| |
Signaleringen
Ingrid Weekhout, Boekencensuur in de Noordelijke Nederlanden. De vrijheid van drukpers in de zeventiende eeuw. Den Haag, Sdu Uitgevers, 1998 Nederlandse cultuur in Europese context: monografieën en studies 2. 596 blzz. ISBN 90-12086-17-5. f 49.50
Censuur blijkt een aantrekkelijk onderwerp te zijn: elk jaar verschijnt er wel een monografie, catalogus of studie: een vrij willekeurig voorbeeld is Paul Raabe e.a., Der Zensur zum Trotz (1991). Ook met betrekking tot Nederland zijn we niet karig bedeeld: iedere historicus kent de werken van Bodel Nyenhuis (1892), Knuttel (1914), Kronenberg (1948), Enno van Gelder (1972) en het grotendeels aan censuur gewijde tweede Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis (1995). Nu ligt de Nijmeegse dissertatie van Ingrid Weekhout voor ons, een uitvoerig, duidelijk ingedeeld en in heldere stijl geschreven studie over de boekencensuur in Noord-Nederland in de Gouden Eeuw.
Uitgangspunt van Weekhout is haar verzet tegen wat zij ziet als algemeen standpunt: er zou sprake zijn van een zeer grote mate van persvrijheid; er waren wel verbodsbepalingen maar de uitvoering daarvan zou erg meevallen. Zij wil hier nuanceringen aanbrengen en haar conclusie luidt dan ook dat die veronderstelde grote tolerantie vervolgingen niet in de weg stond. Ik betwijfel echter of haar uitgangspunt wel juist is: uit de hierboven genoemde literatuur blijkt duidelijk dat er inderdaad vervolgingen geweest zijn. Wie de geschiedenis van de religieuze dissidenten kent - en Weekhout bespreekt ‘het Babel der secten’ dat het 17e-eeuwse Nederland was slechts in een tiental bladzijden - beschikt over vele voorbeelden. Aan de andere kant wijst ook Weekhout er keer op keer op dat de uitvoeringspraktijken te wensen overlieten, in het bijzonder wanneer de kerkelijke overheden hun wereldlijke collega's om optreden vroegen. Zij verklaart deze terughoudendheid niet zozeer uit een achtergrond van principiële verdraagzaamheid als wel uit ‘praktisch onvermogen’ voortkomend uit de bestuurlijke structuren. Dat mag dan misschien wel zo zijn, het neemt niet weg dat ik nauwelijks verschil zie tussen de vigerende opvattingen en haar conclusies: haar onderzoek spreekt deze opvattingen niet tegen maar bevestigt ze.
Ondanks deze principiële kritiek kan ik zeggen dat we een rijk boek in handen hebben waarin uitvoerig onderzoek naar censuur verricht is, waarbij alle beschikbare archivalische bronnen geraadpleegd zijn. Helaas zijn er beperkingen op chronologisch (binnen de eeuw zijn vier perioden van elk acht jaar geselecteerd) en geografisch terrein (de provincie Holland en de steden Rotterdam, Deventer en 's-Hertogenbosch). Telkens worden de wetten, regelingen en bepalingen vergeleken met de uitvoeringspraktijk, die - zoals zojuist gezegd - terughoudend was. Een enkele maal wijst Weekhout op onvolledige of valse impressa (bijvoorbeeld bij Spinoza), maar dit type bron is door haar in feite verwaarloosd: ik had graag een onderzoek gezien naar voorkomen en functie van dergelijke adressen - hoewel deze publicaties maar zelden op contemporaine lijsten van verboden boeken figureren, gaat het hier zo niet om een vorm van zelfcensuur dan toch om angst voor vervolging. Alleen al Bruckners bekende A bibliographical catalogue of seventeenth-century German books published in Holland (1971) geeft vele voorbeelden.
Terecht geeft Weekhout bijzondere aandacht aan de kerkelijke gezagsdragers, zowel
| |
| |
waar zij de wereldlijke overheden wezen op publicaties waartegen maatregelen dienden te worden genomen (waarop die overheden zelden ingingen), als waar zij interne censuur uitoefenden, dat wil zeggen dat de kerken door middel van ‘visitatores librorum’ toezicht hielden op publicaties van hun lidmaten (hier weigerde de wereldlijke overheden zo goed als elke medewerking en het is dan ook niet tot officiële censors gekomen). In verband met het laatste had Weekhout (blz. 449 n. 116) meer aandacht kunnen schenken aan een resolutie uit 1675 van de Staten van Holland die toch een zekere erkenning inhoudt van die interne censuur.
In een bijlage geeft Weekhout een ‘aangevulde Knuttel’, een herziening en uitbreiding van de lijst in Knuttels Verboden boeken uit 1914; Knuttel blijft echter nog steeds van belang door zijn annotaties, die hier niet overgenomen of aangevuld zijn.
Op typografisch-technisch gebied gebruikt Weekhout een onjuiste terminologie: een legger - voorbeeld voor een kopiist - is een term uit de wereld van het geschreven boek, in die van het gedrukte boek spreekt men van kopij.
Mijn kritische opmerkingen staan een bewondering voor dit werk niet in de weg. Binnen de gekozen chronologische en geografische beperkingen biedt het een helder beeld van een censuursysteem dat zovele mogelijkheden openliet voor publicaties van teksten die door sommigen als ongewenst werden beschouwd.
