Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 22
(1999)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Recensieartikel
| |
Van Eeghens Van der Aa-theseIn het samenvattende deel V-1 van De Amsterdamse Boekhandel noemt Van Eeghen Pieter van der Aa in één adem met eerdere en latere boekverkopers als de oudste generaties van het geslacht Crommelin, Adiaen Vlacq, Cornelis Claesz, Isaac Tirion, Arkstee en Merkus en Johannes Allart, als boekverkopers dankzij wier optreden wezenlijke veranderingen in het boekenbedrijf plaats vonden.Ga naar eind2. Hoewel van Eeghen deze inschatting niet steeds met voldoende overtuigende bronnen kan staven, heeft onderzoek van anderen naar enkele van de boekverkopers op haar lijstje inmiddels duidelijk gemaakt dat haar beweringen en vermoedens bijzonder serieus moeten worden genomen.Ga naar eind3. Nu is dan voorzien in een aparte studie over Pieter van der Aa en op grond van wat Van Eeghen over hem meedeelt, schept dat nogal wat verwachtingen. Immers: ‘Pieter van der Aa in Leiden was voor de gehele boekhandel - binnen en buitenlandse - een nog veel merkwaardiger figuur, die [...] dit tijdperk van 1680 tot 1725 in feite, hetzij in positieve, hetzij in negatieve zin, geheel beheerste.’Ga naar eind4. Ook stelt Van Eeghen dat het ‘onaantastbare overwicht’ van het Amsterdamse boekenbedrijf in deze periode ‘een bestrijder (krijgt) in de persoon van de Leidse boekverkoper Pieter van der Aa, die tot 1730 toe met meer of minder succes vecht om Amsterdam van dit “magnificat” te beroven.’Ga naar eind5. De belangrijkste claim to faim van Van der Aa ligt in de zogenaamde ‘Strijd om de Privileges’. Privileges waren een middel om kopijrecht te beschermen door aan (in de meeste gevallen) de Staten van Holland een tijdelijk monopolie op een titel te vragen. Van der Aa deed een aantal pogingen om dit middel te misbruiken. Met behulp van de privileges probeerde hij de concurrentie van zijn collega's gedeeltelijk buiten werking te laten stellen.Ga naar eind6. Hij deed dit door privilege te vragen voor seriewerken die bestonden uit eerder uitgegeven werken, terwijl het kopijrecht van deze individuele titels ofwel bij andere boekverkopers berustte, ofwel tot het publiek domein behoorde. Tegen deze vorm van diefstal met overheidsbescherming kwam vanzelfsprekend veel | |
[pagina 170]
| |
protest van Van der Aa's collega's. Hoewel er uiteindelijk door dit optreden van Van der Aa wel degelijk iets veranderde in het privilegestelsel, verwezenlijkte hij zijn doelen beslist niet en bleef het privilegestelsel au fond op de aloude wijze functioneren tot het einde van het Ancien Régime. Van Eeghen heeft dit uitgebreid beschreven, zonder overigens de conclusie uit te spreken dat Van der Aa er in dit opzicht dus niet in slaagde een belangrijke verandering in de organisatie van de boekhandel te bewerkstelligen. Wel zou Van der Aa een belangrijke rol hebben gespeeld in de doorbraak van het later in de eeuw zo belangrijk geworden systeem van verkoop bij intekening. Hoewel Van Eeghen in dit verband vrijwel geen bronnen noemt, zegt zij toch ‘met zekerheid te kunnen zeggen, dat in ons land Pieter van der Aa (...) voor het eerst op grote schaal met intekening ging werken’.Ga naar eind7. Tenslotte zou Van der Aa ertoe hebben bijgedragen dat in de periode 1680-1725 vaste prijzen voor nieuwe boeken steeds meer in zwang kwamen.Ga naar eind8. Al met al doet dit inderdaad vermoeden dat Van der Aa niet alleen een grote boekverkoper was maar ook een die mogelijk een nieuwe richting wees in zijn vak. | |
