| |
| |
| |
Signaleringen en boekbesprekingen
José de Kruif, Liefliebbers en gewoontelezers. Leescultuur in Den Haag in de achttiende eeuw. Zutphen: De Walburg Pers 1999. 368 blzz. ISBN 90-57300-80-X. f 79,50
In 1985 beweerde Rolf Engelsing in zijn Der Bürger als Leser dat in Duitsland aan het einde van de achttiende eeuw de gegoede burgerij en de regenten niets meer moesten hebben van psalmen en preken, maar liever literatuur, wetenschap en politiek lazen. Het was deze leesrevolutie, gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan onderwerpen en genres, zonder een door kerk en staat geprotegeerde en dus vrijwel onaantastbare waarheid, die een open intellectueel klimaat genereerde en de burger mondig maakte. Sindsdien is op velerlei manieren geprobeerd Engelsings leesrevolutie te verifiëren. Egodocumenten, veiling- en magazijncatalogi, klantenboeken en intekenlijsten bleken echter hun beperkingen te hebben.
Met haar onderzoek naar Haagse boedelinventarissen in de tijdvakken 1700-1710, 1750-1760 en 1790-1800 boort José de Kruif een nieuwe bron aan. Haar conclusies zijn sceptisch: in de boedelinventarissen bespeurt zij niets van een toename van het aantal lezers of van het aantal boeken per lezer. Ook de boeken zelf veranderden niet al te veel. Aan het begin van de eeuw bezat men vadertje Cats, Flavius Josephus en de Bijbel, en honderd jaar later was dat nog steeds zo. De Kruif stelt dat in de Republiek de markt verzadigd was en diagnostiseert een aantal gewoonlijk als groeisymptomen geïnterpreteerde verschijnselen zoals de titeldifferentiatie, de opkomst van nieuwe genres en de
| |
| |
modernisering van de distributie als noodsprongen van financieel in het nauw gedrongen uitgevers.
De studie maakt een gedegen indruk. Het bronnenonderzoek mag zonder enig voorbehoud als uitvoerig worden omschreven en door middel van slimme statistische technieken weet de schrijfster bijvoorbeeld het probleem van de ondervertegenwoordiging van de lagere inkomens op te lossen. Toch vind ik het een merkwaardige, weinig harmonieuze dissertatie: enerzijds stelt De Kruif dat de uitgevers in deze barre tijden probeerden te overleven door het op de markt brengen van tijdgebonden, vluchtig drukwerk, anderzijds doet ze uitspraken over eventuele veranderingen in het leesgedrag aan de hand van een bron die dit nieuwe marktsegment buiten beschouwing laat Immers, juist de octavootjes van acht en zestien bladzijden, zo typisch voor de achttiende eeuw en waarvan er gaandeweg steeds meer verschenen, verloren al na korte tijd hun economische waarde en werden, als ze al bewaard waren, niet in de inventaris opgenomen. De schrijfster weet dit Ze moppert. Weer een notaris die gewag maakt van ergens nog een kist met boeken. Welke boeken? Had je dat niet even kunnen noteren? Was dat echt te veel werk? Ze woekert met haar gegevens: hoe vaak beperkten de notarissen zich tot een summiere aanduiding? En over welke hoeveelheden ging het? Ze ziet echter niet in dat deze dode hoek uiteindelijk betekent dat boedelinventarissen simpelweg niet geschikt zijn om de these van de leesrevolutie te toetsen. Er kunnen nog wat meer kritische noten worden gekraakt - was die immer bruisende ambtenarenstad Den Haag wel representatief? En had, gezien de vertragingsfactor die aan de door De Kruif gebruikte bron eigen is (aan het kopen van een boek ga je niet onmiddellijk dood), het onderzoek niet moeten doorlopen tot laten we zeggen 1830? - maar de ondervertegenwoordiging van goedkope boeken is het grootste manco.
Naar mijn mening was het onderzoek zinvoller geweest als De Kruif zich had beperkt tot onderzoek naar de populariteit van specifieke schrijvers en titels bij bepaalde categorieën lezers. Zij verwerpt deze suggestie met de opmerking dat groepsgebonden koopgedrag verwijst naar een indeling die slechts bestaat in de hoofden van onderzoekers. Is dat zo? Zouden er toch niet ergens wat relevante patronen te ontdekken kunnen zijn? Smaken verschillen, maar persoonlijk had ik graag meer van die vermaledijde groepsgebonden details gezien. Nu weet ik nog steeds niet wie wat las.
Ton Jongenelen
| |
Ulrich Joost [ed.], Ihre Hand, Ihren Mund, nächstens mehr. Lichtenbergs Briefe 1765 bis 1799. München, Verlag C.H. Beck 1998. ISBN 3-406-44185-8. 480 blzz. DM 48,-.
Martin Fontius, Rolf Geissler, Jens Häseler [ed.], Correspondance passive de Formey. Antoine-Claude Briasson et Nicolas-Charles-Joseph Trublet Lettres adressées à Jean-Henri-Samuel Formey (1739-1770). Parijs/Genève, Champion-Slatkine 1996. Correspondances littéraires érudites, philosophiques, privées ou secrètes VI, 1. ISBN 2-05-101-350-0. 440 blzz. f 158,75.
Over de relatie tussen schrijvers en hun boekverkoper-uitgevers in de achttiende eeuw is tot nu toe weinig geschreven. Incidenteel komen auteurscontracten aan het licht (cf. Annemarie Fennema's bijdrage in MedJCW jrg. 21, nr 1 over het contract dat François Valentijn met de Dordtse boekverkoper Joannes van Braam sloot betreffende de uitgave van Oud en Nieuw Oost Indiën), en van Weyerman weten we bijvoorbeeld hoe hij dacht over zijn uitgever Arnold Willis en over boekverkopers die zich aan branchevreemde kwakzalversartikelen bezondigden (Vermakelyk Wagen-praatje, 1739). Ook elders stelt hij de boekverkopers aan de kaak, bijvoorbeeld in de negende aflevering van de Vrolyke Tuchtheer, waar hij het met name gemunt heeft op de Haagse ‘kurkgehielden Boekhandelaar’ Pierre Gosse, die een manuscript van hem achterovergedrukt zou hebben. Weyermans negatieve uitlatingen over de boekhandel waren zo frequent, dat zelfs zijn eerste biograaf, Franciscus Lievens Kersteman, het in de Zeldzaame levens- | |
| |
gevallen van J.C. Wyerman deed voorkomen dat Weyerman er een compleet vertoog over schreef, getuige het ‘Vertoog over het Caracter der Schryvers’ achterin de biografie.
De gespannen relatie tussen Weyerman en zijn uitgevers is goed verklaarbaar uit de belangen die ermee gemoeid zijn. Weyerman wenst als broodschrijver goed voor zijn creativiteit betaald te worden, maar daartegenover staat de uitgever die zo min mogelijk risico's wenst te nemen en dus zijn vinger op de knip houdt. Dit kon leiden tot meningsverschillen over het honorarium die zelfs zo hoog konden oplopen dat hij met de Haagse boekverkoper Cornelis de Ruyt letterlijk op de vuist ging, getuige de zgn. processtukken (Geconfineert voor altoos, p. 50-53).
Dat de verhouding tussen schrijver en uitgever ook anders kan zijn, blijkt uit de correspondentie tussen de natuurkundige en satiricus Georg Christoph Lichtenberg (1742-1799) en zijn Göttinger uitgever Johann Christian Dieterich. De kleine gebochelde Lichtenberg had in de 18e eeuw als hoogleraar aan de Georg-August Universiteit te Göttingen bekendheid gekregen door zijn onderzoekingen op het gebied van electriciteit en astronomie. Zijn roem was wijd verbreid, zozeer zelfs dat in 1795 de Leidse universiteit hem als hoogleraar onder haar gelederen wenste. ‘Vierzehn Tage vor der Revolution in Holland erhielt ich einen Ruf nach Leyden mit 2000 Gulden Gehalte und 500 Gulden an Emolumenten und Freyheit mit bessere Conditionen noch zu machen’, schrijft hij aan zijn neef (p. 259), maar hoewel hij zich zeer vereerd voelt, zegt hij het lucratieve aanbod af.