F.A. Janssen
| |
Ton Jongenelen, Van smaad tot erger. Amsterdamse boekverboden 1747-1794 Amsterdam, Stichting Jacob Campo Weyerman 1998. Abdera 4. 86 blzz. ISBN 90-71726-03-7
Wat hebben de Almanach voor Meisjens, door Meisjens uit 1795, een verslag van een ‘schrikkelyke moord’ uit 1758 en De la Mettries L'homme machine uit 1748 met elkaar gemeen? Weinig meer dan dat ze door de Amsterdamse overheid verboden zijn. En dat ze nu zijn opgenomen in de lijst van boekverboden die in deze stad tussen 1747 en 1794 werden uitgevaardigd. De samensteller Ton Jongenelen heeft 254 van dergelijke verboden gevonden. Hij heeft daarvoor een uiterst fijnmazig archiefonderzoek verricht. Behalve voor de hand liggende bronnen, zoals verordeningen, zijn bijvoorbeeld ook de rekeningen van de gildeknecht van het boekverkopersgilde doorgenomen. De hoofdofficier maakte vaak gebruik van de diensten van de gildeknecht om een verbod bij de boekverkopers aan te zeggen.
De chronologische lijst geeft informatie over de vindplaats (alleen bij zeldzame werken, maar ook als een boektitel niet werd teruggevonden is dat vermeld), de bron van de betreffende informatie, een concordantie met enkele gedrukte catalogi en, natuurlijk met Knuttels Verboden boeken in de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Dat laatste gebeurt minder dan honderd keer, en dat maakt duidelijk hoe onvolledig onze kennis op dit gebied is. In Amsterdam werden dus meer dan twee keer zoveel boeken verboden dan men tot dusverre meende. Alleen dat resultaat is al een grote verdienste.
Verder wordt bij elke uitgave beschreven hoe het verbod tot stand kwam en, bijna altijd, aanvullend commentaar gegeven. Die toelichting is vaak erg nuttig. Nu weten we pas dat de Almanach voor Meisjes, door Meisjens verboden werd, omdat daarin een spoedig einde van de ‘tirannieke onderdrukking’ werd voorspeld. En dat ging natuurlijk veel te ver voor wat in dat jaar nog ouderwetse Hollandse regenten waren. Volstaat hier één regel, van andere werken krijgt het verbod een uitvoeriger toelichting, zoals bij Rousseaus Emile, Voltaires Dictionnaire philosophique, en Jacob Baroens Karmans Kermis-wensch. De toelichtingen zijn altijd informatief, soms amusant, en zullen meer dan één lezer de lijst van begin tot eind doen lezen.
Maar de lijst kan ook worden beschouwd als een onderbouwing van de inleiding. Daarin gebeurt namelijk meer dan gebruikelijk in dit soort werken. Jongenelen trekt zelfs conclusies die verstrekkender zijn, dieper graven en oorspronkelijker zijn dan die in het vrijwel gelijktijdig verschenen proefschrift van Ingrid Weekhout over hetzelfde thema in de zeventiende eeuw. Jongenelen ziet de verboden, schrijft hij, niet als een reeks van incidenten, maar interpreteert ze als symptomen van onderliggende veranderingen. In minder dan twintig bladzijden worden conclusies getrokken over de godsdienstvrijheid, de invloed van de Verlichting, van de buitenlandse politiek, van het Nederlandse leespubliek en van
| |
| |
de staatsstructuur van de Republiek. De Amsterdamse overheid was uiterst afkerig van verlichte opvattingen inzake religie. In het culturele klimaat alhier bleven daardoor ontwikkelingen uit, zoals die zich in Duitsland en Frankrijk wel voordeden. De relatieve vrijheid van drukpers diende in de zeventiende eeuw als politiek wapen tegen met name Frankrijk, maar nu de Republiek gereduceerd was tot kleine mogendheid werd steeds vaker censuur toegepast op verzoek van inmiddels bevriende mogendheden. Van de hier opgesomde 254 boekverboden ging ook een geduchte preventieve werking uit. De meeste drukkers en schrijvers belandden liever niet in het cachot, zoals W. Irhoven van Dam het uitdrukte in een geciteerde uitspraak. Alleen enkele jonge eigenzinnige uitgevers waagden zich aan riskante uitgaven. Zij waren gevestigd bij de beurs, waar ze hun klanten vonden.
Maar in het algemeen ontbrak in de Republiek in deze periode de voedingsbodem voor politieke, filosofische of religieuze discussie. Terecht merkt Jongenelen op dat de zogenaamd vrije pers die naam eigenlijk niet verdiende, want alles wat met overheidsprivilege werd gepubliceerd, lag eveneens aan de leiband. De gedecentraliseerde staatsstructuur liet weinig mazen, omdat lokale en provinciale overheden meer en meer samenwerkten.
Zoals ook uit ander historisch onderzoek blijkt, functioneerde de ogenschijnlijke ouderwetse Republiek zo slecht nog niet. Het was, al met al, niet best gesteld met de vrije uitwisseling van ideeën, die elders de voedingsbodem voor vernieuwing vormde. Wie Nederland als een dynamisch land voorstelt, doet aan schuimklopperij, stelt Jongenelen radicaal. Maar hij biedt enkele regels later een opening: we weten nog altijd niet wat wel gedacht, maar niet werd geschreven. Op die vraag kan zelfs het meest inventieve archiefonderzoek meestal geen antwoord geven.
R. Dekker
| |
D. Kraakman, Kermis in de hel. Vrouwen en het pornografisch universum van de ‘Enfer’ 1750-1850. Diss. Amsterdam 1997. Uitg. eigen beheer.
