Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 22
(1999)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
JCW en JWR: reconstructie van een gemiste kansGa naar eind*
| |
Vergelijking van twee onbekendenAls je de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden neemt als historisch kader, vormt Ripperda, geboren in 1680 en dus drie jaar jonger dan Weyerman, in verschillende opzichten diens tegenvoeter. Weyerman werd geboren in een legerkamp in de Spaanse Nederlanden en groeide op in het diepe zuiden van Brabant; Ripperda was afkomstig uit het hoge noorden van de Groninger Ommelanden. Weyerman, de ‘Abderiet’, werd protestants opgevoed in een katholieke biotoop en groeide op in een stad die als voorpost van de macht der Staten-Generaal een protestants stempel probeerde te drukken op haar katholieke omgeving; Ripperda groeide op als katholiek in een protestantse ambiance en behoorde tot het milieu van de Ommelander landadel, die zich al eeuwenlang verzette tegen de pogingen van de stad - in dit geval Groningen - haar economische en politieke macht op te leggen aan het platteland. Weyerman is een zuiderling met een noordelijk | |
[pagina 14]
| |
accent, Ripperda een noorderling met een zuidelijke inslag - een gespletenheid die bij beide heren een religieus pragmatisme, zo niet een zekere vrijgeesterij in de hand lijkt te hebben gewerkt. Een van die antipodische aspecten wil ik iets zwaarder aanzetten: het gegeven dat Ripperda van adel was en Weyerman niet. Zelfs al had de gelaagde samenleving van de Republiek een meer burgerlijk karakter dan die van de omringende landen, adel was een privilege dat veel verschil maakte in de maatschappelijke mogelijkheden van een individu. Weyerman moest zichzelf een persoonlijkheid scheppen, terwijl Ripperda altijd kon terugvallen op de status die hij van huis uit had meegekregen. In de 't Zaamenspraak Tys Prior en de Baron van Ripperda (p. 172) voert Weyerman zichzelf op als iemand ‘die zig onder de Battery van zyn Oudheyd- en Konstkunde wist in te vleyen in de Gezelschappen van het eerste Fatsoen, zo van den Adel, van den Tabbaert als van den Degen’. Ripperda behoefde zich nergens in te vleien - zijn entree was verzekerd. Zelfs al was zijn bed zeker niet gespreid, hij had door zijn geboorte een oneigenlijke voorsprong op Weyerman. De weerzin tegen adellijke praalhanzen die in het werk van Weyerman herhaaldelijk doorklinkt is dan ook zeer begrijpelijk.
Hij had overigens van Ripperda geen ‘gewaande baron’ kunnen maken, zoals van Syberg. Het blazoen van de Ripperda's is boven twijfel verheven, zij het dat de origine daarvan zich verliest in het duister van de tijd: zij behoorden tot een adel die zichzelf in de middeleeuwen had uitgekristalliseerd in deze buitengewesten van het Heilige Roomse Rijk, zonder de tussenkomst van een landsheer. Een klein aantal families van die Ommelander landadel was katholiek gebleven na de Reformatie en vormde een enclave waarbinnen tot op het incestueuze over en weer werd getrouwd. Dat katholicisme was een kwestie van familietraditie en van noblesse oblige, al lijkt er in het geval van de Ripperda's ook een zeker ressentiment mee te spelen: aanvankelijk waren zij namelijk protestants. Ten tijde van de religieuze troebelen in de zestiende eeuw waren er in één generatie vier heemskinderen Ripperda, die allen de zijde kozen van de Prins en de gereformeerde religie, waarschijnlijk mede omdat de stad Groningen koningsgetrouw en katholiek bleef. Deze vier gebroeders Ripperda kwamen allen kort na elkaar om het leven in de vijandelijkheden met de Spanjaarden; één van hen is neergeslagen in de vaderlandse geschiedenis, te weten Wigbolt Ripperda, die in 1572-73 samen met Kenau Simonsdochter Hasselaar de verdediging van Haarlem leidde en die na de overgave van de stad werd onthoofd door de zoon van de Hertog van Alva. Terwijl deze gebroeders Ripperda zich inzetten voor de zaak van de prins en de nieuwe religie, nam de stad Groningen de gelegenheid te baat zich hun onbeheerde eigendommen toe te eigenen. Toen Stad en Lande in 1594 als laatste provincie bij de Unie werden gevoegd, werden deze tamelijk dubieuze transacties niet ongedaan gemaakt. De volgende generatie van de Ripperda's, door het verlies van hun bezittingen afgezakt tot het niveau van de arme landadel, werd van de weeromstuit weer katholiek - het patriciaat van de stad Groningen daarentegen bekeerde zich na de Wende natuurlijk tot het ware geloof van de Republiek. De keuze voor Rome had tevens tot gevolg dat de Ripperda's waren uitgesloten van alle overheidsambten. | |
Hoe een kale jonker zich uit de klei trektVerarmde adel van het verkeerde geloof - dat is in korte trekken de tamelijk moeizame uitgangspositie van Johan Willem Ripperda. Op ongeveer tienjarige leeftijd werd de jongen naar Emmerik gestuurd naar een kostschool van de Jezuïeten en in het verlengde | |
[pagina 15]
| |