Lichtenberg is evenzeer befaamd om zijn scherpe aforismen. Hij was een groot liefhebber van de Engelse humoristischsatirische tekenaar Hogarth en correspondeerde met vele West-Europese wetenschappers, schrijvers en kunstenaars. Niet minder dan 1750 brieven zijn er van hem teruggevonden, en enkele jaren geleden door Beck uitgegeven met annotaties van Lichtenberg-kenner Ulrich Joost. Ter herinnering aan de tweehonderdste sterfdag van Lichtenberg heeft Joost uit deze omvangrijke brievenverzameling een selectie gemaakt, die voor de Nederlandse achttiende-eeuwer beslist het lezen waard is. De annotaties zijn beknopt, maar dankzij Lichtenbergs levendige stijl en de dagelijkse onderwerpen die hij aansnijdt, zijn de brieven goed toegankelijk Dit ook dankzij een - weliswaar summiere - biografie van Lichtenberg en een zeer gedetailleerde index.
Een aanzienlijk aantal brieven in deze jubileumeditie is gericht aan Dieterich; over wie in 1993 nog een monografie verscheen in de Archiv für Geschichte des Buchwesens. Opvallend is hoe vriendschappelijk schrijver en uitgever met elkaar omgaan. Er worden grappen over en weer gemaakt, vertrouwelijkheden uitgewisseld en gekeuveld over deze en gene. De vriendschap ging zelfs zo ver dat Lichtenberg - dankzij zijn netwerk in andere universiteitssteden - voor Dieterich bemiddelde wanneer deze nieuwe auteurs voor zijn fonds zocht. Misschien kon deze onbekommerde relatie ontstaan doordat Lichtenberg zich financieel onafhankelijker van zijn uitgever kon opstellen dan Weyerman in zijn tijd.
Van een heel ander karakter zijn de brieven van de Parijse boekverkoper Antoine-Claude Briasson († 1775) aan de secretaris van de Akademie der Wissenschaften in Berlijn, Jean-Henri-Samuel Formey (1711-1797). Formey was voor de Hugenootse intelligentsia in de Republiek bepaald geen onbekende, te meer daar hij bijdragen leverde aan diverse geleerdentijdschriften die hier werden uitgegeven. Zo schreef hij voor de in Amsterdam uitgegeven Bibliothèque Germanique (1720-1741) en de Nouvelle Bibliothèque Germanique (1746-1759), in het Haagse Journal Littéraire d'Allemagne (1741-1743) en in de Leidse Bibliothèque Impartiale (1750-1758). Hij kende de in de Republiek geboren en in Londen actieve Matthieu Maty goed en ook de Leidse boekverkoper Elie Luzac was een zeer goede bekende van hem. Ook van de laatste zijn vele brieven aan Formey overgeleverd, die door het Pierre Bayle Instituut in Nijmegen in samenwerking met het Forschungszentrum Europäische Aufklärung in Potsdam binnenkort uitgegeven zullen worden.
De collectie Formey in de Staatsbibliothek van Berlijn (Preussischer Kulturbe- | |
| |
sitz) omvat 14000 brieven. Daarnaast bevinden zich in de Biblioteka Jagiellonska te Krakau nog eens 3000 brieven: in de collectie Vamhagen von Ense, die na de Tweede Wereldoorlog via omzwervingen door de Sowjet-Unie in Polen terechtgekomen is. Momenteel zijn er tussen de Poolse en Duitse regeringen onderhandelingen gaande om de voormalige Duitse archivalia in te wisselen voor oorlogsbuit uit Polen, maar aangezien de Krakause bibliotheek weinig genegen is haar medewerking te verlenen, zal het nog wel even duren voordat er een ruil plaatsvindt.
Formey was wegens zijn tolerante houding en zijn interpretaties van natuurfilosoof Christiaan Wolff in de Nederlanden een bekend auteur, mede dankzij de inspanningen van zijn Nederlandse uitgever, Elie Luzac. Thans is de naam van Formey naar de achtergrond verdwenen en kom je hem slechts sporadisch tegen in studies over de invloed van verlichte filosofen in de achttiende eeuw.
De brieven van Briansson aan Formey kenmerken zich door korte beschrijvingen van boeken die bij hem of zijn Parijse collega's ter perse liggen en reacties op - kennelijk - Formeys opmerkingen over zijn eigen boeken of over boeken die in Berlijn worden uitgegeven. Er worden literaire nieuwtjes uitgewisseld en doop-, trouw- en begrafenisberichten doorgegeven. Hoewel het alleen Franstalige titels en nieuws uit Frankrijk betreft, laat de correspondentie een voortreffelijk beeld zien van wat er ook in de Nederlanden over de toonbank ging. Blijkens de vele boekverkoperscatalogi die er uit de achttiende eeuw zijn overgeleverd, maakten de Franstalige boeken immers een groot deel uit van wat er in totaal verhandeld werd. Om die reden alleen al zijn de brieven zeer waardevol.
De brieven zijn in zoverre geannoteerd dat vrijwel alleen de door Briansson genoemde werken zijn geïdentificeerd. Gebeurtenissen waar bepaalde uitspraken van Briansson naar verwijzen, worden helaas nauwelijks uitgelegd, waardoor de uitgave blijft steken in boekennieuwtjes en weinig zichtbaar maakt van een intellectueel Europees netwerk waarvan Formey deel uit maakte. Desalniettemin een brieveneditie die met name voor boekhistorici een waardevolle aanwinst is.
M. van Vliet
| |
J. Tersteeg [e.a. red.], De Levensschets van Geert Reinders 1737-1815. Historische Uitgaven Winsum-Obergum 1. Winsum 1998. 119 blzz. ISBN 90-5294-164-5. Te bestellen bij: Uitgeverij Profiel, Postbus 7, 9780 AA Bedum (050-3012144); f 25,- (portokosten f 5,-).
Geert Reinders maakte in de tweede helft van de 18e eeuw landelijk furore als bestrijder van de runderpest. Op zijn oude dag was hij er zo zeker niet meer van of het met zijn reputatie goed zat In geleerde genootschappen was de Groninger boer dan wel gehuldigd en zijn lof was gezongen door geleerden van naam, maar in de luwte van het leven twijfelde hij aan de onvergankelijkheid van zijn roem. Immers in het verleden al hadden diverse geleerde mannen, gedreven door afgunst, geprobeerd af te dingen op zijn verdiensten, althans zo zag en herinnerde hij zich dat. De oude Reinders vreesde dat zijn uitzonderlijke betekenis steeds moedwiliger verkleind zou worden. Na zijn dood zou zijn goede naam niet meer veilig zijn. Omstreeks 1813 werd de ruim 75-jarige Reinders, in zijn huisje in Bellingeweer, bezocht door de schimmen van weleer en de angst voor de toekomst. Hij bestreed die met het schrijven van een autobiografie.
Aan deze kwellingen van Reinders' oude dag dankt het nageslacht een autobiografie. De titel luidt: Eerste kladde van de levenschets van Geert Reinders tot 1812. Deze ‘Eerste Kladde’ was bedoeld voor zijn ‘kinders’ en voor een aantal bevriende geleerden, van wie hij hoopte dat ze na zijn dood zijn belangen zouden behartigen. Onduidelijk is of Reinders ambieerde een ‘Tweede Kladde’ of een definitieve versie te schrijven. Het lijkt mij waarschijnlijk dat in het ‘Eerste Kladde’ een eenvoudige bescheidenheidsformule schuil gaat. De autobiografie, die momenteel bewaard wordt in het particulier archief van de familie Reinders in Middelstum, heeft de welbekende lijst van Ruud Lindeman, Yvonne Scherf en Rudolf Dekker (Egodocumenten van Noord- | |
| |
Nederlanders uit de zestiende tot begin negentiende eeuw. Rotterdam 1993) niet gehaald, maar het door Reinders beoogde effect lijkt de ‘Eerste Kladde’ wel te hebben gesorteerd Dat wordt goed duidelijk in de inleiding bij de verzorgde en prettig geprijsde editie, die onlangs verscheen.