Het onderscheid man-vrouw laat zich enerzijds verklaren uit lichamelijke verschillen en anderzijds uit verschillen die voortkomen uit een sociaal-culturele constructie. Vanuit die laatste optiek heeft Kraakman zestig willekeurig gekozen erotische teksten uit Frankrijk, uit de periode 1748-1845, geanalyseerd. Niet alleen allerlei soorten romans, ook bijvoorbeeld dialogen, liedjes, een handleiding, een theaterstuk en politieke pamfletten behoren tot het onderzochte materiaal. Deze teksten zijn afkomstig uit de Enfer, de afdeling van de Bibliothèque Nationale in Parijs waar verboden en geconfisceerde erotische werken voor al te gretige ogen werden afgeschermd. Variërend van de dialogen van Aretino tot twintigste-eeuwse pornografische prullaria.
Kraakman gaat uitvoerig in op de auteurs en lezers van pornografie, maar blijft steken in opmerkingen van Robert Damton over de handel in verboden boeken. Daardoor moeten we het doen met gemeengoed als: ook vrouwen hebben porno geschreven, lezers moeten gezocht worden onder de aristocratie en bourgeoisie en zijn - anders dan Darnton beweert - van beiderlei kunne, en porno werd veelal van onder de toonbank verkocht.
Behalve de historische context van pornografie bespreekt de auteur ook verteltechnische kanten ervan, waarbij zij in het bijzonder ingaat op de betekenis van sekse. Een aardige conclusie is dat in de onderzochte werken lang niet altijd de vrouw als begeerd object naar voren komt, zoals in het algemeen de feministische opvatting over porno luidt. Ook interessant is de thematische analyse waaraan Kraakman haar materiaal onderwerpt, en haar conclusies over die verhaalonderdelen die voor het pornografische effect zorgen. Verrassend is het hoofdstuk over de combinatie humor en seks, zoals die in de pornografische literatuur terug te vinden is; alleen roept het wel vraagtekens op wanneer in dit verband de theorieën van Sigmund Freud over onbewuste motieven van stal gehaald wordt om de pornografische humor te duiden. Desondanks ook hier een op zichzelf vrolijk makend hoofdstuk over schuine bakken die in de bestudeerde werken uit de l'Enfer zijn aangetroffen.
Bij het lezen van de studie over achttiendeen negentiende-eeuwse Franse erotische fictie bekruipt de lezer wel enige vermoeidheid ten aanzien van de tegenstelling man-vrouw. Natuurlijk is dit inherent aan een literatuurwetenschappelijke studie over pornografie, natuurlijk is deze invalshoek te verwachten van
| |
| |
een auteur die bekendheid heeft verworven in de vrouwenbeweging, natuurlijk is de manvrouw-thematiek hét onderzoeksobject van vrouwenstudies. Maar dat neemt niet weg dat de gedrevenheid waarmee de schrijfster op iedere bladzijde het onderwerp aansnijdt, de lezer onrustig - om niet te zeggen: wantrouwig - maakt.
Hoewel het boek over interessante materie gaat, is het voor (boek)historici dikwijls doorbijten geblazen wegens het literatuurwetenschappelijk jargon, doorspekt met de terminologie die vrouwenstudies eigen is en doordrongen van feministische ideologieën.
Met andere disciplines is kennelijk geen rekening gehouden, getuige ook het ontbreken van de titels van alle genoemde werken in het register. Wie een titel zoekt van een clandestien werk, zoekt dus hier tevergeefs. Daarmee verliest de studie over verboden, want pornografische boeken, een groot deel van haar gebruikswaarde. Jammer, omdat pornografie zich heel goed leent voor interdisciplinair wetenschappelijk onderzoek. Overigens blijkt het begrip ‘namenregister’ zeer verwarrend, aangezien er alleen verwezen wordt naar twintigste-eeuwse auteurs van secundaire literatuur. Geen namen dus van Diderot en Voltaire, die in het boek zelf veelvuldig genoemd worden, maar slechts de coryfeeën die op het Tomadorekje van Dorelies Kraakman staan. Daarmee is het register verworden tot een quotation index, die zelfs verwijzingen bevat naar de bibliografie; waarmee het aantal paginanummers per geciteerde auteur alleen maar indrukwekkender wordt. Het is nog een geluk dat er in het register niet naar vermeldingen in zichzelf wordt verwezen!
Kennelijk heeft mevrouw Kraakman geen benul van wat wetenschappelijk onderzoekers zouden kunnen putten uit haar onderzoek. Haar naam zal dan ook weinig voorkomen op de quotation indices van anderen. En als ik dan nog een tip mag geven: maak pas een index wanneer de definitieve tekst gelayout is. Nu zijn alle paginaverwijzingen onjuist.
Bij zoveel ondoordachtzaamheden en slordigheden bekruipt de lezer onherroepelijk het bange vermoeden dat er in het proefschrift zelf misschien ook wel dit soort faux pas gemaakt is.
M. van Vliet
| |
D'Openhertige Juffrouw, of d'ontdekte geveinsdheid. Ed. J. Kloek, I. Leemans, W. Mijnhardt. Leiden, Astraea, 1998. Duivelshoekreeks 10. 194 blzz. ISBN 90-75179-16-2.