Hoftijzer over Van der AaIn zijn boek over Van der Aa, dat overigens volgt op eerdere publicaties van zijn hand over dit onderwerp, bespreekt Hoftijzer Van Eeghens claims ten aanzien van het belang van Van der Aa eigenlijk nergens expliciet en integraal. Wel volgt hij haar wanneer hij stelt dat de tweede helft van de zeventiende eeuw en de eerste helft van de achttiende eeuw, voor het boekenbedrijf in de Noordelijke Nederlanden ‘een tijdvak van ingrijpende veranderingen’ was (p. 8). Deze veranderingen werden in de hand gewerkt door stagnatie van de economie, oorlogen die de internationale handel belemmerden en door het overlijden van de vooraanstaande boekverkopers die de imposante opkomst en bloei van het boekenbedrijf in de Republiek gestalte hebben gegeven (p. 8). De ‘ingrijpende veranderingen’ in de boekhandel die daarvan het gevolg zouden zijn geweest, bestonden in het zoeken van nieuwe markten in binnen- en buitenland zowel als het experimenteren met nieuwe productie- en distributiewijzen. Pieter van der Aa zou, ook volgens Hoftijzer, een van de hoofdrolspelers bij deze veranderingen zijn geweest.
Na een korte inleiding waarin Hoftijzer aankondigt aansluiting te zoeken bij de stroming in het hedendaags onderzoek naar ‘de functie en betekenis van het boek binnen de stedelijke context’,Ga naar eind9. volgt een kort hoofdstuk over het Leidse boekenbedrijf tijdens de Gouden Eeuw. Dit is eigenlijk het enige hoofdstuk waarin iets van deze benadering blijkt. De activiteiten van Van der Aa worden verder met name (en terecht) binnen de nationale en internationale context beschreven. Uiteraard wijst Hoftijzer in de eerste plaats op de algemene bloei van het boekenbedrijf in de Republiek van deze jaren: het ‘Hollands Wonder’. Door de economische expansie van de Republiek, de daaruit voortvloeiende welvaart en door het traditioneel relatief hoge opleidingsniveau van de bewoners, groeide ook het boekenbedrijf sterk. In Leiden hing de expansie van het boekenbedrijf sterk samen met de oprichting van de universiteit aldaar, in 1575. Het boekenbedrijf zou de gehele zeventiende eeuw voor zowel zijn nieuwe kopij als voor zijn klanten, als ook voor zijn contacten buiten Leiden sterk afhankelijk blijven van de universitaire gemeenschap. Het Leidse boekenbedrijf voer daar overigens wel bij; tussen 1600 en 1650 verdrievoudigde het aantal zelfstandige ondernemers. Met uitzondering van een beperkt aantal grote | |
[pagina 171]
| |
uitgeverijen als de firma Elzevier, was het merendeel van deze bedrijfjes overigens klein tot zeer klein. De boekhandels verkochten vermoedelijk met name Latijnse wetenschappelijke werken en met de universiteit verbonden gelegenheidswerken en dit zag men ook terug in de nieuwe uitgaven die in Leiden werden gepubliceerd. Het uitgeven van wetenschappelijk werk in de lingua franca van die tijd gaf de Leidse boekverkopers uiteraard ook toegang tot de nationale en internationale boekenmarkt en Leidse boekenkopers bezochten daarom ook veelvuldig de Frankfurter Buchmesse. In de nadagen van deze grote bloei van het Leidse boekenbedrijf werd Pieter van der Aa als negenjarige leerling ingeschreven in het gilde. Zijn meester was Daniel van Gaesbeeck. Over de verdere opleiding van Van der Aa heeft Hoftijzer niet veel weten te achterhalen, mogelijk omdat Van der Aa slechts weinig