daarvan bezocht hij het college van die orde in Keulen, een opvoeding die tamelijk gebruikelijk was in dit katholieke milieu. Rond 1700 duikt hij weer op in het ouderlijk huis in Oldehove, ongeveer 15 kilometer ten noordwesten van de stad Groningen. Zijn carrièremogelijkheden waren uiterst beperkt: hij kon net als zijn vader kiezen voor het leger - daar golden geen religieuze restricties -, of hij kon genoegen nemen met het leven van een simpele landjonker die wellicht zijn schamele familiebezittingen nog wat kon uitbreiden door een slim huwelijk met een katholieke freule. Op dit punt - we schrijven inmiddels 1704 - geeft de jonge Ripperda voor de eerste maal blijk van het opportunisme dat zijn latere loopbaan zal kenmerken. Hij trouwde met ene Alida Schellingwou, die niet katholiek was en evenmin van adel, maar wel zeer rijk. Bij deze gelegenheid bekeerde hij zich tot het protestantisme, zodat hij in één beweging twee voorname struikelblokken uit de weg ruimde: zijn gebrek aan geld en zijn godsdienstige diskwalificatie. Jonker Johan was de ideale schoonzoon voor Maria Commersteyn, zelf afkomstig uit het patriciaat van Amsterdam en verwant aan Reaelen en Sixen; zij had onmiskenbaar adellijke aspiraties en was ten zeerste ingenomen met de transfusie van blauw bloed in de familie. Van haar kant stond daar een permanente financiële transfusie van haar schoonzoon tegenover. De ruimhartige wijze waarop schoonmama zijn capriolen financierde, bracht Ripperda echter onvermijdelijk in conflict met haar tweede echtgenoot, Gerard Schatter. De aanvaringen met zijn schoonvader werden steeds heftiger en culmineerden in het begin van 1706 in een woeste scène waarbij Ripperda zich met geweld toegang verschafte tot Schatters woning en hem zelfs gevangen liet zetten. Schatter liet het er niet bij zitten en spande een hele serie processen aan tegen zijn schoonzoon, die in het ongelijk werd gesteld. Ter gelegenheid van het huwelijk maakte de Groninger schilder Herman Collenius staatsieportretten van bruid en bruidegom, uiteraard op kosten van de schoonfamilie. De jonge Ripperda is daarop afgebeeld in de traditionele pose van de jonker, compleet met een tamelijk overbodig kuras en met een allonge-pruik. Het meest in het oog springende aspect is de uitermate arrogante blik waarmee de geportretteerde de toeschouwer aankijkt. Niettemin moet de man een grote charme hebben bezeten: hij wist tenminste voortdurend allerlei mensen voor zich in te nemen, met name leden van het vrouwelijk geslacht. Intelligent was hij zeker, met dien verstande dat hij die intelligentie voornamelijk gebruikte om anderman te manipuleren. Verder was hij uitgerust met een tomeloze ambitie, of zo je wilt met een ingeschapen neiging tot het hogere - waarbij dat excelsior in de waardenschaal van Ripperda in zeer aardse termen werd gedefinieerd. Een ijdeltuit die in elke omgeving moest schitteren, een geboren opportunist, een manipulator, een zwendelaar, een illusionist, een ‘avanturier’, om dat achttiende-eeuwse woord te gebruiken - als ik hem in dergelijke termen karakteriseer, zult u het met mij eens zijn dat Weyerman ongetwijfeld affiniteit zou hebben gehad met Ripperda. Om de diagnose te stellen in de hoogst persoonlijke terminologie van Weyerman: Ripperda was een typisch geval van ‘tympanites’ oftewel windzucht. De karakters van beide heren dragen de kiemen in zich van een innige vijandschap die de schrijver veel meer had kunnen exploiteren dan hij heeft gedaan - het had werkelijk een mooi boek kunnen worden. Het eerste toneel waarop de jonge Ripperda schittert, is dat van de provinciale politiek. De reeds genoemde tegenstelling tussen Stad en Lande was ook neergeslagen in de bestuurlijke structuur van de provincie, die je zou kunnen omschrijven als een geïnstitutionaliseerde schizofrenie: de jonkers verdeelden onderling de baantjes in de Ommelanden en de regenten van de stad Groningen regelden hun eigen zaakjes. Ripperda | |
[pagina 16]
| |
stortte zich aanvankelijk in de arena van de Ommelanden, waartoe hij op grond van zijn geboorte en nu ook op grond van zijn religie toegang had. Macht werd in die kringen uitgedrukt in termen van grondbezit en dankzij de beurs van schoonmama was dat geen bezwaar. Helaas, de gevestigde machten waren niet van plan ruimte te maken voor deze lawaaierige en arrogante nieuwkomer. Na een paar jaar had Ripperda zijn bekomst en verzette de bakens: hij kocht met geld van schoonmama een huis in de stad, verwierf het burgerrecht en probeerde nu zijn geluk in het rivaliserende stedelijke circuit. Hij hing de huik naar de wind en er stak juist in die tijd een wind op die voor hem zeer gunstig was. In de rest van de Republiek was na de dood van Willem III opnieuw een stadhouderloos tijdperk aangebroken, maar de noordelijke tak van de Nassaus was nog intact. Het geval wilde dat een andere Johan Willem, bijgenaamd Friso de leeftijd van achttien jaar bereikte en zich aandiende om als opvolger van zijn gestorven vader te worden benoemd tot stadhouder van Friesland en Groningen. In Friesland leverde dat geen problemen op, maar in Groningen kwam die benoeming in het teken te staan van de eeuwige controverse tussen de jonkers en de heren van de stad: de jonkers waren tegen, de heren waren voor. Dus gebeurde er niets. Maar dan, in februari 1708, verschijnt Johan Willem Friso met een stel hellebaardiers bij de opening van de Ommelander landdag en probeert gewapenderhand zijn benoeming af te dwingen. Dat lukte natuurlijk niet, maar het gevolg was een enorm gekrakeel dat ongeveer twee jaar duurde. De verhouding tussen de Ommelanden en de Stad was geheel verstoord en in deze vertroebelde ambiance kwam jonker Ripperda tot ongekende bloei. Het mooie van de grap is dat Ripperda zelf het troebele water had veroorzaakt waarin hij zo goed wist te vissen: naar alle waarschijnlijkheid was de ene Johan Willem de regisseur van de theatrale staatsgreep die de andere pleegde. Al deze commotie, in retrospect weinig meer dan een storm in een glas water, resulteerde na een paar jaar in een compromis, uiteraard met Ripperda in de glansrol van de grote verzoener. Het waren mooie tijden voor de jonker, die opereerde als vertrouwensman van de stad en als geheim agent van de prins - een vurige oranjeklant, onze Johan Willem, ongetwijfeld in de niet geheel onbaatzuchtige hoop dat Friso ooit nog eens stadhouder van de gehele Republiek zou worden. Hij legde de grondslag voor zijn latere carrière