D'Openhertige Juffrouw, of d'ontdekte geveinsdheid (hierna D'Openhertige) lijkt tamelijk populair te zijn geweest, afgaande op zo'n tien (her-)drukken sinds haar eerste verschijnen in 1680 (?) tot eind 18e eeuw. Voor historisch letterkundigen, geïnteresseerd in de leesgewoonten van en het leesaanbod voor het toenmalige letterlievende publiek v/m op zichzelf dus al voldoende reden zich te verheugen dat deze tekst nu opnieuw verkrijgbaar is. De inleiding, waarin de bezorgers informatie geven over het genre waartoe D'Openhertige behoort en haar positie in de traditie daarvan, de inhoud van het werk zelf, de auteur(s), de vertalingen en het mogelijke aantal (her-)drukken, stelt echter teleur. Dat is jammer, temeer omdat de lezers nu ten onrechte een (in de dubbele betekenis) plat verhaal wordt gesuggereerd. Een kennismaking met D'Openhertige zelf leert immers dat de tekst in cultuur-historisch en sociaaleconomisch opzicht interessant materiaal biedt, met aanknopingspunten over met name zeden en gewoonten binnen het brede Amsterdamse prostitutie-circuit alsmede standsverschillen daarbinnen, de houding van prostituées tegenover hun klanten, van prostituanten tegenover deze vrouwen, en ideëen over seksualiteit binnen en buiten het huwelijk. Het ontbreken van een verwijzing naar het standaardwerk van Lotte van de Pol op dit gebied, Het Amsterdams Hoerdom (1996), een studie over prostitutie in de 17e en 18e eeuw, is dan ook onbegrijpelijk. Dat men in het Voorwoord stelt dat veel van in de inleiding ‘slechts aangestipte contextuele aspecten [...] uitvoerig aan de orde [zullen] komen’ in het proefschrift-invoorbereiding van Inger Leemans, een van de tekstbezorgers, verklaart wel iets maar zeker niet alles.
De achtergrondinformatie in de Inleiding wordt dominant gestuurd door de interpretatie van de bezorgers van zowel tekst als auteur c.q. vertellerspersonage. Zo wordt D'Openhertige een ‘roman’ type schelmenroman (11) genoemd, een ‘hoervertelling’ van het soort dat later ‘de norm in pornografie’ wordt (19), een ‘hoerenautobiografie’ (21) en eindigt nogal curieus als ‘dit vreemde amorele hoeren- | |
| |
romannetje’, een ‘flutroman’ (24). De spanning die dit op zichzelf al impliceert tussen (gesuggereerde) werkelijkheid en fictie, wordt niet uitgewerkt, terwijl de verhaalstructuur (namelijk één verhaal ‘van horen zeggen’ en de rest suggestief autobiografisch) en de opgevoerde personages met namen als Emilius, Floriaan, Maximus, Kasparus en ene ‘Ameldonk’ wel degelijk aanleiding geven hierover wat meer te kunnen zeggen. Impliciet en soms rechtstreeks veronderstellen de inleiders (maar bewijzen dit nergens) dat het om een waar verhaal gaat. Zij lijken tevens op voorhand uit te gaan van een bepaald idee van een ‘hoerenverhaal’: een op ‘geld en sex’ gefixeerde vrouwelijke hoofdpersoon, die ‘geilheid liever als middel dan als doel’ ziet en die primair de schijn-heilige-wereld van het bedrijf zelf en de wereld daarbuiten wil doorprikken; het vertel-personage zien zij als een ‘pornoheldin’, die met haar verhaal ‘de lezer inpalmt op het moment dat hij [sic!] het zwakste is’ (12, 13, 14, 16). Deze vooringenomenheid lijkt mede oorzaak van de onduidelijkheid tot welk genre dit boek gerekend kan worden, en welke positie het inneemt binnen de traditie van pornografische teksten. Op basis van de kenschets dat het gaat om een ‘openhartige hoer die al haar listen en streken uit de doeken doet’, veronderstellen de inleiders ook één doorgaande
lijn van de Italiaanse I Ragionamenti (circa 1525) van Pietro Aretino, de Franse L'Escole des Filles (1655) en L'Académie des dames (1660) tot en met de 20e-eeuwse Nederlands-Amerikaanse The Happy Hooker. Eén blik in genoemde werken maakt echter al duidelijk dat er nogal wat verschillen zijn met D'Openhertige, waarin het in tegenstelling tot de andere genoemde werken niet primair om onverbloemde pornografie lijkt te gaan. Ook een vergelijking met bijv. de vier delen ‘pornografische’ teksten, De Spiegel der Vrijerij en minnekunst (bez. door L. de Vries; Amsterdam 1964-8), had hier uitkomst kunnen bieden, doch deze uitgaven worden in de inleiding niet genoemd. In D'openhertige wordt een enkele expliciete uitspraak over de bedrijvigheid in kwestie gedaan; de hoofdpersoon signaleert soms bevredigende contacten ter onderscheiding van de gewone gang van zaken, geeft aan dat haar ‘acker dapper bearbeid wordt van vijf mannen’ en dat de heren haar ‘hof by gelegentheyd eens om quamen spitten’, maar van een uitvoerige beschrijving van stap tot stap en de in pornografische teksten vaak voorkomende extatische uitroepen over de bijzondere kwaliteit van het mannelijk instrumentarium alsmede hevige lustbevrediging bij de vrouw is geen sprake. Hier wreekt zich dat de tekst niet tenminste binnen de Nederlandse pornografische traditie is geplaatst, en dat men voorbij is gegaan aan de eind 17e eeuw optredende ‘éthique de la frivolité’, waarbij de literaire vraisemblance gaat conflicteren met godsdienstige en morele eisen op dat gebied.