Toen na Reinders' dood zijn geleerde vrienden de balans opmaakten en korte ‘levensschetsen’ van Reinders samenstelden, putten ze uit het manuscript van Eerste kladde. In 1951 promoveerde de medicus Luitje Hendrik Bruins in Groningen op een dissertatie over leven en werk van Geert Reinders. Ook Bruins, die Reinders beschouwde als ‘de grondlegger van de immunologie’, maakte gebruik van de autobiografie. De integrale uitgave hiervan door een Winsumer Werkgroep vormt in zekere zin een zoveelste aanwijzing voor Reinders' succesvolle strijd tegen het vergeten. De zorg die in de inleiding en annotaties aan de autobiografie besteed is, zegt niet alleen wat over de kwaliteiten van de Werkgroep, maar ook iets over Reinders: hij is het kennelijk waard.
In zijn autobiografie spreekt Reinders over zichzelf in de derde persoon enkelvoud. Iets soortgelijks deed Jacob Campo Weyerman in zijn autobiografische stukken. Het lijkt een poging om afstand en objectiviteit te scheppen waar het genre juist het tegenovergestelde belooft. De stijl van Reinders is onopgesmukt Beschrijvingen en opvallende details ontbreken in de ‘Eerste kladde’, dat daardoor wel wat krijgt van een kroniek. Wellicht speelt mee dat Reinders al vele jaren voor de samenstelling van zijn autobiografie op een speciale wijze dagboek (‘dag journaal’) hield. Dat dagboek is weliswaar niet bewaard, maar uit wat er over bekend is, krijgt men de indruk dat het om een vooral zakelijk logboek ging. In zijn autobiografie zegt Reinders dat het ‘houden van een dag journaal’ een van de sleutels van zijn maatschappelijk succes was: verschafte het hem een geheugen, een papieren gesprekspartner, of leerde hij zich zo schrijven en verantwoorden? Het is hoe dan ook denkbaar dat de ‘Eerste kladde’ op zijn ‘dag journaal’ gebaseerd was.
Reinders werd geboren op 19 april 1737 te Bedum, ‘een aanzienlijk dorp in de Groninger Ommelanden’. Zijn vader was er molenaar en jonge Geert volgde vader in diens voetsporen. Lezen en enigszins schrijven leerde hij ‘in het dorpsschool’; van zijn oom die bakker was kreeg hij zo nu en dan wat tijdschriften (Postrijders, Boekzaals) en couranten te lezen. In Mijne vrolijke wijsgeerte in mijne ballingschap van Paape is het - toeval of niet - ook de bakker die de ongeschoolde buurjongen van lectuur voorziet Smaak vond de jonge Reinders naar eigen (later) zeggen vooral in de vaderlandse geschiedenis. Later kwam hij via de zoon van de predikant in aanraking met Thomas Jonas, zoals de roman van Fielding aangeduid werd. Deze roman werd zijn ‘geliefkoosd handboek’.
Op lokaal en regionaal niveau manifesteerde hij zich als bestuurder en op landelijk niveau haalde hij met zijn inentingsexperimenten de pers. Die experimenten kostten aanvankelijk vele dieren het leven, en Reinders veel geld en aanzien. De proeven werden door Reinders' omgeving, zo beschrijft hij in zijn ‘Eerste kladde’, ‘als Godloos’ gezien. Op zijn oude dag koketteert de autobiograaf wel wat veel als slachtoffer: de man die vooroordelen trotseerde en veel opgaf voor de Verlichting.
De radicale predikant van Eenrum, Gerrit Bacot, speelde in de opmerkelijke carrière een belangrijke rol. Onder zijn invloed ontwikkelde Reinders, die in 1776 zijn Waarneemingen en Proeven nog aan Willem V opdroeg, zich in patriotse richting: in 1787 werd hij ‘als een der hoofden van de Patriottische Partij door het Hof van Justitien te Groningen [...] gecondemneert in de boete van 120 gl’, zo vertelt hij in zijn autobiografie. Na de omwenteling van 1795 zou Reinders als een van de opvallendste homines novi verschijnen in het provinciaal bestuur en in augustus 1798 zelfs als ‘Representant des Bataafschen Volks’ voor het district Scheemda. Voorts bevestigde Bacot het imago van de Groninger als geletterde boer door de vergelijking met Poot: ‘Twee Boeren, beide groot in gaven en verstand’. Het gedicht van Bacot geeft voedsel aan de gedachte dat er in de laatste decennia van de 18e eeuw een krachtige Poot-cultus - en het daarbij gekoesterde vertrouwen in de talentvolle natuurmens -
| |
| |
heeft bestaan. Die cultus is opvallend in een maatschappij, waarin onder meer in het genootschappelijk leven volop geloofd wordt in de morele, intellectuele en artistieke maakbaarheid van de mens.
De inleiding bij de autobiografie is verdienstelijk. Het beeld dat van de woelige laatste decennia van de 18e eeuw gegeven wordt, mag wat vlak zijn, de analyse van de autobiografie zelf is - uiterst ongebruikelijk in dergelijke tekstuitgaven van lokaalhistorische signatuur - ronduit voortreffelijk. Ook op de wijze van uitgeven is niets aan te merken: de annotaties zijn uitvoerig en adequaat, bovendien is de tekst niet in goedkoop hedendaags Nederlands geparafraseerd, maar gewoon (vooroorlogs) nauwgezet weergegeven. In de literatuurlijst mis ik het prachtige boek van J.W. Buisman (Tussen vroomheid en Verlichting) en het standaardwerk van Elias en Schölvinck (Volksrepresentanten en wetgevers). In beide werken verschijnt Reinders, diens statuur komt er goed tot uitdrukking. Al te veel klagen past niet bij deze in veel opzichten prijzenswaardige uitgave.
Mogen we van de Werkgroep misschien nog een studie verwachten over streekgenoot Jan van Bolhuis (1750-1803), over wie een intrigerende noot te vinden is in de Reinders-uitgave? Van Bolhuis schreef - zo lees ik daar - een lofzang op zijn kweldergronden, bezat de grootste collectie erotica (‘bibliothèque galante’ van 800 titels, bijgehouden tot 1777) van de provincie en schreef zo nu en dan scabreuze verzen.
Peter Altena
| |
A. Baggerman en R. Dekker [ed.], m.m.v. J. Blaak, Het dagboek van Otto van Eck (1791-1797). Hilversum 1998. Egodocumenten 12. 299 blzz.
Een hedendaagse tijdschrift als Webber, voor rebelse lezers van tien tot twintig jaar, bestond natuurlijk niet in de nadagen van de achttiende eeuw, maar dat er wel degelijk specifiek voor deze doelgroep geschreven werd, bewijzen de titels die voorkomen in Buijnsters' recentelijk verschenen bibliografie van kinderliteratuur. Wie evenwel meer wil weten van de leescultuur van kinderen, en zich niet wil beperken tot een opsomming van bibliografische gegevens, is beter af met Het dagboek van Otto van Eck. Al komt de lezer bedrogen uit wanneer hij verwacht daarin het complete boekenlijstje van Otto aan te treffen.
Ottootje, de jongste telg uit het gezin van de Haagse advocaat Lambert Engelbert van Eck, begint op tienjarige leeftijd aan zijn dagboek om zeven jaar later, vlak voor zijn trieste overlijden aan tbc, voorgoed zijn pen neer te leggen. Dankzij de honderden pagina's die hij vol schreef, komen we heel wat te weten over het leven in een Haags rijkeluisgezin en in het bijzonder over het leven van een opgroeiend kind. Over de schouders van Otto lezen we mee: wie er op bezoek komen, de weersgesteldheid, het thema van de wekelijkse catechisatie, zijn niet aflatende kwaaltjes en het kattenkwaad dat hij uithaalt Daarmee wordt de geestelijke ontwikkeling van een kind voor de hedendaagse lezer duidelijk zichtbaar, ook omdat Otto in zijn dagboek vermeldt welke boeken hij leest. Iedere dag stond lezen op het programma, als verplicht onderdeel van een ‘moderne’ opvoeding, waarbij men een verlicht beschavingsideaal nastreefde dat de kinderen moest worden bijgebracht Leuk zal Otto zijn leesvoer niet gevonden hebben, althans, hij schrijft er weinig enthousiast over. Basedow, Wagenaar, Buffon, Millot, Martinet passeren de revue: auteurs van opvoedkundige werken dan wel van boeken die de kennis van natuurlijke en algemene geschiedenis vergroten. Deze werken vormden het verplichte leesvoer, waaruit hij dagelijks zijn ouders moest voorlezen. Wat hij zelf stiekem wèl leuk vond, dat lezen we helaas niet. Hoogstens dat hij de populaire Duitse fabeldichter Gellert aardig vond.