onderwijs heeft genoten. In zijn hoofdstuk over de levensloop en carrière van Van der Aa blijkt wel duidelijk uit officiële stukken (gemaakt naar aanleiding van huwelijken, boedelscheidingen en aanen verkoop van huizen) dat Van der Aa al snel nadat hij in 1677 zelf vrijmeester was geworden, behoorlijk wat zakelijk succes moet hebben gehad. Dit succes blijkt later ook uit Van der Aa's benoeming tot hoofdman en deken van het gilde en tenslotte uit zijn benoeming tot stads- en academiedrukker, in 1715. Van der Aa was tweemaal getrouwd en bewoonde verschillende voorname panden, waaronder het grote nieuwe huis aan het Rapenburg dat in zijn opdracht werd gebouwd. Ook bezat hij, buiten zijn winkelvoorraad om, een grote collectie boeken, prenten en kunst. Na Van der Aa's levensbeschrijving volgt het langste hoofdstuk van het boek, namelijk dat over zijn eigen uitgaven, zijn fonds. In dit hoofdstuk laat Hoftijzer een aantal van deze titels de revue passeren, waarbij hij onderscheid maakt tussen de categorieën wetenschappen en klassieken, grote projecten, reis- en landenbeschrijvingen, moderne klassieken in het Frans (Erasmus en Thomas More), kaarten en atlassen, boekillustraties en prenten en drukwerk voor stad en universiteit Dit hoofdstuk geeft een goede indruk van de omvang en de verscheidenheid van Van der Aa's fonds en ook van de sterk wisselende kwaliteit. Deze onevenwichtigheid was al bekend uit oudere literatuur en Hoftijzer lijkt deze beoordeling te onderschrijven (p. 38, 48, 51, 52). In het Leiden van de jaren 1680-1725 was het vrijwel onvermijdelijk dat een grote boekverkoper als Pieter van der Aa een aantal beroemde en belangrijke auteurs zou uitgeven maar van een doelbewust nastreven van kwaliteit lijkt - om het eufemistisch uit te drukken - geen sprake te zijn geweest. In het algemeen lijkt Van der Aa bij de opbouw van zijn fonds het culturele aanbod van zijn tijd eerder passief geaccepteerd te hebben dan er actief uit te selecteren, en zijn doelstellingen lijken vrijwel uitsluitend kwantitief te zijn geweest, zonder veel oog voor kwaliteit. Desondanks was er als gezegd natuurlijk een aantal waardevolle uitgaven van Van der Aa. Daaronder bevinden zich de verzamelde werken van Erasmus, bezorgd door Jean le Clerc, de gedrukte catalogus van de Leidse Universiteitsbibliotheek en werk van geleerden als Christiaan Huygens en Boerhaave. Op de beschrijving van het fonds volgt een hoofdstuk over de bedrijfsvoering van Van der Aa, het op een na langste van het boek. In dit hoofstuk geeft Hoftijzer een beschrijving van een aantal aspecten van Van der Aa's boekenbedrijf, achtereenvolgens de verwerving van kopij, de relatie met zijn auteurs, de financiering van zijn activiteiten, de verkoop via intekening, de strijd om de privileges, de publiciteit ten behoeve van zijn activiteiten, de groothandel, de relaties met particuliere klanten en het houden van veilingen. | |
[pagina 172]
| |
Een belangrijk deel van het fonds van Van der Aa bestond uit herdrukken en vertalingen, terwijl de nabijheid van de Leidse universiteit, zoals ook al in het hoofdstuk over Van der Aa's fonds werd vastgesteld, veel nieuwe titels opleverde. Van de contacten met auteurs lijkt weinig overgeleverd: Hoftijzer behandelt alleen de correspondentie met de Zwitserse geleerde Scheuchzer (al vindt men in het hoofdstuk over het fonds ook een aantal relevante gegevens). Voor de financiering van zijn bedrijf heeft Van der Aa mogelijk