Wat is het doel van D'Openhertige dan wel? De auteur vindt dat de bestaande beeldvorming over vrouwen niet strookt met de realiteit die zij ervaart en dat wil zij rechtzetten. Enerzijds, zegt de auteur, worden vrouwen in misogyne geschriften als de Spiegel der quade vrouwen (1668) en Den Verreesen Hyppolitus (1679) als regelrechte representanten van de hel beschreven; anderzijds stellen ‘sotte Poëten’ vrouwen als waarlijk engelen voor (37-8). Noch de ene noch de andere beeldvorming doet de realiteit recht. De omgang tussen beide seksen ziet er doorgaans heel anders uit, ook van degenen v/m die getrouwd zijn. De kritiek van de auteur richt zich dan ook op de hypocrisie van getrouwde vrouwen die zich beter voelen dan prostituées, maar die òf ook wel eens een slippertje maken en hun ware uiterlijk eveneens achter make-up verbergen òf die eenmaal getrouwd hun uiterlijk niet langer verzorgen. Zij richt haar pijlen echter vooral op de hypocrisie van de prostituanten. Deze mannen krijgen er behoorlijk van langs en worden door de auteur enkele keren ook rechtstreeks toegesproken, vooral degenen die slaaf zijn van hun lichamelijke lusten en voor wie vrouwen een soort ‘huurpaarden’ zijn (130, 133, 177).
Daarbij lijkt het voor de anonieme auteur een belangrijke nevenbedoeling om commentaar te leveren op het Amsterdamse prostitutiecircuit. Haar verhaal als een zelfstandig opererende prostituée, die één keer als ‘Kornelia’ wordt benoemd, waarin zij kritiek uit op het gedrag (en vooral de geldzucht) van de hoerenwaardinnen en meisjes die zich aan deze vrouwen uitleveren, biedt een alternatief om uit die afhankelijke positie te geraken waarin nu veel van deze meisjes verkeren. De uitroep van een ‘nympf’ in een speelhuis in een bestseller van een jaar later, 't Amsterdamsch Hoerdom, die een klant zijn afwezigheid verwijt met: ‘zyt gy weer by die vervloekte Kornelia geweest, want gy kunt 'er doch niet van daan blyven’
| |
| |
(1681: 13), zou kunnen worden uitgelegd als een indirecte reactie op D'Openhertige Juffrouw. De nu nogal obligate toelichting bij de naam Cornelia in D'Openhertige, dat hier mogelijk sprake is van ironie met het oog op de wel zeer voorbeeldige ‘Cornelia, de moeder der Gracchen’ (98nt), krijgt dan een extra dimensie.
De vrouwelijke hoofdpersoon stelt zich realistisch op en heeft waardering voor mannen die, net zoals zij, haar dienstverlening als een zakelijke overeenkomst beschouwen. In dit opzicht is haar houding tegenover het huwelijk: een man met een exclusieve hoer, niet zozeer ‘tekenend voor haar zakelijke opstelling’ (12) als wel ontmaskerend voor de man in kwestie: hij ‘koopt’ zich immers een vrouw voor hem alleen, als hij zich opstelt als de enige kostwinner en de vrouw verbiedt in haar eigen onderhoud te voorzien. Wel tekenend voor haar zakelijke opstelling is dat zij weet dat zij in haar beroep vroeg oud zal zijn. Daarom regelt zij enkele lijfrentes via mannen met wie zij een meer intense relatie heeft, zodat zij zichzelf enige financiële zekerheid c.q. onafhankelijkheid garandeert. En dit is een tweede boodschap die haar door bordeelhoudsters, hoerenwaardinnen en pooiers niet in dank zal zijn afgenomen. Het spreekt vanzelf dat zij haar zusters in het vak met compassie toespreekt en deze waarschuwt zich niet tevreden te stellen met een kledingfooi en ze op het hart drukt nu al maatregelen te treffen voor later, als een gebrek aan aantrekkelijkheid hen parten zal gaan spelen. Ook roept zij hen op attent zijn op het neveneffect van een anti-conceptie techniek als ‘wel het waayen, maar niet het regenen verdragen’ (waarbij men wel het begrip ‘verdragen’ verklaart: ‘toestaan’ (131), maar niet aangeeft dat hier ‘voor het zingen de kerk uitgaan’ bedoeld wordt). Het veronderstelde mindere seksuele plezier dat deze techniek betekent, maakt immers dat sommige prostituées zich nog wel eens minder behoedzaam willen opstellen en door ‘het volle pond’ te willen het risico van een ‘meerponder’ (zwangerschap) lopen.
De tekst bevat veel chronologische aanknopingspunten alsmede realistische locaalgeografische verwijzingen, waaruit blijkt in welke delen van Amsterdam een en ander zich afspeelt en waarbij ook het hierboven genoemde werk van Van de Pol (1996; met name bijlage II met adressen van prostituées en speelhuizen) verheldering had kunnen geven. Op geen van beiden wordt door de inleiders ingegaan, noch in de inleiding, noch in de woordverklaringen. De bezorgers menen dat de auteur een man moet zijn vanwege de vele vrouw-onvriendelijke opmerkingen. Ten eerste valt dit nogal mee, maar hoe verklaren zij dan de veel grotere hoeveelheid man-onvriendelijke teksten? Ook zou een mannelijk auteur meer voor de hand liggen op grond van de Latijnse citaten, want stellen zij, dit behoort niet tot de bagage van een vrouw die alleen maar enkele jaren naar een Franse school is gegaan. Niet alleen nemen de bezorgers de tekst van de auteur zonder meer voor waar aan, waarin zij bovendien aangeeft op vijfjarige (sic!) leeftijd al op een Franse school te hebben gezeten en de achtergrond van haar opmerking vooral een kat is naar mensen die gesteld zijn op de uiterlijke schijn van buiginkjes en wat dies meer zij. Ook onderschatten de inleiders de (leen-)capaciteit van vrouwen en overschatten zij de moeilijkheidsgraad van de referenties.