Is uit het dagboek van Otto van Eck het leesgedrag van een opgroeiend jongetje uit de 18e eeuw te reconstrueren? Het antwoord is ‘nee’. Otto werd iedere dag aan zijn dagboek gezet en wat hij schreef moest hij aan zijn ouders laten lezen. Met goed fatsoen kon hij gewoonweg niets anders opschrijven dan wat de goedkeuring van zijn ouders kon wegdragen, zodat Otto in de ogen van de twintigste-eeuwse lezer het
| |
| |
karakter krijgt van de brave Hendrik waar het begin van de 19e eeuw zo van wemelde.
Uit het dagboek is wel het opvoedkundige programma te distilleren waarmee welgestelden hun ouderlijke taak op zich namen. Het dagboek was namelijk een pedagogisch middel van ouders om hun kinderen te dwingen te reflecteren op hun doen, denken en laten. De boeken die Otto noemt, vormden grosso modo de verplichte kost van iedere jongeman op zijn weg naar volwassenheid. Maar Otto las méér. Helaas liet hij daarvan in zijn dagboek weinig blijken.
M. van Vliet
| |
Victoria Glendinning. Jonathan Swift. London, Hutchinson, 1998. ISBN 0-09-179196-0. xii, 324 blzz. Index.
Jonathan Swift (1667-1745) is algemeen bekend als schrijver van Gulliver's Travels (1726), en in de kringen van Weyermanlezers bovendien als auteur van A Tale of a Tub (1704), waarnaar Weyerman op een aantal plaatsen in zijn werk verwijst. Hij is een van de erkende ‘towering geniuses’ van de Engelse taal, waarbij dan vaak van Ierse kant graag wordt opgemerkt dat de Engelse taal en cultuur schatplichtig zijn aan een man die zijn leven voornamelijk heeft doorgebracht in Ierland. Swift zelf was niet van Ierse afkomst: hij was geboren uit Engelse, protestantse ouders.
De familie van vaderskant vertrok uit Engeland in de jaren '60 van de 17e eeuw om neer te strijken in Dublin. Daar werd Jonathan Swift na de dood van zijn vader - die mei 1667 stierf - geboren. Ierland werd ook uiteindelijk Swifts (opgedrongen) thuis, nadat eerdere pogingen om in Engeland een voet tussen de deur te krijgen - als geestelijke, hij werd tot Anglicaans priester gewijd in Ierland in 1694 - waren mislukt In Engeland, waar hij met tussenpozen verbleef, bijvoorbeeld in de jaren 1691-1693 en 1708-1713, verkeerde hij in hoge kringen: hij werd de propagandist van de Tory regering onder Robert Harley, Earl of Oxford, met wie hij zijn leven lang bevriend bleef. Vrienden uit het literaire milieu waren o.a. Alexander Pope en John Gay. In 1713 werd Swift benoemd als deken van St Patrick's in Dublin; met die benoeming had hij tevens het plafond van zijn kerkelijke loopbaan bereikt.
De Engelse protestant Swift wordt in Ierland nog steeds gevierd als patriot. Hij dankt deze reputatie onder meer aan A Modest Proposal, geschreven in 1720 (gepubliceerd in 1729) als reactie op de stuitende armoede waaronder het gros van de autochtone Ierse bevolking, uitgezogen door de Engelse grootgrondbezitters, leed. Het voorstel een einde te maken aan de nutteloze overbevolking door het surplus aan Ierse baby's te slachten en geschikt te maken voor consumptie maakte destijds furore en geldt ook nu nog als een satirisch meesterstuk.
Naast de satire, de politieke propaganda en de religieuze traktaten zijn er natuurlijk ook de poëzie en de correspondentie met Esther Johnson, de fameuze Stella, later gepubliceerd als Journal to Stella. Zijn vriendschap met Hester Vanhomrigh, de ‘infameuze’ Vanessa, werd zonder zijn medeweten openbaar gemaakt doordat Swifts gedicht voor haar, Cadenus and Vanessa, op wens van Hester Vanhomrigh postuum werd gepubliceerd: een klap na vanuit het graf.
Al tijdens zijn leven was Dean Swift een legende en vrij snel na zijn dood verscheen de eerste biografie, geschreven door John Boyle, Earl of Orrery, een goede bekende - maar niet echt een goede vriend - van Swift: Remarks on the Life and Writings of Dr Jonathan Swift, 1752. Dit werk werd twee jaar later gevolgd door een corrigerende respons van een van Swifts goede vrienden, Dr Patrick Delaney. Victoria Glendinning noemt nog vijf andere biografische bijdragen in de eerste vier decennia na zijn dood; in de 19e en 20e eeuw zou nog een groot aantal volgen. De standaard biografie werd geschreven door Irvin Ehrenpreis en gepubliceerd in drie delen tussen 1962 en 1983: Swift, the Man, his Work, and the Age.
Victoria Glendinning voegt nu aan de uitgebreide Swift-canon haar eigen visie op de Dean toe. Haar Jonathan Swift is géén chronologische biografie, zoals ze zelf opmerkt, maar eerder ‘an extended version of what was in Swift's time called a
| |
| |
“character”, a written portrait’ (p. 10). Glendinning is gegrepen door Swift: ‘One can never have finished with Swift’, zegt ze. Die fascinatie komt ook duidelijk over in de hoofdstukken van dit boek, waarin ze op zoek gaat naar de ‘life and times’ van ‘the great Dean’. Ze vraagt zich af hoe Swift er werkelijk uitzag en merkt op dat bij alle portretten die er van hem bestaan ‘it is still hard to grasp the actuality of him because portraits of the period make so many men look the same’ (p. 83). Men kan zich afvragen of dit wel helemaal waar is: er bestonden weliswaar geïdealiseerde portretten, maar van Oliver Cromwell is bijvoorbeeld bekend dat hij het verkoos geschilderd te worden ‘warts an' all’, en dit lijkt te gelden voor veel contemporaine portretten, ook die in de vroege 18e eeuw. In ieder geval vindt Glendinning dat de monumentale pruik veel van Swifts gezicht verbergt, en dit is voor haar aanleiding om een aantal pagina's lang in te gaan op de gemakken en ongemakken van de pruik. Compleet met een overzicht van prijzen en uitvoeringen, anekdotes en rijmpjes over de diefstal van pruiken (behalve zakkenrollers waren er ook pruikengrijpers) geeft dit een intiem inkijkje in het alledaagse leven in London in de 18e eeuw, een inkijkje dat we te danken hebben aan haar vastberadenheid zo veel mogelijk van Swift te weten te komen. Deze passage eindigt uiteindelijk met het advies aan de lezer letterlijk de hand te leggen op de pruik in portretten van Swift: zijn ‘true features’ komen dan wel te voorschijn.