steun gehad van zijn schoonfamilie. Voorts heeft hij vermoedelijk een groot deel van de opbrengsten van de winkelverkoop en veilingen in zijn uitgaven geïnvesteerd. Om het risico van sommige uitgaven te beperken gaf Van der Aa aanvankelijk regelmatig uit in compagnie met collega's als Halma uit Utrecht, terwijl hij zich later bediende van verkoop bij intekening. Desondanks brachten zijn activiteiten hem rond 1703 enige tijd in financiële problemen. In zijn beschrijving van de ‘Strijd om de Privileges’ maakt Hoftijzer in navolging van Van Eeghen duidelijk dat Van der Aa op redelijk grote schaal van dit middel gebruik heeft gemaakt Pogingen om het systeeem naar zijn hand te zetten vonden geen steun bij de overheid en werden door zijn vakbroeders heftig bestreden. Ook Hoftijzers beschrijving van deze episode laat geen andere conclusie toe dan dat Van der Aa's optreden in dit opzicht van weinig blijvende betekenis is geweest. Bekendheid voor zijn uitgaven verwierf Van der Aa zich via advertenties en catalogi die soms bij zijn boeken werden ingebonden maar die vermoedelijk ook los werden verspreid. Opvallend is dat Hoftijzer het experiment met een catalogus met (vaste) prijzen duidelijk ziet als een eenmalig experiment dat niet voor herhaling vatbaar bleek. In dat opzicht ziet Hoftijzer in Van der Aa dus kennelijk niet de grote vernieuwer die Van Eeghen wel in hem zag. In de hoofdstukken over de groothandel, de internationale handel en de verkoop aan particulieren wreekt zich het ontbreken van het bedrijfsarchief, maar enkele geïsoleerde bronnen bevestigen de sterke positie van Van der Aa. Veilingen hield Van der Aa met name in de eerste decennia van zijn werkzame periode. In zijn epiloog behandelt Hoftijzer tenslotte de veiling van Pieter van der Aa's voorraad, na zijn dood. Eens te meer blijkt daaruit dat Van der Aa inderdaad een zeer grote boekverkoper was. De positionering van Van der Aa als boekverkoper die in een overgangsperiode richting gaf aan wezenlijke veranderingen in het boekenbedrijf, wordt in de epiloog echter niet geëvalueerd.
Met dit alles geeft Hoftijzer een overzichtelijke en prettig leesbare beschrijving van alles wat er in de loop van de tijd over Van der Aa bekend is geworden. Toch schuilen er ook nadelen aan de door Hoftijzer gekozen presentatie. Door Van der Aa's leven, fonds en onderdelen van zijn bedrijf los van elkaar te beschrijven, ontstaan hier en daar onnodige herhalingen en blijft de samenhang tussen de verschillende activiteiten van zijn bedrijf als de uitgeverij, de groothandel en het grote lokale belang van zijn winkel onduidelijk. Door de verschillende activiteiten bovendien in thematische paragrafen te behandelen verliest de lezer ook het zicht op de economische ontwikkeling van het bedrijf (al geeft Hoftijzer in het hoofdstuk over het fonds wel aan dat bepaalde zwaartepunten ook deels periode gebonden waren). Om een voorbeeld te noemen. In zijn beschrijving van de strijd om de privileges wordt volstrekt niet duidelijk of deze strijd nu alleen een strijd was om het kopijrecht, dat notoir slecht was geregeld tijdens het Ancien Régime, of dat Van der Aa's | |
[pagina 173]
| |
activiteiten misschien goed pasten binnen de algemene bedrijfsstrategie van de uitgeverij en groothandel van die tijd. Waren er in een systeem waarin grote boekverkopers als groothandelaar optraden, bijzondere voordelen verbonden aan monopolies? Dit soort vragen, die Van Eeghen wel stelt en probeert te beantwoorden, komt bij Hoftijzer niet aan de orde. Zijn beschrijving blijft hierdoor steken aan de ‘buitenkant’ van het bedrijf en geeft weinig inzicht in de economische praktijk van het toenmalige boekenbedrijf. | |