als hoveling door veelvuldige bezoeken aan het stadhouderlijk hof in Leeuwarden; een hof voor beginners, zogezegd, waar hij met name de moeder van Friso, Henriëtte Amalia, voor zich wist in te nemen. Intussen legde Ripperda nog andere ijzers in het vuur. Hij deed de heren van de stad het voorstel hun macht in de Ommelanden uit te breiden door strategische landaankopen, waardoor de mogelijkheid werd geschapen de Ommelander politiek ten voordele van de stad te manipuleren. De heren gingen akkoord, de stad leverde het geld, Ripperda kocht het ene landgoed na het andere en wist zich zodoende binnen een paar jaar op te werken tot de absolute topjonker in hetzelfde Ommelander circuit waar hij een paar jaar tevoren geen voet aan de grond had gekregen. Hij tooide zich met een ongelooflijke pauwenstaart van titels en heerlijkheden, hij schitterde op een wijze die in die streken nog nimmer was vertoond - maar het was pronken met geleende veren. Zijn totale schuld aan de stad Groningen bedroeg het voor die tijd fenomenale bedrag van f. 200.000,-. | |
Blufpoker in Haagse kringenDan steekt er in deze geschiedenis opnieuw een wind op, deze keer aan de Moerdijk. Een veerboot kapseist en een zojuist benoemde stadhouder, onderweg naar het front in de | |
[pagina 17]
| |
Zuidelijke Nederlanden, haalt de overkant niet - exit Johan Willem Friso. Exit eveneens de vurige oranjegezindheid van Johan Willem Ripperda, want aan een verdronken stadhouder valt weinig eer te behalen. Het toneel verplaatst zich nu naar Den Haag, naar een locatie die slechts op een steenworp afstand ligt van deze Gevangenpoort: Ripperda neemt als Gedeputeerde voor Stad en Lande zitting in de Staten-Generaal. Anno 1711 was het natuurlijk niet bon ton in Haagse kringen om voor een oranjegast door te gaan, reden te meer voor Ripperda om zijn politiek incorrecte verleden af te zweren en zich te gedragen in overeenstemming met de republikeinse tijdgeest. In naam vertegenwoordigde hij in Den Haag de provincie Stad en Lande, in feite alleen zichzelf en zijn eigenbelang: zijn voornaamste activiteiten waren erop gericht de juiste mensen te leren kennen, toegang te verkrijgen tot de juiste salons en door te dringen tot de binnenste cirkel van de staatsmacht. Er ging een nieuwe wereld voor hem open, met veel meer glitter dan Groningen en met veel meer mogelijkheden voor een glansrol. Groningen lag vanuit Den Haag aan het andere einde van de wereld, maar langzamerhand begonnen er toch berichten door te sijpelen dat de geachte afgevaardigde zich op een zeer merkwaardige wijze kweet van zijn mandaat en dat hij zich bijster weinig bekommerde om de belangen van zijn lastgevers. Donkere wolken ballen zich samen in het noorden, er steekt een wind op uit de verkeerde hoek - de heren van Groningen zijn ernstig vertoornd op hun vrijpostige creatuur. Wil hij niet meer doen wat zij willen? Dan moet hij betalen - hij staat nog steeds voor twee ton in de schuld. De duimschroeven worden aangedraaid en in de loop van het jaar 1712 begint dat hele prachtige kaartenhuis van borgen, titels en ambten dat Ripperda zo kunstig heeft opgetrokken angstwekkend te wankelen. De boze Groningers willen dit Barbertje zien hangen, ze ontzeggen hem de toegang tot de vergadering der Staten-Generaal en ze sturen met vaste hand aan op zijn algehele faillisement. Het bankroet kan nog net worden afgewend dankzij het ingrijpen van schoonmama, die haar aandelen in de V.O.C. en haar grachtenpanden in Amsterdam moet verkopen om het enorme gat dat zich opent te kunnen dempen. Barre tijden voor Ripperda, tijden waarin het maar beter is van het Haagse toneel te verdwijnen. Hij probeert zich te laten benoemen tot afgevaardigde bij de vredesonderhandelingen in Utrecht die zojuist zijn begonnen - helaas, dat lukt niet. Maar Utrecht is in deze dagen de navel van de wereld en hij laat zich de gelegenheid niet ontzeggen het diplomatieke spektakelstuk dat daar wordt opgevoerd vanuit de coulissen mee te maken: de geboren acteur herkent en verkent het theater waarin hij ooit wil schitteren. Het is overigens niet onmogelijk dat Ripperda in het informele circuit van de vredesonderhandelingen de Britse staatsman Matthew Prior heeft ontmoet: de literaire ontmoeting tussen beide heren die Weyerman in 1726 arrangeert in één van zijn samenspraken zou een historische basis kunnen hebben. Gelukkig voor Ripperda begon zijn noeste arbeid in de salons en de wandelgangen langzamerhand vrucht af te werpen. In het verlengde van de Vrede van Utrecht werden de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en Spanje hersteld en dus moest er een diplomatieke vertegenwoordiger worden aangesteld. Op voorspraak van hooggeplaatste vrienden kreeg Ripperda het voor elkaar dat Raadpensionaris Heinsius hem benoemde tot buitengewoon gezant in Madrid. In het voorjaar van 1715 reisde hij met een zucht van verlichting af naar het zuiden. De financiële puinhoop was nog steeds niet beredderd, maar hij had er het volste vertrouwen in dat zijn schoonmoeder en zijn vrouw dat wel zouden klaren. | |
[pagina 18]
| |