Even direct, en eveneens gedreven door de wil om te weten ‘hoe het nu moet zijn geweest’, zijn haar opmerkingen over stank en reuk in het hoofdstuk ‘Filth’, waarvoor ze in de noten onder meer verwijst naar Alain Corbins werk (in Engelse vertaling): The Foul and the Fragrant: Odour and the Social Imagination (1994). Ook hier gaat ze in op de praktijk van alledag: het al of niet voorkomen van elementaire sanitaire voorzieningen in huizen en in openbare gelegenheden (nauwelijks), en het resulterende ongemak. Het hoofdstuk biedt daardoor een verhelderende kijk op de fysieke werkelijkheid en de beschikbare hygiëne in de 18e eeuw. Ze doet dit ook gedeeltelijk om Swifts onterechte reputatie als scatoloog te ondergraven: het ‘Menschliches, Allzumenschliches’ baarde destijds minder opzien dan nu. Slechts ca 3% van zijn poëzie en proza, meldt ze, kan scabreus of scatologisch geduid worden, en de aandacht voor die gedichten (‘Oh Celia, Celia, Celia shits’) duidt volgens haar niet zozeer op een ongezonde fascinatie van Swift als wel op een bepaalde preoccupatie van zijn critici. Terecht citeert ze als tamelijk preuts het nogal schrille oordeel van de negentiende-eeuwse literator William Makepeace Thackeray: ‘horrible, shameful, unmanly, blasphemous... filthy in word, filthy in thought, furious, raging, obscene’ (p. 253). Een dergelijk nog steeds al te verbreid oordeel over Swift is eigenlijk Victoriaans: hier mag inderdaad wel een modernere kijk op komen!
Misschien iets te modern is de opmerking over de correspondentie tussen Swift en zijn grote politieke en literaire vrienden Lords Oxford en Bolingbroke, Pope, Gay en Dr Arbuthnot, die ze ‘self-conscious en laboured’ (p. 14) vindt. Ze lijkt hier te gemakkelijk voorbij te gaan aan de epistolaire conventies van die tijd. Ook de suggestie (p. 86) dat Swifts moeder, die in Glendinnings visie op Swift niet erg op de voorgrond treedt, een grote psychologische invloed op haar jongen zou hebben uitgeoefend, wordt niet onderbouwd en lijkt ook te zeer op een gratuite dosis Freud opgoed-geluk: ‘It is possible that her death released him into being more fully himself.’ Swifts moeder stierf in 1710 toen Swift 43 was. Daarvóór geeft Glendinning geen blijk van nauwe familiebanden, en deze veronderstelling snijdt dan ook geen hout. En een vergelijking tussen het effect van Swifts ‘black imagination’ in Gulliver's Travels en dat van de momenteel gevierde Amerikaanse regisseur Quentin Tarantino met zijn Reservoir Dogs wekt ook enige verbazing. Zoals gezegd, dergelijke modieuze passages voegen niets toe aan het beeld dat Glendinning van Swift wil presenteren.
Maar uiteindelijk doen ze er ook niet erg veel aan af: wegens haar warme belangstelling voor Swift en de wil hem dichterbij te brengen heeft Glendinning,
| |
| |
ook biografe van onder meer Anthony Trollope, Edith Sitwell en Vita Sackville-West, een alleszins toegankelijk, en bijna intiem portret geschreven, waarbij ze de Dean zelf voldoende aan het woord laat En niet alleen hem: zijn vrienden en vijanden komen ook aan hun trekken. Zo was mij een interieurdetail in het Venetiaanse huis van de proto-feministe Lady Mary Wortley Montagu onbekend, dat ik de lezer niet wil onthouden. Glendinning schrijft op p. 258 dat Lady Mary ‘when she lived in Venice, used to show privileged visitors her commode [“het gemak”]. On the bottom of this receptacle were painted the faces of Pope, Swift and Bolingbroke.’ Faces and faeces! Duidelijk geen vriendin van Swift. Sommige aspecten komen in dit boek niet aan bod. Zo weten lezers van F.J.A. Jagtenbergs Jonathan Swift in Nederland (1700-1800) dat Swift een uitgebreide bibliotheek had, die werken bevatte van o.a. grote filologen en humanisten zoals Erasmus, Scaliger, Junius, Graevius, Grotius en Gerardus Johannes en Isaac Vossius; Dean Swift's Library is dan ook onderwerp geweest van studie door onder meer Harold Williams (1932). Glendinnings ‘human interest’ in Swift strekt zich echter niet uit tot zijn bibliotheek, het blijft voornamelijk een invoelend portret.
Glendinning biedt aan het slot van haar boek een bibliografie met werken van en over Swift en zijn kring en een index. Enkele portretten van Swift (voornamelijk zonder pruik) en personen uit zijn naaste milieu ontbreken niet. Swift regeert het boek tot en met de schutbladen: daarop afgedrukt een van zijn Londense brieven gericht aan Stella.
Cis van Heertum
| |
Charles de Mooij en Aart Vos [red.], 's-Hertogenbosch binnenskamers. Aspecten van stedelijke woon- en leefculturen 1650-1850. Zwolle 1999. ISBN 90-400-9348-2. 112 blzz.
Deze publicatie die een tentoonstelling in het Brabants Museum begeleidde, ontleent materiaal aan een inventarisatie van ongeveer 7000 boedelbeschrijvingen, waarmee een begin werd gemaakt in 1993. De beschrijvingen geven allerlei details over het dagelijks leven, maar hoe deze geïnterpreteerd moeten worden, is vaak de vraag. Het bijna tautologische feit dat rijke mensen zich dure kleding kunnen veroorloven hoeft niet door onderzoek te worden bevestigd. ‘Hun rijkdom etaleren zij in hun kleedgedrag’ luidt de sociologische platitude op p. 43. Voorts wordt dit type onderzoek pas interessant wanneer het verder gaat dan het signaleren van vogelkooien, clavecimbels en zakken met erwten. Hiertoe worden gelukkig wel voorzichtige pogingen gedaan, maar het gehele boek wordt in de eerste plaats bepaald door een weelde aan details. Voor Weyermanlezers: de boedel van Lambert Pain et Vain, opgemaakt in 1719, komt ter sprake op p. 65; Weyerman wordt aangehaald op p. 71 (zie, ook van de hand van Aart Vos, ‘Schilderijen en schilders in Bossche boedels rond 1700’ in: 's-Hertogenbosch 5 (1997), nr. 2, p. 54-62).
F. van Lamoen
| |
Karel Bostoen en André Hanou [eds.], Geconfineert voor altoos. Stukken behorend bij het proces Jacob Campo Weyerman, 1739, vermeerderd met een autobiografie. Leiden, Astraea 1997. Duivelshoekreeks 7. ISBN 90-75179-11-1. f 34.95.
Achttiende-eeuwse broodschrijvers vormen een intrigererend studieobject op het snijvlak van geschiedenis en neerlandistiek. Neerlandici zullen hun aandacht vooral richten op stijl en woordgebruik, afwijkend van de ‘hoge’ literatuur. Historici gaat het om de sociale en culturele context, vooral sinds het pionierswerk dat Darnton voor Frankrijk verrichtte. Beide disciplines kunnen van elkaar leren. Zo meende de historicus Jeremy Popkin nog niet zo lang geleden: ‘To a surprising extent, the country [Nederland] failed to produce either philosophes or hack writers like those whose lives Robert Darnton has chronicled in France.’ (Margaret C. Jacob en Wijnand Mijnhardt [eds.], The Dutch Republic in the 18th century. Decline, Enlightenment and revolution. Ithaca/London 1992, p.
| |
| |
285). Neerlandici hadden hem zeker over Weyerman en Kersteman kunnen inlichten, of over de wat minder bekende Nicolaas Hoefnagel. De ironie wil dat dergelijke namen het bekendst zijn onder historici die zich met misdaad en straf bezighouden. Hoewel Nederlandse broodschrijvers bij lange na niet zo'n repressief ‘systeem’ tegenover zich vonden als hun Franse confraters, kwamen verscheidene niettemin met de justitie in aanraking. Tijdens een congres in 1983, dat neerlandici en leden van de (inmiddels ontbonden) Werkgroep Strafrechtgeschiedenis verenigde, kwam onder meer Kersteman ter sprake (publicatie van de papers: Peter Altena et al. [eds.], Feit en fictie in de misdaadliteratuur, 1650-1850. Amsterdam 1985). Van allen zat hij het langst gevangen, maar hem trof niet het lot van Weyerman om in gevangenschap te overlijden.