Hoftijzer en zijn bronnenEen vast refrein in de hoofdstukken en hoofdstukjes van Hoftijzers boek is het gebrek aan (goede) bronnen over Van der Aa. Of het nu gaat over Van der Aa's persoonlijk leven (p. 23), zijn financiële positie (p. 24), de bedrijfsvoering (p. 62), de zakelijke relatie met zijn auteurs (p. 65), de financiering van zijn uitgaven (p. 67), het archief Luchtmans (p. 78) of het onderzoek naar de boekhandel en de uitgeverij in de Republiek in het algemeen (p. 87), steeds weer verzucht Hoftijzer dat er helaas maar zo weinig bronnen beschikbaar zijn. Natuurlijk heeft de schrijver daarin gelijk. De bronnen zijn zeldzaam, verspreid en vaak moeilijk te vinden en daarom verbaast het eens te meer dat Hoftijzer de door hem gebruikte bronnen zo opvallend spaarzaam heeft gedocumenteerd. Al op pagina 13 (noot 14) meldt de schrijver dat de opgave van het aantal Leidse boekverkopers in 1600 en 1650 ‘is gebaseerd op gegevens van de auteur’. Nu moeten dit soort gegevens op een veelheid van bronnen zijn gebaseerd die moeilijk uitputtend kunnen worden opgesomd maar enige indruk van de werkwijze van de auteur zou toch wel prettig zijn geweest. Het vervelende is dat dit geval niet op zichzelf staat. Als Hoftijzer meldt dat ‘van een tiental uitgaven (...) uit advertenties of andere bron’ bekend is dat zij bij intekening werden verkocht, dan zouden die tien uitgaven bij een zo belangrijk onderwerp in de historiografie over Van der Aa zeker in extenso genoemd moeten worden, al was het maar in een bijlage. Alleen op die manier kunnen andere onderzoekers nagaan of zij misschien iets nieuws hebben bij te dragen als zij een geval van verkoop bij intekening door Van der Aa ontdekken. Hetzelfde kan gezegd worden voor de ‘talrijke fonds- en magazijncatalogi die in veel van zijn boeken te vinden zijn’. Dit soort bronnen zijn per definitie toevalstreffers en bijzonder interessant. Voor het onderzoek naar een belangrijke boekverkoper als Van der Aa is het dan ook van groot belang dat deze vondsten gedetailleerd en uitputtend worden beschreven, al was het alleen maar om een checklist ter beschikking te stellen van volgende onderzoekers. De zes verwijzingen naar catalogi die Hoftijzer geeft, stellen in dit opzicht teleur (p. 75). De ernstigste tekortkoming is wel die ten aanzien van Van der Aa's fondsreconstructie. Het maken van fondsreconstructies is een zeer tijdrovend en ondankbaar werk omdat volledigheid niet snel te verwachten valt, terwijl de onderzoeker wel al redelijk snel genadeloos wordt geconfronteerd met de wet van de afnemende meeropbrengst Bovendien is het moeilijk uit te maken wat men wel of niet wil reconstrueren (moeten formulieren, gelegenheids- en overheidsdrukwerk gelden als deel van het fonds?) en wat men dan precies wil weten (kijkt men naar titels, aantal delen of berekent men de omvang van het fonds op basis van het aantal gedrukte vellen?). | |
[pagina 174]
| |