Onze man in SpanjeAmper in Madrid begint Ripperda te klagen dat hij in de hoedanigheid van buitengewoon gezant de belangen van de Republiek niet op adaequate wijze kan behartigen - hij moet op z'n minst de status hebben van ambassadeur om door het Spaanse Hof serieus te worden genomen. Goed, antwoorden Hunne Hoogmogenden vanuit Den Haag, maar het salaris blijft hetzelfde. Daarop volgde de formele intrede van de nieuwe ambassadeur in Madrid, een vertoning waarvoor hij kosten noch moeite spaarde en waarvoor hij grote leningen moest afsluiten. De kosten van al deze pracht en praal probeerde hij naderhand te verhalen op Hunne Hoogmogenden, maar jammer genoeg had men in Den Haag een veel zuiniger opvatting van het decorum van de staat. Maar afgezien daarvan vormde het Spaanse hof een biotoop waaraan Ripperda zich met een kameleontisch gemak wist aan te passen. Hij was in de wieg gelegd voor hoveling, hij floreerde in die broeikas van intriges, hij glorieerde in de glitter. Eigenlijk paste hij zich wat te goed aan bij zijn nieuwe omgeving, en met name bij de ideeën van de man die daar op dat moment als een soortement van onderkoning de scepter voerde: kardinaal Alberoni. Deze Italiaanse geestelijke, die zijn positie in Spanje dankte aan het feit dat hij het huwelijk van koning Philips V met zijn meesteres Isabel Farnese had gearrangeerd, kun je beschouwen als de mentor van Ripperda. Alberoni, zoon van een tuinman, is trouwens zelf eveneens een gave representant van het gilde van politieke avonturiers waaraan de achttiende eeuw zo rijk is. De politiek van Alberoni was erop gericht de Italiaanse gebieden terug te winnen die Spanje bij de Vrede van Utrecht was kwijtgeraakt aan Oostenrijk. Voorwaarde daarvoor was dat de anti-Spaanse coalitie die in Utrecht de vrede had gedicteerd, werd verzwakt, en dus probeerde Alberoni de Republiek los te weken van haar bondgenoten. Ripperda, volledig ingepakt door de geestelijke, stuurde als diens spreekbuis de meest vreemdsoortige voorstellen naar Den Haag; indien de Republiek de bondgenoot zou worden van Spanje, schreef hij aan Heinsius, dan zou het gemakkelijk geregeld kunnen worden dat het territorium van de Zuidelijke - vroeger Spaanse, inmiddels Oostenrijkse - Nederlanden bij de Noordelijke werd gevoegd. De heren in Den Haag krabden zich achter de oren bij zulke diplomatieke bokkesprongen, die op nonchalante wijze de hele vredesregeling van 1713 op losse schroeven zetten. Het was al gauw duidelijk dat onze man in Madrid een andere opvatting had van het landsbelang dan zijn Haagse lastgevers, een opvatting die beter strookte met zijn eigen belangen aan het hof waar hij was geaccrediteerd. Dat ging natuurlijk niet lang goed, en reeds aan het einde van 1717 was het afgelopen met Ripperda's diplomatieke carrière in dienst van de Republiek. Hij had toen al besloten dat hij in Spanje wilde blijven, ook al omdat intussen zowel zijn vrouw als zijn schoonmoeder in Nederland waren overleden. In het voorjaar van 1718 bracht hij een kort bezoek aan Nederland, nam zijn drie kinderen mee en vertrok spoorslags weer richting Madrid - overigens niet zonder zich een deel van de nalatenschap van zijn schoonmoeder toe te eigenen, zoals zijn zwager Jan Cornelis Schatter naderhand klaagde in een Deductie die hij opstelde voor de Groninger justitie.
In Spanje had Ripperda nu dezelfde handicap als indertijd in Groningen: hij beleed het verkeerde geloof, want hij was immers nog steeds protestants. Met het oog op zijn toekomstmogelijkheden in het nieuwe vaderland was dat natuurlijk niet zo handig, en dus bekeerde de boetvaardige zondaar zich in de kapel van het koninklijk paleis publiekelijk | |
[pagina 19]
| |
tot het katholieke geloof. Als beloning daarvoor benoemden Hunne Katholieke Majesteiten, op voordracht van Alberoni, de bekeerling tot superintendente-general van de koninklijke lakenfabrieken. De afronding van zijn nieuwe Spaanse identiteit vormde zijn huwelijk met jong meisje uit een vooraanstaande adellijke familie. Als hoogtepunt van Ripperda's bemoeienissen met de textielindustrie wordt vermeld dat de koninklijke lijfwacht voortaan gekleed ging in uniformen van Spaans laken, maar op de keper beschouwd kwam het bedrijf niet echt van de grond. De directeur was meer geïnteresseerd in de verbetering van zijn positie aan het hof dan in de verbetering van de lakenproductie. Hij deed een paar keer een gooi naar het ministerschap van Binnenlandse Zaken, maar na de val van Alberoni had hij slechtere papieren dan zijn Spaanse rivalen. Dan, in de herfst van 1724, bedenkt Ripperda een geniale intrige, een elegante en gedurfde manoeuvre. | |
Hoe een diplomatieke goochelaar het machtsevenwicht uit het lood brengtOm de finesse daarvan te begrijpen moet men zich in de eerste plaats realiseren dat er in Utrecht weliswaar veel vrede was gesloten, maar dat de twee voornaamste tegenstanders uit de Spaanse Successie-Oorlog, Oostenrijk en Spanje, dat formeel nog steeds niet hadden gedaan. In de tweede plaats moet men rekening houden met de huiselijke zorgen van koningin Isabel. Uit haar huwelijk met Philips V waren twee jongetjes geboren, die echter geen kans maakten op de opvolging in Spanje omdat de koning uit zijn eerste huwelijk ook twee zonen had. In de derde plaats moet men bedenken dat de keizer van Oostenrijk in het geheel geen zonen had maar wel een serie dochters. Wat zou het nu mooi zijn, spiegelde Ripperda de koningin voor, als de vrede met Oostenrijk zou worden bezegeld door het huwelijk van haar twee zoontjes met twee dochtertjes van de keizer. Een dergelijke dynastieke alliantie, dubbel geknoopt met huwelijkse banden, kende zijn weerga niet in de geschiedenis. Prachtige vergezichten schetste hij haar: het oudste jongetje zou trouwen met Maria Theresa en zou op den duur ongetwijfeld keizer van Oostenrijk worden, terwijl de tweede gemakkelijk de kroon van de Zuidelijke Nederlanden kon combineren met die van de Italiaanse erflanden. Kortom, de Spaanse Bourbons konden via deze nuptiale conjunctie op een elegante manier het gehele Habsburgse Huis overnemen. De koningin zwichtte voor de schoonheid van dit panorama, de koning zwichtte voor de koningin, en aldus vertrok Ripperda in het begin van 1725 als geheim agent van Hunne Katholieke Majesteiten naar Wenen.