Nog iets over deze editie. De gereproduceerde titelpagina geeft ‘Vrouwaart’ terwijl in de lopende tekst ook ‘Vrouwaard’ voorkomt (10, 11, 22, 25, 27, 116); soms wordt een omissie wel, soms niet toegelicht (bijv. 121, 164, 175); een wetenschappelijke exemplaarvergelijking (met een bevestiging van een bestaande eerste druk uit 1680) lijkt gewenst.
De conclusie kan kort zijn: deze uitgave is zeker de moeite van het aanschaffen waard, maar legt wel een hoge hypotheek op Leemans' dissertatie.
P. van Oostrum
| |
A.J. Hanou Onder de Acacia. Studies over de Nederlandse vrijmetselarij en vrijmetselaarsloges voor 1830, met een bijdrage van J.A.M. Snoek. Leiden: Astraea 1997. Paddemoesreeks 3. 246 blzz. ISBN 90-75179-13-8
Tussen december 1991 en oktober 1998 heeft de specialist historische letterkunde dr. A.J. Hanou in het maçonniek-cultureel tijdschrift Thoth, een uitgave van de Maçonnieke Stichting Ritus en Tempelbouw, in vijftien afleveringen ‘Beelden van de Vrijmetselarij’ geschetst, zonder zelf vrijmetselaar te zijn, d.w.z. hij heeft uitspraken over de vrijmetselarij opgediept en besproken. Hij heeft bovendien op de ‘Landdag 1994’ in feite een studieweekend)
| |
| |
van Ritus en Tempelbouw een zeer gewaardeerde inleiding gehouden onder de titel ‘De loge geloochend’ waarin hij een overzicht gaf van reacties op de vrijmetselarij in de literatuur in de periode 1730-1830.
De auteur en spreker mag op dit terrein dan ook een deskundige worden genoemd, zo niet dé kenner, al noemde hij zichzelf ooit te bescheiden ‘niet meer dan een oppermanshulpje bij het aanslepen van bouwsteentjes.’ Men kan zich erover verbazen dat hij zich als hoofddocent Neerlandistiek aan de Universiteit van Amsterdam met het onderwerp vrijmetselarij bezighoudt. In het voorwoord van de bundel Onder de Acacia, waarin een aantal van zijn studies is samengebracht, geeft hij een antwoord op deze vraag. Evenals een pure historicus wordt een neerlandicus die zich met historische letterkunde bezighoudt - zo zegt hij - soms geconfronteerd met teksten vol wereldbeschouwelijke onduidelijkheden die om een oplossing vragen.
Tijdens zijn onderzoek naar Johannes Kinker (1764-1845), werd Hanou geconfronteerd met de vraag wat deze literator en filosoof nu eigenlijk zag in de loge. Geleidelijk aan bleek hem dat gedurende het tijdvak van de Verlichting een niet onaanzienlijk deel van de Nederlandse intelligentsia, met inbegrip van literatoren, korte of lange tijd een band heeft gehad met ‘dit zeer grote genootschap.’ Deze ontdekking leidde bij Hanou tot de conclusie: ‘Voor “de student van de Verlichting” is het onmogelijk aan de vrijmetselarij voorbij te gaan. Het is jammer dat er in ons land van historische zijde, althans, wanneer men dat vergelijkt met de inspanningen in het buitenland gepleegd, relatief weinig moeite wordt gedaan het onderzoek naar dit belangrijke gezelschap op gang te brengen, of te houden. Hier ligt nog een gigantisch onderzoeksterrein braak.’
Ook vrijmetselaren kunnen zich dit voor gezegd houden. Over de herkomst van de vrijmetselarij zijn de meningen verdeeld, maar hoe men het ook wendt of keert, de vrijmetselarij is op zijn minst in belangrijke mate een kind van de Verlichting.
Bestudering van die tijd en van het leven, werken en denken van de vrijmetselaren uit die tijd, kan veel duidelijk maken over de huidige werkwijze van de vrijmetselarij. Dit is geen stelling van Hanou, maar van de recensent van zijn bundel. Er zijn vrijmetselaren die dit te ver (terug) gaat en die alles vanuit een recenter verleden of zelf de huidige tijd menen te kunnen en vooral ook te moeten verklaren. Dat is op zichzelf een respectabele opvatting, maar ze gaat voorbij aan de wortels van de traditie die een te eminente rol speelt in het ‘spel’ van de vrijmetselarij.
De bundel kan buitenstaanders en beoefenaren van de ‘Koninklijke Kunst’ helpen bij hun zoeken naar het hoe en waarom van de vrijmetselarij en is dus een welkome aanwinst, die ook kan helpen de tijd van de Verlichting zelf beter te verstaan. Overigens bevat de bundel slechts één bijdrage die niet eerder is gepubliceerd. De wel eerder gepubliceerde zijn echter moeilijk te vinden, zeker voor nietvrijmetselaren. Dit verklaart en rechtvaardigt de uitgave van de bundel.