Bij dat alles dient men zich dan ook nog eens af te vragen welke gradatie van stengheid men wil toepassen bij het accepteren van titels. Wil men alleen titels accepteren die men in handen heeft gehad of mogen ook vermeldingen in bijvoorbeeld catalogi en advertenties worden meegeteld? Tenslotte moet men zich afvragen hoe men de gevonden fondstitels beschrijft. Dit kan variëren van een zeer pragmatische beschrijving tot een beschrijving die aan de strengste criteria van bibliografisch fetisjisme voldoet. Al deze mogelijkheden hangen af van het soort onderzoek dat men beoogt te doen en het lijkt niet verstandig in dit opzicht al te normatief te oordelen. Gegeven de problemen die het maken van een fondsreconstructie nu eenmaal met zich mee brengt en de geweldige tijdsinvestering die ermee gemoeid is, doet men er verstandig aan de makers op voorhand veel te vergeven en hun keuzes slechts af te meten aan de vraag of het resultaat aan hun eigen doelstellingen beantwoordt. Het is echter moeilijk te accepteren dat Hoftijzer weliswaar het langste hoofdstuk van zijn boek aan het fonds van Van der Aa wijdt, maar vrijwel niets prijs geeft over de wijze waarop zijn fondsreconstructie tot stand is gekomen. Welke bronnen heeft hij gebruikt en op grond van welke criteria heeft hij titels toegelaten in zijn verzameling? Hoewel Hoftijzer enkele problemen noemt die een rol hebben gespeeld bij het maken van deze reconstructie (p. 33), geeft hij op dit soort vragen volstrekt geen antwoord. Bij een fonds dat de 300 titels niet fors overschreden lijkt te hebben is het bovendien merkwaardig dat de fondslijst niet gewoon in het boek is afgedrukt, zoals Hoftijzer wel deed in zijn dissertatie over de Amsterdamse boekverkopers Bruyning en Swart. Het zou zijn conclusies controleerbaar maken, toekomstige onderzoekers een belangrijke bron bieden en - opnieuw - een checklist hebben geboden aan iedereen die een Van der Aa titel (bekend of onbekend?) tegenkomt. Hoftijzers neiging zijn werkwijze bij en de resultaten van zijn archief- en bibliotheekonderzoek spaarzaam of niet te documenteren leidt de facto tot een verborgen blijven van belangrijk en moeilijk toegankelijk materiaal. Dit is des te betreurenswaardiger omdat Hoftijzer het door hem gevonden en bijeengebrachte materiaal beslist niet uitputtend heeft geanalyseerd. Hoewel Hoftijzer enkele tientallen bladzijden besteedt aan de beschrijving van Van der Aa's fonds, geeft hij bijvoorbeeld nauwelijks een kwantitative analyse van Van der Aa's productie. Het enige wat hij prijsgeeft, is dat Van der Aa gedurende de vijftig jaar van zijn werkzaamheid ruim 300 titels heeft uitgegeven, dat wil zeggen gemiddeld ongeveer zes per jaar (p. 34). In vergelijking met de ruim 500 boeken die Abraham en Bonaventura Elzevier in een periode van 25 jaar uitgaven, dus gemiddeld zo'n 20 per jaar, steekt dat aantal behoorlijk mager af (p. 34). Hoftijzer stelt echter dat dit aantal geen correcte indruk wekt, aangezien het bij de titels van Van der Aa in veel gevallen om meerdelige seriewerken ging. Op zo'n moment zou de mogelijkheid van een blik op de fondslijst zeer welkom zijn geweest. Vlooit de lezer echter als een monnik het hele boek door naar vermeldingen van meerdelige seriewerken en telt hij alle gevallen die Hoftijzer noemt op, dan komt men op een totaal aantal van 450 delen, dat wil zeggen een gemiddelde van ongeveer 9 delen per jaar.Ga naar eind10. Eens te meer een bewijs dat Van der Aa een belangrijk boekverkoper was maar nog altijd niet een van het kaliber van de Elzeviers. Kan men deze conclusie echter trekken? Moeilijk, zolang we niet weten hoe Hoftijzers fondsreconstructie tot | |
[pagina 175]
| |