Het klinkt ongelooflijk, maar met ontzettend veel geluk en kunst- en vliegwerk slaagde Ripperda erin de keizer zover te krijgen dat hij instemde met een verdrag met Spanje. Op 30 april 1725 sloten Oostenrijk en Spanje drie verdragen, te weten een vredesverdrag, een handelsverdrag en een defensief verbond. Wat betreft dat dubbelhuwelijk - de kern van de zaak, althans vanuit het oogpunt van de Spaanse koningin - ging de keizer voorlopig niet verder dan een vage mondelinge toezegging. In de zomer van 1725 veroorzaakte de Spaans-Oostenrijkse toenadering de nodige diplomatieke turbulentie bij de andere mogendheden, temeer omdat Ripperda, die inmiddels zijn incognito had laten vallen, zich bij alle mogelijke gelegenheden te buiten ging aan uitermate krijgshaftige retoriek. Het Europese machtsevenwicht dat zich sinds 1713 had uitgekristalliseerd, raakte door het stuntwerk van Ripperda geheel uit het lood, en om tegenwicht te bieden sloten de overige mogendheden - Frankrijk, Engeland, Pruisen en naderhand ook de Republiek - in september 1725 het zogenaamde Verdrag van Hannover. Voor Ripperda was deze tegen- | |
[pagina 20]
| |
alliantie een godsgeschenk, want de keizer werd nu steeds verder in de armen van Spanje gedreven. Opnieuw had de visser eerst zelf het water vertroebeld waarin hij vervolgens zeer effectief wist te hengelen. In de herfst van 1725 was er tengevolge van alle diplomatieke commotie sprake van een reële oorlogsdreiging, en tegen die achtergrond lukte het Ripperda de keizer in een geheim verdrag te laten instemmen met dat dubbelhuwelijk. Mooie tijden voor Ripperda, mooier dan ooit. Hij huurde een paleis, gaf banketten en ontvangsten en stortte zich volop in het mondaine leven van Wenen. De luister van zijn formele intrede in Wenen kende zijn weerga niet in de annalen van de diplomatieke geschiedenis en deed achteraf zijn blijde inkomste in Madrid, tien jaar tevoren, afsteken als een povere vertoning. Naderhand verbaasde men zich in Spanje toch enigszins over de astronomische bedragen die de diplomaat nodig had gehad voor zijn levensstijl. Ripperda, in het zenith van zijn glorie, vergat intussen niet zijn eigen belangen en behaalde in zijn privé-diplomatie successen die zo mogelijk nog ongelooflijker waren. Met het oog op de nieuwe verstandhouding tussen beide landen, schreef hij aan Hunne Katholieke Majesteiten, wenste de keizer niet alleen dat hij, Ripperda, tot ambassadeur zou worden benoemd, maar tevens dat de nieuwe Spaanse ambassadeur zou worden opgenomen in de Grandeza van Spanje en, ter voorkoming van protocollaire onaangenaamheden met andere diplomaten, op z'n minst de titel van hertog zou voeren. Per kerende post werd Ripperda benoemd tot ambassadeur, hertog en Grande van de eerste klasse. Tijdens de onderhandelingen in de herfst over het aanvullende geheime verdrag pleegde hij opnieuw chantage: hij liet Philips en Isabel weten dat de keizer aan de totstandkoming van het dubbelhuwelijk de voorwaarde verbond dat hij, Ripperda, voor de duur van zijn leven zou worden benoemd tot minister van Buitenlandse Zaken. Isabel was niet van plan dat dubbelhuwelijk te laten afstuiten op kleinigheden. Ripperda kreeg per kerende post de toezegging waarom hij had gevraagd. Weyerman zou hebben genoten als hij de bizarre correspondentie van Ripperda had kunnen lezen. | |
Negatie van de zwaartekracht en de gevolgen daarvanEind 1725 keert Ripperda terug naar Madrid om persoonlijk het geheime verdrag te overhandigen aan Philips en Isabel - een aangrijpende scène, de trouwe dienaar knielt in een stoffig reiskostuum, de majesteiten kunnen hun aandoening maar amper verbergen. Enige weken later is de hertog van Ripperda de absolute baas van Spanje, op dezelfde wijze waarop Alberoni dat een paar jaar tevoren was geweest. En opnieuw doet zich dat eigenaardige verschijnsel voor dat de carrière van Ripperda het aanzien geeft van een tragi-komedie, van een ‘treureyndent blijspel’ zou Weyerman zeggen: de held weet zich met illusionistische kunstgrepen omhoog te zwendelen, maar hij draaft zichzelf met een aandoenlijke noodlottigheid voorbij als hij de top heeft bereikt. De glorie duurde in dit geval ongeveer vijf maanden: toen was de hertog zwaar overspannen, het land vrijwel bankroet, de Engelse vloot kruiste voor de kust en de Franse troepen trokken zich samen bij de Pyreneeën. De finale kwam eind mei 1726 toen de koningin in gesprekken met de nieuwe Oostenrijkse ambassadeur het dubbelspel ontrafelde dat Ripperda rond het dubbelhuwelijk had gespeeld. De staatsman viel in ongenade en werd opgesloten in het Alcazar van Segovia, ongeveer honderd kilometer ten noordwesten van Madrid.
De val van de hertog veroorzaakte veel deining in de media, met name in de Republiek, en in het verlengde daarvan zien we de figuur van Ripperda voor de eerste keer opduiken in | |
[pagina 21]
| |
het oeuvre van Jacob Campo Weyerman. In de aflevering van zijn Maandelyksche 't Zamenspraaken tusschen de Dooden en de Leevenden voor juli 1726 - die hij geschreven moet hebben rond het tijdstip waarop het nieuws doordrong in Nederland - voert hij Ripperda op als de levende gesprekspartner van de inmiddels overleden Matthew Prior. De dialoog is niet samen te vatten omdat hij is opgebouwd als een uitdijend heelal van verhalen, maar de uitlatingen die Weyerman de gevallen staatsman in de mond legt, worden voornamelijk gekenmerkt door een vergaand opportunisme en macchiavellisme. Zoals ik al opmerkte is het niet onmogelijk dat Ripperda Prior heeft ontmoet; dat geldt in ieder geval voor Weyerman zelf, die in zijn Londense periode een aanvaring had met de Engelsman in verband met een kunstaankoop.
