckers, Beschreibung Allerfürnemisten Mineralischen Ertz unnd Bergwercksarten (1574), een handboek dat eeuwenlang werd herdrukt. Ercker krijgt vreemd genoeg geen lemma naast Agricola en Biringuccio. Zijn aanwezigheid blijft beperkt tot een afbeelding uit een zeventiende-eeuwse editie van zijn werk: ‘Darstellung von Scheidewasser (Salpetersäure)’ in het voortreffelijke lemma Säuren van Priesner. (De overigens uitputtende index van het lexikon strekt zich niet uit tot de bijschriften van de illustraties). |
[2] | De boven vermelde klassieke teksten in verzamelbundels, die in het lexikon worden verwaarloosd. |
[3] | Handboeken voor natuurfilosofie, waarin alchemie zijdelings aan de orde komt, zoals De occulta philosophia van Agrippa von Nettesheim (1531), de Magia naturalis (1558) van Giambattista della Porta, en het werk van Girolamo Cardano (1501-1571), dat niet in het lexikon is opgenomen. |
[4] | Er komt een succesvol genre op de markt, de Libri Secreti, in gang gezet door een zekere ‘Alessio Piemontese’ in 1555: doe-het-zelf boeken met geheime recepten op allerlei gebied, inclusief technieken om pigmenten en edelstenen te imiteren, bekend uit de vroege alchemie. Alessio krijgt in het lexikon geen lemma; het boek van William Eamon, Science and the secrets of nature (1994) wordt wel vermeld. |
[5] | Na de dood van Paracelsus in 1541 wordt zijn werk door aanhangers uitgegeven. In het lexikon krijgen slechts drie vroege Paracelsisten een lemma: Von Suchten, Thumeisser, en Dorn. Iedere selectie is natuurlijk betwistbaar, maar een lemma ‘Paracelsisme’ had wellicht een oplossing geboden. Nu ontbreken er nogal wat belangrijke namen (Bodenstein, Toxites, Zwinger, Severinus die in zijn Idea medicinae philosophicae (1571) Paracelsistische ideeën in een afgezwakte vorm presenteerde, waarbij de traditionele opvattingen van Galenus en Avicenna niet helemaal overboord werden gezet). Tot de volgende generaties Paracelsisten die geboren zijn tussen 1560 en 1580 behoren beroemde alchemisten als Croll, Sendivogius, Maier, Fludd, en Van Helmont. Deze komen in het lexikon uiteraard wel aan bod. Deze Paracelsisten hadden veelal ook belangstelling voor de hervormingsideeën die programmatisch gestalte kregen in de manifesten van de Rozenkruisers, een fictief genootschap bedacht door Johann Valentin Andreae (1586-1654), dat zo tot de verbeelding sprak dat velen ernaar op zoek gingen. De stand van zaken in het onderzoek naar de Rozenkruisers wordt in het lexikon goed samengevat door Ulrich Neumann. |
[6] | Hieraan verwant is de theosofisch getinte alchemie van Heinrich Khunrath (1560-1605), die in zijn Amphitheatrum sapientiae aeternae solius verae (1595, verm. dr. 1609) een complex systeem presenteerde met parallellen op alchemistisch, magisch, kabbalistisch en theosofisch niveau, dat van grote betekenis zou zijn voor de symbolische en
|
| |
| |
| laat achttiende-eeuwse esoterische alchemie. Het aan Khunrath gewijde lemma van de hand van Joachim Telle is voorbeeldig, maar helaas niet representatief voor het lexikon, vermoedelijk vanwege het feit dat de teksten van Khunrath zich onttrekken aan de rationalisaties die de editeurs van het lexikon impliciet als norm stellen. |
De theosoof Jacob Böhme (1575-1624) bedient zich weliswaar van Paracelsistische termen, maar is geen alchemist. In het algemeen werd de alchemie door zijn belangrijkste volgelingen in de zeventiende eeuw, Gichtel en Ueberfelt, als zinloos verworpen, hetgeen niet wegnam dat Böhme's werk in alchemistische zin werd uitgelegd (cf. Idea chemiae Böhmianae adeptae (1690)). Het oppervlakkige lemma Böhme gaat hier niet op in.
Zeventiende-eeuwse alchemisten werden voor het lexikon in de eerste plaats geselecteerd met het oog op hun eventuele aandeel in het ontstaan van de moderne natuurwetenschap: Duitse iatrochemici als Glauber en Tachenius; Stahl, die de phlogiston-theorie vorm gaf, en zijn directe voorganger in deze, Johann Joachim Becher (lemma van Pamela H. Smith, die met The business of alchemy (1994) een prachtig boek schreef over de man die goud wilde winnen uit het zand aan de Nederlandse kust).
Dan zijn er de beroemde Britten. Robert Boyle, voorheen het paradepaard van de exacte wetenschap, verschijnt dankzij studies van Principe en Newman, in het gezelschap van generatiegenoten als de alchemist George Starkey, en de als ‘Mystiker’ aangeduide ‘enthousiast’ Thomas Vaughan. De alchemistische preoccupaties van Isaac Newton, die vijftien jaar jonger was dan Boyle, hebben profiel gekregen door het werk van Betty J. Dobbs en Karin Figala. Het behoort tot de verdiensten van het lexikon dat deze pioniers van de exacte wetenschappen beschouwd worden in een context die de impact van de Britse empirie relativeert: mystiek, Cambridge platonisme, de chemische filosofie van Van Helmont, drinkbaar goud en het geneesmiddel tegen de pest; dit alles speelt een rol.