stand is gekomen en zolang we niet zeker weten of hij inderdaad het grootste deel van de door Van der Aa uitgegeven meerdelige werken in zijn boek beschreven heeft. Ook een kwantitatieve analyse van onderwerpen en genres komt op geen enkele manier aan bod. Dit is spijtig omdat zelfs een voorlopige analyse van een voorlopige fondsreconstructie al veel duidelijk kan maken, zoals het voorbeeld van Ton Broos voor de Amsterdamse boekverkoper Johannes Allart heeft laten zien.Ga naar eind11. Voor Van der Aa zou verder ook, bij voorbeeld, het aandeel herdukken en vertalingen best gekwantificeerd mogen worden. Verbazingwekkend is tenslotte dat zelfs het aandeel van de verschillende talen in Van der Aa's fonds niet wordt gekwantificeerd. In een eerdere publicatie over Van der Aa heeft Hoftijzer dit namelijk al wel gedaan.Ga naar eind12. Niet alleen de fondsanalyse loopt op deze manier op een teleurstelling uit Ook de fonds- en magazijncatalogi worden op geen enkele manier (kwantitatief) geanalyseerd. Een dergelijke analyse zou waarschijnlijk een aantal interessante kenmerken van de boekhandelspraktijk van Van der Aa's dagen aan het licht hebben kunnen brengen, te meer als deze gegevens dan ook nog eens gekoppeld zouden zijn aan de fondsreconstructie, de veilinglijsten van de veiling na Van der Aa's dood en de gegevens uit advertenties. Over het gebruik van advertenties moet overigens ook nog iets gezegd worden. Ze behoren tot de belangrijkste seriële bronnen voor de geschiedenis van de boekhandel in de Republiek, niet alleen als onderdeel van de economische praktijk van die dagen maar ook als bron voor bijvoorbeeld fondsreconstructies. Hoewel Hoftijzer hier en daar verwijst naar advertenties, krijgt men niet de indruk dat er voor zijn onderzoek naar Pieter van der Aa systematisch gebruik is gemaakt van deze bron. Bij zoveel gemiste kansen en onbenutte mogelijkheden moet gezegd worden dat de klachten over gebrek aan bronnen zeker misplaatst zijn. | |
De betekenis van Pieter van der Aa: de Van Eeghen theseWanneer men op een rijtje zet wat na de publicatie van dit boek de status zou moeten zijn van de claims die Van Eeghen ten aanzien van Pieter van der Aa heeft gemaakt, dan zijn er ondanks genoemde onvolkomendheden een paar voorlopige conclusies te trekken. In de eerste plaats heeft ook Hoftijzer niet aannemelijk gemaakt dat de ‘Strijd om de Privileges’ van wezenlijk belang is geweest voor de organisatie van de boekhandel in deze jaren. Het ging om een incident, mogelijk geïnspireerd door de situatie in Frankrijk, dat binnen de Nederlandse context geen kans van slagen had. Ten aanzien van Van der Aa's betekenis voor het ontstaan van een vaste prijs voor (nieuwe) boeken wijkt Hoftijzer, als gezegd, duidelijk af van Van Eeghen. De enige beschikbare aanwijzing/bron voor deze stelling van Van Eeghen lijkt een niet voor herhaling vatbaar experiment te zijn gebleven. Ten aanzien van Van der Aa's belangrijke rol bij het ontstaan van verkoop bij intekening lijkt Hoftijzer Van Eeghen te volgen. ‘Pieter van der Aa heeft misschien wel meer dan enig ander uitgever in zijn tijd van de uitgave bij intekening gebruik gemaakt en daardoor een belangrijke rol gespeeld in het populariseren van deze praktijk.’ (p. 70) Aangezien deze uitspraak is gebaseerd op het schamele aantal van slechts tien uitgaven waarvan bekend is dat ze bij intekening werden verkocht (minder dan 3% van het totale fonds van Van der Aa!) is dit echter allerminst zeker en misschien niet eens aannemelijk. | |