De vrijpostigheden die Weyerman zich in het verre Nederland veroorlooft met de persoon van de hertog, dringen naar alle waarschijnlijkheid niet door in Segovia. Ripperda zit gevangen in een niet ongerieflijk appartement in het Alcazar, hij heeft last van de jicht en hij verdiept zich in de werken van de Heilige Theresa van Ávila, naar een niet geheel betrouwbare biograaf weet te melden. Evenals Weyerman had de hertog veel verbeelding, maar er zijn geen getuigenissen waaruit blijkt dat die gave zich bij hem ooit verder ontwikkelde dan de eigenwaan. Dankzij zijn verbeeldingskracht hoefde Weyerman zich niet te vervelen tijdens zijn gevangenschap in de Voorpoort van den Hove - nog afgezien van het feit dat hij ook in die omstandigheden in zijn levensonderhoud moest voorzien -, maar naar ik vrees verveelde Ripperda zich dood zonder een buitenwereld waarin hij zich kon spiegelen. Eerst leek het alsof de staatsman zou worden aangeklaagd wegens majesteitsschennis, maar een rechtszaak bleef achterwege vanwege de vuile koninklijke was die dan onvermijdelijk buiten zou komen te hangen. Langzamerhand komt Ripperda erachter dat zijn gevangenis is bedoeld als een oubliette en dat men hem hier tot in lengte van dagen zal laten zitten als een levende dode. Barre tijden, maar gelukkig dient zich na verloop van tijd een aards alternatief aan voor de Heilige Theresa in de vorm van de jeugdige Josepha Ramos, dienstmaagd van de slotvoogd van het Alcázar. Een romance bloeit op tussen de dikke muren van de oude Moorse burcht, in de buik van Josepha ontluikt tengevolge daarvan een nieuw leven en gelukkig weet zij waar de sleutels worden opgeborgen en welke soldaten omkoopbaar zijn; enig kunst- en vliegwerk is onvermijdelijk, maar eind augustus 1728 weten de gelieven te ontsnappen uit het Alcázar. Jacobus van den Bosch, de Overijsselse koetsier die al jaren in dienst is bij Ripperda, staat klaar met het rijtuig en het gezelschap vlucht in het holst van de nacht in de richting van Portugal. In Oporto gaan Ripperda en de zijnen scheep naar Engeland, waar ze in oktober 1728 arriveren. | |
Historie van Pausen en van SpanjolettenDeze romantische escapade van de hertog werd natuurlijk breed uitgemeten in de nieuwspapieren, en opnieuw vinden we een onmiddellijke weergalm daarvan in het oeuvre van Weyerman. Het derde deel van zijn Historie des Pausdoms, dat volgens het impressum werd gepubliceerd in 1728 maar dat pas verscheen in februari 1729, is in ironische zin opgedragen aan de baron van Ripperda - Weyerman weigert bij voorbaat die malle hertogstitel serieus te nemen. Waarom is het, roept Weyerman met veel pathos uit, ‘dat ik een by de hemel en by de aarde gevloekt persoon uytzonder tot een beschutsheer van dit derde en alderlaatste deel van de Historie des Pausdoms?’ Natuurlijk niet alleen omdat Ripperda de perfecte belichaming is van de paapse stoutigheden die Weyerman aan | |
[pagina 22]
| |
de kaak wil stellen, maar ook vanwege het plezier dat hij aan hem kan ontlenen: het genot van het fulmineren, het genoegen de zedeloosheid van de man in den brede te kunnen schilderen voor zijn lezers. Zoals steeds kruipt er een zekere dubbelzinnigheid in de deugdzaamheid waarmee Weyerman zichzelf afficheert wanneer hij andermans ondeugd uitmeet. Er zit enige schijnheiligheid in de ‘Bataafsche vrijpostigheyt’ waarmee hij de diverse apecten van Ripperda's zedeloosheid uit de doeken doet. Afgemeten aan zijn eigen retorische normen is het verbale geweld dat de ontleder der gebreken loslaat op Ripperda niet gering: [...] dat naar uw vaderlant te hebben opgeoffert aan uw heerszucht, gelyk als een landverraader, ghy nog daarenboven, door het omhelzen van den Roomschen Godsdienst, uw duurgeloste ziel sakrifieerde aan Babels draak, dien koning der helsche sprinkhaanen [...] dat ghy geen grooter zwaarigheyt stelde in het verzaaken van uw echte vrouw, als in het verloogchenen des waaren godsdiensts; dat ghy uw baade in de moddervliet des overspels, gelyk als St. Francis zich omwentelde in een uyt sneeuw geboetseerde boel om zyn verfoeielyke geylheyt te verkoelen; dat ghy een openbaare snol [...] na Spanje overvoerde en uw echte huysvrouw liet zitten als een geabandonneerde Ariadne, om in navolging van een jaagende Laplander altoos verzelschapt te zyn met een gezellige toverkat [...] Met name die Laplander die op jacht gaat met zijn toverkat, is om beduusd van te worden. Hoewel...ik zou het natuurlijk niet durven in dit gezelschap de nagedachtenis van Campo Weyerman te ontwijden, maar het staat mij toch bij dat in de levensgeschiedenis van de schrijver episodes voorkomen die zich afspelen in diezelfde moddervliet waarin hij hier Ripperda laat rondspartelen.