De enige bijdrage die niet eerder is gepubliceerd is een zeer omvangrijke en gedetailleerde beschrijving, in een context, van ‘De oudste loge van Utrecht (Stad)’, L'Astree. Deze werd opgericht in 1760 en officieel door de Groote Loge (de Orde van Vrijmetselaren) vervallen verklaard in 1800. In ieder geval was aan haar bestaan twee jaar eerder al een einde gekomen. Van deze loge is weinig bewaard gebleven. Dat Hanou er niettemin zoveel over weet te melden is kenmerkend voor zijn totale ‘maçonnieke oeuvre’: volhardend in het opsporen van bronnen en het uitdiepen van details. Deze verdienste heeft voor de lezer een schaduwzijde. Hij moet door alle bomen het bos blijven zien.
De hoofdtitel van de bundel, Onder de acacia, verwijst naar een binnen de vrijmetselarij bekend symbool, de acaciaboom. De boom, of zijn takken, zijn onder meer zinnebeeld van de onsterfelijkheid. Hanou voegt hieraan toe: ‘Bij de initiatie in de Meestergraad herinnert het acacia-symbool aan het voorbeeld van de onvergetelijke voorganger, Hiram, en aan elks plicht te herrijzen.’ Het is de vraag of de profane lezer hier iets wijzer van wordt. De bundel biedt vanzelfsprekend geen overzicht of uitleg van de ritus etc. Het is de opzet van de bundel niet en de auteur acht zich daarvoor toch ook te zeer buitenstaander.
De bijdrage van Snoek, wel een vrijmetselaar, betreft ‘De turbulente start van een oude Leidse maçonnieke loge’, de nog bestaande loge La Vertu. Het is de tekst van een inleiding voor een internationaal congres over de Verlichting. Een interessant stuk, al was er over
| |
| |
deze loge reeds veel geschreven. Over de Verlichting als zodanig zegt het overigens niets.
Bote de Boer Lzn.
| |
Jacob Campo Weyerman, De Naakte Waarheyt (1737). Met een inl. d. A.J. Hanou. Amsterdam: Stichting JCW 1997. Abdera 3. 124 blzz. ISBN 90-71726-02-9. f 30,-
Op 11 maart 1737 huurde Weyerman een kamer bij een knopenmaker te Leiden, en schreef zich in aan de universiteit als student medicijnen. Een week later verscheen De Naakte Waarheyt, bij de Leidse uitgever Adrianus van der Hoeven. Te oordelen naar het aantal incomplete exemplaren dat bewaard is gebleven, telde het weekblad veertien afleveringen. In de onderhavige editie werd aan het exemplaar van het Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam de ontbrekende aflevering 2 toegevoegd uit het bezit van de UB Amsterdam. Deze heruitgave werd gecomprimeerd van 112 tot 88 pagina's, en voorzien van een handzaam register. André Hanou schreef een ter zake doende inleiding (pp. i-xxiv), met aandacht voor veranderingen binnen het satirische blad als genre, de aangesneden onderwerpen, andere contemporaine tijdschriften, de uitgever en zijn fonds, en ten slotte het wel en wee van de schrijver rond het jaar 1737.
De Naakte Waarheyt werd uitgegeven zonder annotatie. Dat is jammer, ook al is het tijdschrift in vergelijking met de vroege weekbladen eenvoudiger van stijl. Weyerman geeft gehoor aan een veranderende literaire smaak die eenduidigheid verlangt. Het pad dat van Doedijns naar Van Effen leidt, is gaandeweg begaanbaar geworden: een polderweg in een vlak landschap onder een heldere lucht. Misschien is Weyerman gewoon op zijn retour, en wil hij zich laten omscholen aan de Leidse universiteit. Hij verlaat het superieure uitzicht van het adelaarsnest, om aan te schuiven in een koffiehuis, waar hij als een man van middelbare leeftijd in de tijdschriften bladert, en anderen de naakte waarheid toont, de besmeurde centerfold van hervormd Nederland.
Het theater van De Naakte Waarheyt wordt bespeeld door louter bedriegers, met de lispelende leugen als souffleuse. Al in het paradijs werd naaktheid bedekt. De wereld wil bedrogen worden. Weyerman koketteert met de misdaad omdat deze literair lonend is: alchemisten, malafide juristen, artsen met dodelijke preparaten, vrijmetselaars, atheïsten, valsspelers, en zelfs Leidse studenten, zijn boeiender dan de naakte waarheid. Versluiering is opwindend, het spel ook. Er is geen waarheid in het spel: God dobbelt niet.
Volgens Weyerman verdoen Leidse studenten hun tijd met het spelen van spelletjes. In het Vermakelyk Wagen-praatje, dat dicht bij De Naakte Waarheyt staat wat stijl en onderwerpskeuze aangaat, schrijft hij dat hij ‘Studenten in de Medicyne [heeft] gekent, beyde te Utrecht en te Leyden, die na drie Jaaren studeerens min waren bedreven in de kennis van de beenders eens Mensch, als in de gestippelde doodsbeenders van een verkeerbort.’ [ed. Maréchal, r. 149 ff.]. In een volgend fragment merkt hij op: ‘De meeste Studenten welke hedendaags hunne leerjaaren gaan staan op de Hoge Scholen te Utrecht of Leyden, nemen een groten voorraad mee van Muziekboeken, als waare die tot het vorderen en voltrekken hunner Studien nodig. De Operas van Locatelli, dien Bergamasque Harlequyn van de fiool, hebben den voorrang verkregen boven de voortydts meest geagtste Godtgeleerde, Regtsgeleerde, Genees- en Zedekundige Schriften.’ Deze passage spreekt meer tot de verbeelding wanneer men zich realiseert dat de uitgever van De Naakte Waarheyt in 1741 - om onbekende redenen - werken van Locatelli in zijn fonds opneemt. Het heeft er alle schijn van dat het werkelijkheidsgehalte van Weyermans details weer groter is dan de liefhebbers van ‘fictie’ gewoonlijk denken.