Deze gang van zaken betekent niet dat de al bestaande alchemie als ‘ouderwets’ wordt verworpen, integendeel: de metallurgische handboeken beleven de nodige herdrukken, de klassieke en zestiende-eeuwse teksten verschijnen in verzamelwerken van encyclopedische omvang, Theatrum Chemicum (1659-1661) en de Bibliotheca Chemica (1702) van J.J. Manget.
Aan dit fenomeen wordt in het lexikon geen aandacht besteed; een enkele keer wordt ernaar verwezen. Beroemde alchemisten als Olaus Borrichius en Elias Ashmole passen kennelijk niet in de opzet van het lexikon dat wordt beheerst door een vooruitgangsidee, eigen aan de succesvolle exacte wetenschappen. De opvatting van William Eamon dat de ‘libri secreti’ met hun ongemotiveerde trial-and-error manier van doen, hierbij een rol hebben gespeeld, wordt niet aan de orde gesteld. In het algemeen is het aantal variëteiten binnen de alchemie in de zeventiende eeuw alleen maar groter geworden door nieuwe trends in de contemporaine natuurfilosofie. Deze verwevenheid laat zich goed aflezen aan het lemma gewijd aan Kenelm Digby (1603-1665), die Descartes, Hobbes, Boyle en Lady Anne Conway tot zijn kennissenkring rekende, terwijl hij schreef over de ‘sympathetische’ werking tussen de dingen, iets dat hem voor de schrijvers van het lexikon vermoedelijk ouderwets maakt, aangezien hij in de eerste regel wordt gekenschetst als ‘Naturphilosoph, Okkultist, Alchemist.’ Ook al wordt in het lexikon ‘Okkultist’ niet in een pejoratieve zin opgevat, toch blijft Digby een vertegenwoordiger van de ‘Occulta philosophia’, zoals Agrippa von Nettesheim, die dit etiket uiteraard ook krijgt opgeplakt.
| |
| |
Aan alchemistische tendensen in de zeventiende-eeuwse theosofie wordt in het lexikon geen aandacht besteed, alhoewel in de teksten van John Pordage en Jane Lead sprake is van alchemistisch taalgebruik dat in een religieuze betekenis wordt gebruikt. Hetzelfde geldt voor verwante piëtistische verhandelingen, waarin bijvoorbeeld het bloed van Christus als tinctuur wordt beschouwd, in aansluiting bij de al bestaande ‘gnostisch’ aandoende symboliek in de alchemie, volgens welke de ziel uit de materie wordt bevrijd. Een lemma gewijd aan Johann Conrad Dippel (1672-1734), piëtist en alchemist, was wellicht verhelderend geweest.
Wat de opgenomen begrippen aangaat, zijn er in het lexikon voortreffelijke lemmata te vinden, waarin technische gegevens in een historisch perspectief worden beschreven, onder meer: Säuren, Urin, en Zink (Priesner); Antimon en Salmiak (Gerhard Brey); Glas (Lothar Suhling); Arbeitsmethoden en Laborgeräte (Principe).
Sommige anachronismen lijken onvermijdelijk voor het begrip van de beschreven zaken: de alchemisten kenden immers geen structuurformules, of smelttemperaturen, laat staan atoomgewichten. Wat meer zegt over alchemie is het banale feit dat de exacte samenstelling van een delfstof nooit zeker was (zeer verschillende delfstoffen heetten bijvoorbeeld ‘marcasiet’) en de temperatuur moeilijk te regelen was. Men probeerde ‘soorten vuur’ te onderscheiden.
Dergelijke noties zijn voor sommige auteurs van het lexikon te vaag. Het niet exact weer te geven begrip Goldkoralle wordt onsamenhangend gepresenteerd; in het onderdeel Vitriol ontbreekt het bekende zegel van Hennes, met op de rand het acroniem: ‘Visita Interiora Terrae Rectificando Invenies Occultum Lapidem.’
Het is verbazingwekkend dat, zonder enige motivatie, uit het Paracelsistische begrippenarsenaal niets is opgenomen, de terloops gemelde Archeus daargelaten. Begrippen als Iliaster en Cagastrum zijn voor de samenstellers van het lexikon vermoedelijk te speculatief, te vaag of ze behoren niet tot hun idee van alchemie. Toch heeft het beroemde Lexicon alchemiae (1612) van Rulandus als ondertitel: ‘Cum obscuriorum verborum, et rerum Hermeticarum, tum Theophrast-Paracelsicarum phrasium.’ Belangrijke begrippen als imaginatio en melancholie krijgen evenmin een lemma. Klassieke alchemistische begrippen worden ook slechts terloops vermeld, aangezien de zestiende-eeuwse teksten worden genegeerd. Er is dus weinig ruimte voor termen als Acetum Philosophorum, Azijn der Wijzen, met als synoniemen Aqua Mercurialis en Lac Virginis, (men zou een lemma Essig verwachten), begrippen die in het Dictionary of alchemical imagery (1998) van Lyndy Abraham een eigen lemma krijgen. Vergeleken met het lexikon lijkt de Dictionary over iets geheel anders te gaan.
Wie de gesignaleerde lacunes, de beperkingen, en de eenzijdigheid voor lief neemt, heeft aan dit lexikon een bruikbaar naslagwerk met een grote hoeveelheid literatuur ter beschikking. Wie verlangt naar de ‘Facettenreichtum’ uit het voorwoord, wordt teleurgesteld, aangezien het het numineuze aspect van de alchemie weliswaar wordt gesignaleerd, maar nauwelijks gethematiseerd op de achtergrond blijft. Deze reductie vormt een onbegrijpelijk tekort voor een handboek waaraan vijfentwintig auteurs hebben meegewerkt.
|
|