Intussen verkeren Ripperda en Josepha in Londen, en Weyerman leest natuurlijk de Engelse kranten of heeft wellicht aan de overzijde van het Kanaal een correspondent die hem de laatste nieuwtjes uit de society overbrieft. De Vrolijke Tuchtheer van 11-7-1729 - het tweede nummer van dat nieuwe tijdschrift - meldt dat een ‘Segoviaansch minister’ in Londen last blijkt te hebben van de jicht en publiceert een vertaalde - en uiteraard gefingeerde - brief van zijn Spaanse geliefde aan haar zuster in Segovia. Een zeer scabreus epistel, waarin de dame beschrijft hoe een ‘oud staatkundig staartstuk des Ommelandschen adels’, uitgedost met een slaapmuts, heeft geprobeerd haar te ontmaagden maar op het moment suprême van de bestorming der liefdesburcht verstek moest laten gaan. Gezien het feit dat Weyerman tevens meldt dat de Spanjolet zwanger is van een ‘Ommelander agterling’, zit er trouwens weinig consistentie in de suggestie van Ripperda's impotentie. In een apostrophe krijgt Ripperda zelf nog eens de volle laag: ‘Waarlyk, Heer Baron, een eerloos hoveling is een slaaf des Satans, een stookebrant der helle, een vat der gramschap, en een spook des verderfs’. Die Spaanse geliefde van Ripperda zit Weyerman kennelijk nogal hoog en onwillekeurig komt bij de onbevooroordeelde lezer een ander verhaal bovendrijven waarin eveneens een ‘Spanjolet’ de hoofdrol speelt. In het autobiografische deel van de Zeldzame Leevensbyzonderheden van 1738 (pp.75 vv.) beschrijft Weyerman een merkwaardige affaire die hij zelf als jongeman in de Zuidelijke Nederlanden zou hebben gehad met een ‘Spaansche Juffer’. Deze dame is zwaar verliefd op hem en heeft natuurlijk zoals alle Spanjoletten een gepassioneerd temperament, zodat ze ten prooi valt aan een ongebreidelde jalouzie als ze Campo verdenkt van belangstelling voor andere vrouwen. Ze | |
[pagina 23]
| |
huurt een paar straatschenders in om hem een lesje te leren, maar gelukkig weet de jonge Jacob van zich af te slaan. Helemaal onmogelijk is het niet dat in Weyermans eigen geschiedenis eveneens een Spaanse geliefde figureert, wat zijn fascinatie voor Ripperda's amoureuze betrekkingen zou kunnen verklaren. Overigens voert Weyerman zijn eigen Spanjolet bijzonder oncomplimenteus ten tonele als een lelijke oude vrijster, wier enige aantrekkingskracht van financiële aard was - je zou bijna argwaan krijgen en hem verdenken van de inverse romantisering van een blauwtje dat hij indertijd bij de betreffende dame heeft gelopen. En nu we ons toch begeven op het gladde ijs van de diepte-psychologie, dat hypothetische blauwtje zou in een freudiaanse perversie gemakkelijk de vorm aan kunnen nemen van de gesuggereerde impotentie van Ripperda bij diens Spaanse geliefde. Hermeneutiek met een natte vinger, maar geheel in de geest van de Rotter- en Amsterdamse Hermes. | |
Te weinig samenloop van omstandighedenIntussen zit Ripperda nog steeds in Londen en leurt met zijn staatsgeheimen bij de Britse regering, in de hoop op een mooie betrekking. Dat lukte niet erg. Spanje en Engeland normaliseerden in 1729 hun betrekkingen, nadat ze een aantal jaren op voet van oorlog hadden verkeerd, voornamelijk tengevolge van Ripperda's diplomatieke stuntwerk in 1725-26. Dat prachtige dubbelhuwelijk, de inzet van zijn glorie, vervluchtigde in het herstel van het machtsevenwicht tot een dynastieke luchtspiegeling. In de loop van 1730 kreeg de hertog dan ook de wenk dat hij voortaan persona non grata was op de Britse eilanden, en in oktober van dat jaar vestigde hij zich met zijn gevolg op de Prinsengracht in Den Haag. Zijn verblijf in deze stad zou iets minder dan een jaar duren, tot september 1731. Terug in de Republiek moest Ripperda al spoedig ervaren dat een groot man in zijn vaderland niet werkelijk wordt geëerd, en dus werd het weer tijd voor een nieuw vaderland. Hij kwam in Den Haag in contact met een Spaanse renegaat, ene Pérez, die als vertegenwoordiger van de sultan van Marokko onderhandelde over een handelsverdrag met de Staten Generaal en over de vrijkoop van christenslaven. Pérez gaf hoog op van de mogelijkheden die voor een man met de kwaliteiten van een Ripperda braak lagen in Marokko, en al spoedig stond het verblijf in Den Haag in het teken van het naderend vertrek naar Barbarije. Het Haagse intermezzo van Ripperda duurt maar kort, maar het is tamelijk ondoorzichtig. Waarom ging hij niet naar Groningen, waar hij nog steeds een borg bezat? Lagen daar nog oude problemen met de justitie? Heeft hij zich in Den Haag onmogelijk gemaakt omdat hij dreigde een boekje open te doen over de minder fraaie aspecten van de Spaanse politiek? Waarom werd het vertrek in het diepste geheim voorbereid en was hij met zijn gevolg van de ene op de andere dag verdwenen? In dit verband wil ik nog een vaag vermoeden noemen, dat geheel voor eigen rekening komt. Het is niet ondenkbaar dat Ripperda tijdens zijn tweejarig verblijf in Londen in contact is gekomen met de vrijmetselarij, die nogal in de mode was in de kringen waarin hij daar verkeerde. In ieder geval was hij persoonlijk bekend met de Duke of Wharton, die in 1723 Grootmeester was van de Engelse Grand Lodge. Machteld Bouman beschrijft in haar boek over De Uytvaert van het Vryje Metzelaersgilde hoe de eerste maçonnieke oprispingen in Den Haag zich voordeden in de loop van het jaar 1731, dus ten tijde van Ripperda's verblijf alhier. De hertog met zijn weinig orthodoxe geloofsleven, met zijn hang naar geheimzinnigheid en naar theater, past uitstekend in de | |
[pagina 24]
| |
vroege vrijmetselarij. Hetzelfde kan worden gezegd van Weyerman, maar in geen van beide gevallen is vooralsnog een maçonnieke connectie overtuigend aangetoond.