Dat Weyerman, als eerste en aartsvader van de Nederlandse broodschrijvers, de meeste aandacht van onderzoekers krijgt, is begrijpelijk en deze uitgave van de stukken in het proces tegen hem valt toe te juichen. Het Hof van Holland wist de schrijver in december 1738 uitgeleverd te krijgen, nota bene uit de vrijplaats Vianen, en veroordeelde hem tot levenslang in juli 1739. Het procesdossier bestaat onder meer uit verhoren, getuigenverklaringen, stukken die Weyerman tot zijn verdediging schreef en relevant geachte passages uit publicaties van hem, met onderstrepingen door het Hof. De uitgevers zijn zorgvuldig te werk gegaan, leggen de gevolgde procedure in hun verantwoording uit en laten die volgen door een verklarende woordenlijst van juridische begrippen. Soms zijn de uitgevers zelfs preciezer dan ik nodig zou achten; ze vermelden bijvoorbeeld waar in het handschrift een nieuwe pagina begint, hetgeen mij een niet relevant gegeven lijkt. Het boek opent met een historische inleiding en besluit met een toegift bestaande uit autobiografische notities die Weyerman in 1729 schreef. Die toegift lijkt vooral bedoeld om het totale boek voldoende omvang te geven; de desbetreffende tekst heeft in het geheel geen betrekking op het proces. In plaats hiervan had ik liever gezien dat de uitgevers een ruimere inleiding hadden geschreven. Immers, velen zullen dit boek raadplegen om in het kort iets over het proces te weten te komen, terwijl de stukken zelf vooral voor specialisten van belang zijn.
Over de motieven van het Hof valt te discussiëren. Wilde het een voorbeeld stellen en de grenzen van de vrijheid van meningsuiting afbakenen? Waren de raadsheren simpelweg bevriend met een van de partijen in een machtsstrijd in de top van de VOC, een partij die Weyerman juist aanviel? Hoe dan ook had de schrijver zich aan afpersing schuldig gemaakt. Diverse lieden had hij gedreigd met zijn pen te zullen treffen, tenzij ze de literaire aanval met een genereuze som afkochten. Dit was het zwaarste hem ten laste gelegde delict Als Weyermans afpersingspraktijken geen navolging vonden, bleven ze in ieder geval in de herinnering. Een latere epigoon als Hoefnagel trof het verwijt dat hij weigerde zijn rekeningen te betalen onder dreiging van een pasquil tegen de schuldeiser te schrijven. Zo vinden we in deze uitgave diverse aanknopingspunten voor verder onderzoek.
Pieter Spierenburg
| |
Annemieke Meijer, The Pure Language of the Heart. Sentimentalism in the Netherlands 1775-1800. Amsterdam-Atlanta, Rodopi, 1998. 198 blzz. ISBN 90-420-0370-2. Prijs f 68,90.
Het sentimentalisme heeft in de Nederlandse literatuurgeschiedenis zelden een goede pers gehad; en zeker is er nog nooit een degelijke studie van enige lengte verschenen die inzichtelijk maakte waarom deze toon, deze manier van schrijven, deze mentaliteit, ooit het antwoord was op een culturele behoefte.
De schrijfster belooft in haar introductie van dit boek (oorspronkelijk proefschrift) de sentimentele roman in ons taalgebied te bestuderen (p. 4) en spreekt van haar eigen ‘sense of wonder about the genre’ (p. 3). Het onderwerp lijkt dus smaller dan de titel aangeeft. Verderop (p. 7) heet het echter: ‘In this book I will investigate Dutch Sentimentalism and the response it evoked form a text-oriented point of view’.
| |
| |
Het eerste hoofdstuk (p. 9-39) blijkt dan gewijd aan ‘Sentimentalism: terms, aims, methods’. We vinden een samenvattende discussie van de standpunten ingenomen in de primaire en secundaire literatuur. Er wordt voornamelijk aandacht besteed aan Richardson en Sterne in Engeland, en aan enkele Duitse en Nederlandse bronnen. De vroegste plaats van sentimenteel die de schrijfster in het Nederlands traceert, is te vinden in een passage uit 1776, in de Tristram Shandyvertaling door Brunius. Zoals bekend heeft de Julia van 1783 de sentimentaliteit voorgoed op de kaart gezet - Een tweede hoofdstuk is gewijd aan het (inhoudelijker?) debat over de sentimentaliteit in Engeland en Duitsland (Empfindsamkeit). Dan houden wij nog de bladzijden 64-148 over voor alles betreffende het Nederlandse sentimentalisme, dan wel de sentimentele roman (De rest van het boek wordt gevuld met enkele appendices, bibliografieën, en index). Hier vinden wij opnieuw twee hoofdstukken. Hoofdstuk 3 behandelt het debat tussen Feith en De Perponcher, tussen 1786 en 1789, over voor- en nadelen van het sentimentele. Hoofdstuk 4, ‘The Dutch Debate’ is een verzameling van plaatsen en opinies bij Nederlandse schrijvers en critici in deze kwarteeuw, het sentimentele betreffende. Ter indicatie van het nut van deze inventarisatie: op p. 133 komt ter sprake ‘the most sustained parodic attack’ op het sentimentele, zoals namelijk voorkomend ‘in a periodical devoted to exposing and satirizing literary “evils” [..]: Johannes Kinker's Post van den Helicon, which appeared in 40 issues between May 1788 and 1789’. Er volgt hierop nog een regel over hoe deze Post in het algemeen is opgebouwd, en een opmerking dat ‘the sentimental road’ voorkomt op de in de Post opgenomen literaire landkaart Het wordt aan de lezer overgelaten
uit te zoeken wat precies de essentie is geweest van deze ‘most sustained attack’ uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis, en of deze (op welke wijze?) uitgevoerde aanval effectief was. Ongenoemd en ongeanalyseerd blijft dus, bijvoorbeeld, de bekende in de Post opgenomen, door Bilderdijk en Kinker beschreven Feith-parodie: de ballade Alrik en Aspasia (door Vis heruitgegeven en becommentarieerd in De Verlichte Muze).
Er kan het een en ander gezegd worden over de mijns inziens in dit boek voorkomende nogal hiateuze en onsystematische aanpak. Maar het werk heeft zijn nut, wegens het overzicht van een aantal belangrijke begrippen, schrijvers, teksten. Als eenvoud een deugd is, dan is dit boek een zeer deugdelijk werk.
A. Hanou
| |
E. Hinrichs en K. Zernack [red.], Daniel Chodowiecki (1726-1801). Kupferstecher, Illustrator, Kaufmann. Tübingen 1997. Wolfenbütteler Studien zur Aufklärung 22. ISBN 3-484-17522-2. Prijs: f 142,-.
Over Chodowiecki zijn al heel wat studies verschenen, maar voor wie nog geen kennis heeft gemaakt met de Goethe- en Lavater-illustrator, kan met de recent verschenen bundel artikelen aardig uit de voeten. De bundel is tot stand gekomen naar aanleiding van een symposium enige jaren terug, waarbij diverse facetten van het boek-illustratie‘bedrijf’ in het Berlijn van de 18e eeuw en van Chodowiecki in het bijzonder werden belicht.
Chodowiecki is afkomstig uit Danzig, maar verhuisde al op jonge leeftijd naar Berlijn om zich daar het beroep van koopman eigen te maken. Aangezien hij dankzij zijn hugenootse moeder het Frans goed machtig was, voelde hij zich thuis in de Brandenburgse hoofdstad, waar een betrekkelijk grote Franse gemeenschap zich had gevestigd sinds de herroeping van het Edict van Nantes. Hij zou er zijn leven lang blijven. Snel werd echter duidelijk dat hij beter de kost kon verdienen als schilder (miniaturen) en boekillustrator. Zijn creatieve en ambachtelijke talenten heeft hij dan ook tot zijn dood toe in dienst gesteld van deze professie. Zijn productie was enorm; de kwaliteit van zijn werk is te vergelijken met die van zijn Engelse collega William Hogarth. De meeste opdrachtgevers waren afkomstig uit de Franstalige gemeenschap in Berlijn, het epicentrum van de Duitse Verlichting, maar ook iemand als de schrijver-boekverkoper Friedrich Nicolai had oog voor Chodowiecki's talenten en huurde hem dikwijls in om uitgaven van
| |
| |
illustraties te voorzien. In de Republiek genoot hij eveneens veel bekendheid, getuige bijvoorbeeld de brief van Feith aan Immerzeel (20-12-1820) waarin hij aangeeft dat boekillustrator Johan Christiaan Bendorp de prenten voor zijn Horst en Lina nog wat moet bijwerken: ‘Het karakteristieke a la Codewiki maakt toch de waarde van soortgelyke plaatjes uit’ (citaat uit Correspondentie van R. Feith, ed. Streng. Epe 1994).