In aflevering vier schetst Weyerman ‘eenige konterfytsels der alderberuchtste Atheisten’, anekdotische portretten van Aretino, Cardano, Spinoza en Rochester, godloochenaars die de allerhoogste Waarheid ontkennen, en daarmee de grondslag van iedere moraal. Feitelijk zijn zeze personen pantheïsten, voor wie de hoogste Waarheid weliswaar mobiel is, maar bepaald niet afwezig.
Girolamo Cardano (1501-1576) verschijnt met enige regelmaat in de weekbladen van Weyerman. Voor De Naakte Waarheyt had hij genoeg te bieden: hij was een beroemd arts, die in de ogen van zijn tijdgenoten nauwelijks onder deed voor Vesalius. Hij was verzot op dobbelen, kaartspelen en schaken, en schreef een werk over kansberekening. Kortom, hij past uitstekend in de schildering. Bovendien schreef Cardano een autobiografie waarin de lezer niets
| |
| |
wordt bespaard: geboren als een bastaard, mishandeld in zijn jeugd, lange tijd impotent, oudste zoon krijgt de doodstraf enz. (De vita propria liber, vertaald door Jean Stoner als The book of my life, New York, 1930). Uitermate geschikt voor de roddelbladen.
In 1570 werd Cardano beschuldigd van ketterij: hij had de horoscoop van Christus getrokken en diens doen en laten afhankelijk gemaakt van de invloed van de sterren. Dit gegeven laat Weyerman liggen, evenals Cardano's stelling in het natuurfilosofische traktaat De subtilitate dat voor mensen en dieren geldt dat zij naakt mooier zijn dan gekleed. Julius Caesar Scaliger schreef in een kritiek dat het wat vogels betrof verschil uitmaakte of ze vliegend te zien waren, dan wel gebraden op tafel lagen.
Het werk van Cardano behoort tot de natuurfilosofie van de zestiende eeuw, sterk gekleurd door magie, astrologie, en vormen van neoplatonisme, waarin de dingen worden beschouwd als gestuurd door verborgen kwaliteiten, onzichtbare instrumenten van de wereldgeest. Cardano verwijst met grote regelmaat naar De occulta philosophia van Agrippa van Nettesheim.
Deze manier van denken wordt door de ‘rationalisten’ natuurlijk belachelijk gemaakt. Wat je niet kunt zien, is er ook niet. In de Rotterdamsche Hermes (nr. 32) is de humanist Agrippa al veranderd in een tovenaar in een slee, getrokken door een gevleugeld Laplands rendier. Cardano is in aflevering 53 te vinden, gewijd aan ‘sympathie’, de onzichtbare aantrekkingskracht tussen dingen: ‘Kardaan zegt, dat een Stier, wanneer hy iemant in 't root gekleet beschout, dol en uitzinnig wort.’ In zijn gezelschap treden verwante geesten op als Giambattista Porta en Kenelm Digby. De vermeende invloed van het onzichtbare wordt langzamerhand onschadelijk gemaakt.
De kritische ratio spreekt ook uit aflevering 46 van de Rotterdamsche Hermes, een fascinerend vertoog tegen de astrologie: ‘Onze wil is magtiger dan de instortingen der Planeten, [...]. De zamenschakeling tusschen de hemelsche en ondermaansche ligchamen is voor ons een raatzel, [...]. (p.308). Een zelfbewuste toon! In dit verband vermeldt Weyerman een pagina eerder dat de studie van de ‘Starrenvoorzegkunde’ gebrekkig is, en dat de geleerden het er niet over eens zijn ‘of ieder Gestamte niet wel eene Waerelt apart is.’ Deze laatste zinsnede komt ook voor in de achtste aflevering van De Naakte Waarheyt (p. 47), over artsen, de beoefenaars, van de ‘giskonst’. Zo'n terloopse frase maakt dit weekblad toch minder eenvoudig dan het op het eerste gezicht lijkt.
Al te duidelijke verwijzingen kunnen ook een probleem vormen bij Weyerman. Een reeks voetnoten is vaak ontleend aan een en dezelfde tekst. Aflevering 11 en 12 van De Naakte Waarheyt gaan over bijgeloof. Citaten en voetnoten suggereren een bewerking van een nog onbekende tekst, die voor een deel terug gaat op Augustinus' Stad Gods, boek 6, cap. 9 en 10. Het gaat hier om de citaten uit het werk van Varro, Augustinus, en Seneca op p. 66. Fragmenten uit Seneca's ‘redevoering over het bijgeloof zijn uitsluitend bewaard gebleven in De Stad Gods. Weyerman verwijst hiernaar in de postuum verschenen Betrachtingen (1748), p. 10-13.
Een laatste tussenzin waar een wereld achter schuil gaat: tot mijn grote genoegen bevat ook De Naakte Waarheyt een sneer naar de ‘hozenzadelende’ Swaanenburg: ‘de voornaamste hedendaagsche schryvers worden door wervelwinden onderschept’ (p.41).
F. van Lamoen
|
|