[pagina 176]
| |
Dan blijft tenslotte alleen nog de omvang van Van der Aa's activiteiten over ter verdediging van de Van Eeghen these. En hoewel Van der Aa zonder meer tot de belangrijkste boekverkopers van zijn tijd behoorde in de Republiek, lijkt Hoftijzer aarzelend om mee te gaan met Van Eeghens stelling dat Van der Aa vanuit Leiden werkelijk een bedreiging van Amsterdams ‘magnificat’ in de boekhandel van deze jaren zou zijn geweest. Van der Aa lijkt eerder gemikt te hebben op een leidende positie in Leiden (p. 88-89). Met een jaarlijkse productie van gemiddeld waarschijnlijk niet meer dan zo'n tien titels is ook moeilijk in te zien hoe Van der Aa, in het tijdperk van 1680-1725 de ‘binnen en buitenlandse boekhandel geheel had kunnen beheersen.’ Natuurlijk praten we hier alleen op basis van de titelproductie; kwantitatieve gegevens over de groothandel zijn niet beschikbaar. Toch lijkt het vooralsnog evenmin aannemelijk dat Van der Aa als groothandelaar de boekhandel wel beheerste. | |
De betekenis van Van der Aa: Hoftijzers visieIn zijn epiloog stelt Hoftijzer terecht dat Van der Aa over een onbedwingbare energie en doorzettingsvermogen moet hebben beschikt. Hij komt echter niet terug op zijn beweringen uit de inleiding, dat er in deze jaren sprake was van ingrijpende veranderingen in de boekhandel, die bestonden in het zoeken naar nieuwe markten in binnen- en buitenland en in het experimenteren met nieuwe productie- en distributiewijzen. Van der Aa zou in deze veranderingen een belangrijke rol hebben gespeeld. Wel begrijpelijk: in het boek worden voor een rol voor Pieter van der Aa in dergelijke veranderingen ook geen bewijzen aangevoerd. Voor alle duidelijkheid zou het echter goed zijn de in de inleiding gewekte indruk in de epiloog dan maar weer weg te nemen. | |
ConclusieHoewel het boek van Hoftijzer zeker niet voldoende materiaal biedt om een nieuwe visie op de boekhandel van deze jaren te kunnen formuleren, zou men juist daaruit voorlopig misschien toch een conclusie mogen trekken. Als Van der Aa immers niet de vaandeldrager van een nieuwe tijd is geweest in de jaren 1680-1724, kan men dan wel volhouden dat er in deze jaren sprake was ingrijpende veranderingen in het boekenbedrijf van de Republiek? Natuurlijk, er was de generatiewisseling in de bedrijfstak aan het eind van de zeventiende eeuw en er kwam inderdaad meer concurrentie in de internationale boekhandel, waardoor de positie van de Nederlandse boekverkopers verzwakte. Betekende dit echter dat de opvolgers van de grote namen uit de vroegere zeventiende eeuw hun zaken werkelijk op andere wijze organiseerden? Voor zover wij weten, en Hoftijzers boek doet niet anders vermoeden, bleven de boekhandels- en uitgeverijactiviteiten nog altijd geïntegreerd op bedrijfsniveau, elementen van ruilhandel bleven een rol spelen, voor maximale winstmarges was het debiet aan particulieren nog altijd heel belangrijk, herdrukken en vertalingen maakten nog altijd een zeer groot deel uit van de titelproductie, nieuwe titels werden (buiten Amsterdam) nog altijd met name geworven in de nabije woonomgeving van de boekverkoper en bedrijven waren gevarieerd qua activiteiten, niet gespecialiseerd. Protectie en patronage bleven een belangrijke rol spelen. Vooralsnog lijken er geen overtuigende aanwijzingen te zijn dat er in de jaren 1680-1725 ingrijpende wijzigingen in de (economische) organisatie van de Nederlandse boekhandel plaatsvonden. |
|