M. van Vliet
| |
H. Steiner, Das Autorenhonorar - seine Entwicklungsgeschichte vom 17. bis 19. Jahrhundert. Wiesbaden 1998. Buchwissenschaftliche Beiträge aus dem Deutschem Bucharchiv München 59. ISBN 3-447-03986-8. Prijs: f 308,90.
Hoewel deze zuinig uitgegeven studie naar Nederlandse maatstaven belachelijk hoog geprijsd is, is ze de bestudering meer dan waard Voor de situatie in de Nederlanden is slechts incidenteel iets bekend over honoraria van schrijvers. Auteurscontracten zijn er nauwelijks overgeleverd en mededelingen van auteurs over hun inkomen werden slechts sporadisch gedaan. Begrijpelijk, want lang niet iedere schrijver wenste wegens zijn inkomen uit schrijversarbeid geboekstaafd te staan als broodschrijver.
Aan broodschrijvers kleefde tot ver in de 18e eeuw een negatief imago. Zo is volgens Justus van Effen een broodschrijver iemand ‘dien het niet verscheelt, wat, waarover, en hoe hy schryve: waarheid en logen is hem even waard, hy ziet nergens anders naar, dan hoe hy door veele bladen te bekladden aan geld mag koomen, zyne eer of schande, de stichting of ergernis zyner evennaesten, zynzaken waar aan hy zich niet eens bekreunt’ (Hollandsche Spectator 106, 31 okt 1732). Met een voor zijn doen ongewone felheid fulmineerde Van Effen tegen auteurs die bij uitgevers de deur plat lopen om tegen betaling hun schrijfwaar gedrukt te krijgen.
Nog in 1779 was de term ‘broodschrijver’ een beladen begrip. In het binnenkort te verschijnen proefschrift van Arianne Baggerman over de Dordtse uitgever Blussé schrijft zij over het conflict dat in dat jaar ontstond tussen Jacob Voegen van Engelen, redacteur van de Geneeskundige Jaarboeken, en zijn uitgevers Holtrop en Blussé. Van Engelen wilde het periodiek bij een andere uitgever voortzetten, wat - zoals te verwachten viel - de oorspronkelijke uitgevers in woede deed uitbarsten. Zozeer zelfs dat het medium krant werd gebruikt als platform voor de strijd om het geestelijk eigendom van de Geneeskundige Jaarboeken. In hun aanvallen op Van Engelen verweten de uitgevers hem te behoren tot het regiment broodschrijvers, hetgeen bepaald niet als compliment overkwam. Liefhebbers, auteurs die niet om den brode de pen ter hand namen, genoten een veel hogere status, aangezien zij geen financieel belang hadden bij hetgeen zij aan het papier toevertrouwden. Ook Van Engelen afficheerde zich liever als een vrij auteur, een liefhebber, in plaats van een loontrekker, waarbij hij overigens ook het onderscheid maakte tussen wel of niet in opdracht van een uitgever werken.
In de relatie tussen schrijvers en hun uitgevers spelen telkens twee elementen een rol: het honorarium (geld, auteursexemplaren en andere emolumenten) en de autonomie van de schrijver die als het ware geestelijk eigenaar is van de uit te geven tekst, maar die tegen betaling dit eigendom overdraagt aan de uitgever. In de 17e noch in de 18e eeuw betekende dit echter dat de uitgever gevrijwaard was tegen contrefacten. Eerst probeerde men met behulp van privileges eigendomsrechten te doen gelden en pas in 1803 - toen inmiddels duidelijk was geworden dat die privileges onvoldoende bescherming boden - werd het geestelijk eigendom bij wet geregeld.
In de Duitse staten was de situatie niet veel anders. Ook daar zocht men bescherming tegen nadrukken door privileges aan te vragen; in eerste instantie bij de Habsburgse keizer in Wenen, maar in de loop van de 18e eeuw in toenemende mate bij de landsheren. Het ‘Allgemeine Landrecht für die Preussische Staaten’ (ALR), uit 1794, en zijn navolgers in andere staten, zouden aan deze privilegepraktijk een einde maken en het wettelijk recht op geestelijk eigendom introduceren.
| |
| |
Daarvoor hadden de Leipziger boekverkopers onder leiding van Philipp Erasmus Reich zich reeds jarenlang ingezet.
In de studie van Harald Steiner worden verschillende aspecten van auteurscontracten en auteursrechten behandeld. Niet alleen het ALR komt uitvoerig ter sprake, ook de elementen waaruit contracten tussen auteur en uitgever gedurende de 17e, 18e en 19e eeuw bestaan, passeren de revue. Dankbaar heeft Steiner gebruik kunnen maken van het nog altijd in Göttingen aanwezige bedrijfsarchief van uitgeverij Vandenhoeck & Ruprecht, dat in totaal 168 contracten omvat uit de periode 1741-1850 (hierover had Steiner al eerder gepubliceerd in het Leipziger Jahrbuch zur Buchgeschichte jrg. 5). Ook het archief van Georg Cotta in Stuttgart bleek een jaloersmakende hoeveelheid documenten (1789-1850) te bevatten, waaronder de honorariumboeken behorende bij de diverse tijdschriften die Cotta op de markt bracht. Verder bood een aantal kleine en grote archieven van negentiende-eeuwse uitgevers genoeg materiaal om conclusies te kunnen trekken voor de 19e eeuw.
Steiner constateert dat auteurs reeds in de 16e eeuw betaald kregen voor hun arbeid, maar dat dit niet gezien moet worden als een honorarium in de moderne zin des woords. Schrijven werd gezien als een erebaan en alleen uit hoofde van die erebaan kon een schrijver geld, als blijk van waardering, aannemen. Van een ordinair salaris was dus geen sprake. Gaandeweg de 18e eeuw kwam daar verandering in, al kreeg de schrijver niet betaald voor het resultaat van zijn geestelijke arbeid, doch voor de moeite die hij zich daarvoor getroost had. Een subtiel onderscheid, waarmee aangegeven wordt dat er in de 18e eeuw auteursrechtelijk in feite nog niets geregeld was. Aanvankelijk namen de auteurs hiermee genoegen, althans er werd niet over gesproken in de onderhandelingen over auteurscontracten, maar wel namen hun eisen met betrekking tot het honorarium toe. Vanaf medio 17e eeuw bedroeg dat gemiddeld 12 tot 16 Groschen per vel, terwijl belangrijkere schrijvers 1 tot 3 Reichstaler voor hun werk per vel toucheerden. Dat is omgerekend naar Nederlandse munteenheden ongeveer 1,5 tot 5 gulden per vel. Na de jaren '50 van de 18e eeuw zouden deze honoraria een enorme vlucht nemen, een prijsontwikkeling die aan de hand van vele voorbeelden uitvoerig uit de doeken wordt gedaan. Een opvallende constatering is overigens dat in de tweede helft van de 18e eeuw steeds meer auteurs kregen uitbetaald, maar dat uitbetaling op zichzelf nog geenszins vanzelfsprekend was. Dat zou nog tot in de 19e eeuw duren. Verder maakt Steiner bij zijn conclusies het voorbehoud dat het schrijven van (populair-)wetenschappelijke werken een ander inkomen opleverde dan van belletterie.
Gedurende de onderzochte periode ziet Steiner ook een ontwikkeling van een oplageonafhankelijk honorarium naar een honorarium dat wel degelijk gerelateerd is aan de verkoopcijfers van het boek. Verschillende soorten auteurscontracten liggen daaraan ten grondslag, inclusief de contracten met een winstdelingbeding, die in de 19e eeuw opgeld deden.
Het is de vraag of deze gedetailleerde studie over Duitse auteurscontracten kan leiden tot conclusies over contracten die in de Nederlanden werden gesloten tussen boekverkoper en schrijver. Hoewel een vergelijkbaar systematisch onderzoek naar Nederlandse auteurscontracten vooralsnog ontbreekt, kan de schaarse informatie die hierover wel beschikbaar is naast het Duitse onderzoek gelegd worden. Met het trekken van conclusies is echter voorzichtigheid geboden. Zo heeft de Dertigjarige Oorlog aan het einde van de 17e eeuw dermate ingrijpende gevolgen gehad voor de Duitse samenleving, dat het culturele en maatschappelijke leven er een achterstand door opliep die men pas in de tweede helft van de 18e eeuw te boven kwam. Voor die tijd voerden de Republiek, Frankrijk en Engeland op velerlei terreinen de boventoon en beschouwde men Duitsland als nog te ontginnen gebied. Het is heel wel mogelijk dat auteurshonoraria en daarmee auteurscontracten daar achtergebleven waren bij de ontwikkelingen in bijvoorbeeld de Republiek. Die achterstand is echter niet noodzakelijk van toepassing op overeenkomsten die (populair-)wetenschappelijk werk be- | |
| |
treffen. Juist voor dit ‘genre’, dikwijls in het Latijn of het Frans geschreven, konden de auteurs ook terecht bij buitenlandse uitgevers. Het zou niet verwonderlijk zijn wanneer Duitse geleerden de uitgeverscondities van landgenoten vergeleken met die van bijvoorbeeld Nederlandse boekverkopers. Aangezien de Duitse uitgevers moesten concurreren met hun zoveel succesvollere Nederlandse collega's - ze moesten het opnemen tegen hun uitmuntende drukwerkkwaliteit en hun fijnmazige netwerk van internationale handelscontacten - is de veronderstelling gerechtvaardigd dat ze op z'n minst onder dezelfde voorwaarden met schrijvers in zee gingen. Vanaf medio 18e eeuw, toen het boek in de landstaal sterk in opkomst was en de jarenlange hype van wetenschappelijk werk
plaatsmaakte voor fictie, heroverden de Duitse boekverkopers hun positie op de nationale en zelfs internationale boekhandelsmarkt Dat zal wellicht zijn repercussies hebben gehad op de aard van de auteurscontracten. En diezelfde nationalistische tendenzen zullen er ook voor gezorgd hebben dat de situatie - in ieder geval in de 19e eeuw - in de Nederlanden een andere wending nam dan in de Duitse buurlanden.
M. van Vliet
| |
Manuel Bachmann en Thomas Hofmeier, Geheimnisse der Alchemie. Basel 1999. ISBN 3-7965-1368-9. 271 blzz. f 95,-
Wie de moeite wil doen om al lezend vooruit en terug te bladeren, heeft aan dit boek een uitstekende introductie in de geschiedenis en iconografie van de alchemie. De opzet is zonder meer ambitieus te noemen. Het werk is tegelijkertijd een tentoonstellingscatalogus en een min of meer systematisch gepresenteerde interpretatie van alchemistische motieven. Het geheel is rijk geïllustreerd en voorzien van een uitvoerige literatuuropgave.
Na een beknopte historische inleiding (p. 14-16) wordt de lezer ingewijd in de wereld van Hermes Trismegistus en de Tabula Smaragdina, de apodiktisch geformuleerde tekst die de beginselen van de schepping en de alchemie in samenhang presenteert (p. 22-41). Voor de lezer die deze geheimzinnige wereld onbevangen betreedt, is de overgang naar het volgende thema wel wat groot. Onder de titel ‘Der imaginative Innenraum der Welt’ (p. 42-88) wordt een analyse gegeven van een aantal aspecten van de alchemie, met als vertrekpunt de complexe illustraties in de Microcosmus hypochondriacus sive de melancolia hypochondriaca tractatus (1651), van de hand van Malachias Geiger (1606-1671), stadsarts van München. De klassieke transmutatie-alchemie op Arabisch-Aristotelische grondslag is hierin naar de achtergrond verdwenen ten gunste van een hermetisch, neoplatoons systeem, beïnvloed door de iatrochemische geneeskunde van Paracelsus. Het scheiden, zuiveren en het door destillatie laten verdampen en condenseren van de stof, wordt hierin geïnterpreteerd als een cyclisch proces waarin de geest opstijgt uit de materie, om daar uiteindelijk weer in terug te keren zodat de stof in een veredelde staat kan worden gereanimeerd. De alchemistische symbolen die in de emblematische weergave van dit proces een plaats vinden, worden in de analyse stuk voor stuk aan de orde gesteld. Het geheel krijgt samenhang doordat Geiger met regelmaat citeert uit een tekst van Michael Maier, getiteld (in een latere Duitse vertaling) Chymisches Cabinet, derer grossen Geheimnussen der Natur (1708).
Het tweede deel van het boek (p. 111-242) heeft meer dan het voorafgaande het karakter van een catalogus. Daarin wordt het belang van Basel voor de geschiedenis van de alchemie onder de aandacht gebracht. Paracelsus die daar furore maakte, komt vreemdgenoeg slechts hier en daar ter sprake; terwijl wel aandacht wordt besteed aan de dissertaties van latere Paracelsisten, en alchemisten die voor Paracelsus van belang waren. Hiertoe behoort Johannes de Rupescissa, van wie De quinta essentia onder het hoofd ‘Basler Handschriften’ is opgenomen. Dit geheel wordt gecompleteerd door te Basel gedrukte teksten, waaronder de belangrijke verzamelbundel van de Italiaanse humanist Gulielmo Gratorolo, Verae alchemiae artisque metallicae, citra aenigmata, doctrina (1561), uitge- | |
| |
geven door Henricus Petri en Petrus Perna, die ook voorzagen in edities van belangrijke alchemisten als Rupescissa, Pseudo-Llull en Arnaldus Villanova. Uit de familie Petri kwam het uitgeversbedrijf voort dat geheel volgens de traditie de Geheimnisse der Alchemie op de markt bracht: Schwabe & Co. AG. Verlag, Basel.
De hierboven besproken handschriften en drukken worden samen met alchemistische parafernalia tentoongesteld in de Bibliotheca Philosophica Hermetica te Amsterdam. De expositie duurt tot 10 december.
F. van Lamoen
| |
E.J.P. Beekes [ed.], Lexicon voor de Vrijmetselaar. [Z.p.] Maçonnieke Stichting Ritus en Tempelbouw 1999. Geen ISBN. 217 blzz.
Het laatste Woordenboek voor vrijmetselaren in ons land, door Carpentier Alting, verscheen in 1884 en dat was een voor zijn tijd vrij wetenschappelijk en nogal historisch getint lexicon. In het buitenland verschijnen met grote regelmaat vergelijkbare lexica, in het algemeen niet erg betrouwbaar, en voorzien van vele eerder curieuze dan verduidelijkende illustraties. Lennhof/Posner, Internationales Freimaurer-Lexikon, is een redelijk gunstige uitzondering. Het werk van Beekes is tamelijk bedaard en eenvoudig van opzet. Men vindt er lemmata die met de mores, het rituaal en de gradensystemen te maken hebben (‘kleine lichten’, ‘handschoenen’, ‘Misraïm-rite’) naast historiserende lemmata over geschiedenis en personen die tot dit in de achttiende eeuw zo florerende genootschap behoord hebben (Casanova, Washington e.a.). Er worden nergens oordelen gegeven. Het komt mij voor dat hier en daar de historische nauwkeurigheid of diepgang wat te wensen overlaat (zo zijn de twee eerste biografische data bij het lemma Kinker meteen fout. Bij ‘Noachiet’ lijken de studies over de Noach-mythe in de vroegste metselaarsritualen niet verwerkt), terwijl de benadering van ritus, en het allusieve in het algemeen, wat gedateerd-rationeel oftewel negentiende-eeuws, aandoet; althans niet opwekt tot begrip. Evenwel een nuttig boek.
A. Hanou
|
|