Laten we nu proberen dat Haagse jaar van Ripperda te synchroniseren met de bio- en bibliografie van Weyerman. In 1729 heeft Weyerman een tijdlang met Adriana Simons in de Spuistraat in Den Haag gewoond, maar inmiddels is hij weer terug bij zijn Johanna in Amsterdam. In juni 1730 houdt De Vrolyke Tuchtheer op te verschijnen, en in de rest van dat jaar vertaalt hij de biografie van de verkrachter Chartres uit het Engels en schrijft hij enige tractaatjes over het crimen nefandum dat in dat jaar de gemoederen zozeer in beslag nam. Verder vertaalt hij een Engelse biografie over paus Alexander VI en diens zoon Cesare Borgia. Rond deze tijd beginnen ook zijn financiële moeilijkheden en in januari 1731 moet hij voor de eerste keer uitwijken naar de vrijstad Vianen. Begin juli 1731 verschijnt het eerste nummer van Den Laplandschen Toovertrommel, een tijdschrift waaraan slechts een kort leven is beschoren en waarin jammer genoeg geen enkele vermelding van Ripperda voorkomt. Het laatste nummer verschijnt in september 1731, dus rond het tijdstip dat Ripperda en de zijnen afreizen naar Marokko. Ongeveer een maand later, in de eerste week van november, duikt Weyerman plotseling op in Den Haag. Hij gaat op bezoek bij de baron van Syberg en is de maanden daarna geheel in de ban van de alchemist, een fascinatie die uitmondt in de Leevensbyzonderheden van de man, verschenen in maart 1733. Weyerman is Ripperda dus net misgelopen in Den Haag, en Syberg heeft de hertog net niet meer kunnen behandelen tegen de jicht met zijn Universal-tinctur. Jammer - de fantasie slaat op hol bij een mogelijke ontmoeting van deze drie illusionisten met hun verschillende disciplines - de letteren, de politiek en de alchemie. Misschien had Weyerman dat boek over Ripperda wel geschreven als hij net eerder in Den Haag was gekomen.... | |
ArabeskenIk zal nu eerst het verhaal van Ripperda afmaken, om tenslotte weer terug te komen bij Weyerman. Vanaf het het moment dat de ripperdianen - de hertog zelf, Josepha Ramos, de koetsier Jacobus van den Bosch, de kamerdienaar Antoine Dupré en een naamloos echtpaar dat zich met de keuken zal belasten - op 8 november 1731 voet aan wal zetten in Tanger, verliest de biograaf van de weeromstuit alle vaste grond. Er zijn meerdere verhalen mogelijk over de Marokkaanse avonturen van Ripperda, die ik hier voor het gemak condenseer tot twee varianten. De eerste arabeske gaat terug op Pierre Massuet, die in 1739 een biografie over Ripperda publiceerde. Een broodschrijver, deze Massuet, maar in tegenstelling tot Weyerman niet zo'n beste. Niettemin is zijn boek lange tijd beeldbepalend geweest en is zijn versie, hoe onbetrouwbaar dan ook, neergeslagen in de meeste naslagwerken. Met Massuet komen we terecht in de stereotiepen van duizend-en-één- nacht: Ripperda bekeert zich tot de Islam, hij onderhoudt amoureuze betrekkingen met de moeder van de sultan en hij werkt zich op tot ondersultan van Marokko, in een perfecte replica van zijn eerdere carrière in Spanje. Anti-Spaansgezind als hij nu is, zet hij de sultan aan tot een jihad tegen Spanje en in de hoedanigheid van opperbevelhebber van het Marokkaanse leger probeert hij tevergeefs enige Spaanse enclaves in Noord-Afrika te veroveren. Nadat hij vele hervormingen heeft doorgevoerd in het Marokkaanse staatswezen, trekt hij zich terug in de stad Tetuan, in het noorden van het land, en geniet daar nog enige jaren van een | |
[pagina 25]
| |
welverdiende rust. Net voor zijn dood in 1737 bekeert de renegaat zich weer tot het katholicisme, wat de Marokkaanse autoriteiten echter niet verhindert de geëerde staatsman met veel mohammedaanse pracht en praal ter aarde te bestellen. Voor de tweede arabeske is de Spaanse schrijver Mañer verantwoordelijk, die in 1740 begon als vertaler van Massuet maar die gaandeweg dermate genoeg kreeg van diens flauwiteiten dat hij een eigen variant ontwikkelde. Mañer heeft enig onderzoek gedaan en gebruikt her en der bronnen, deels ontleend aan de Spaanse familie van Ripperda. Zijn versie is minder onbetrouwbaar, om het voorzichtig te formuleren. Het verhaal van Mañer over de wederwaardigheden van Ripperda in Marokko is aanzienlijk vlakker dan dat van Massuet: de hertog heeft weinig succes met zijn voorstellen om Marokko omhoog te stoten in de vaart der volkeren en hij bekeert zich niet tot de islam. Evenmin is hij betrokken bij pogingen Ceuta of Oran te veroveren. Jacobus van den Bosch laat zijn meester al na een jaar in de steek en in 1733 vertrekt ook Josepha Ramos. Ripperda vestigt zich daarna in Tetuan en houdt zich, getuige de correspondentie die de schrijver opvoert, bezig met de wapenhandel. In 1734 neemt het verhaal van Mañer echter een onverwachte wending: opeens vinden we Ripperda in Tunis, in de hoedanigheid van geheim agent van de sultane-moeder, ook hier opgevoerd als zijn minnares. De reden van zijn verblijf in die stad is enigszins onduidelijk, maar mogelijkerwijs probeert hij de Bey van Tunis te bewegen tot steun aan sultan Abdallah die zich in deze dagen verscheidene rivaliserende halfbroers van het lijf moest houden. In Tunis verzeilt Ripperda in een ander avontuur, de eigenlijke kern van deze arabeske. Hij zou in contact zijn gekomen met de beruchte avonturier Theodor von Neuhoff, die daar een invasie van Corsica voorbereidde om samen met de lokale guerilla het eiland te bevrijden van de Genuezen. Ripperda zou in die intrige betrokken zijn geraakt en zou de expeditie van Neuhoff hebben gefinancierd - met geld van de sultane-moeder, wel te verstaan. Neuhoff troggelde hem dat geld af met de belofte dat hij, Ripperda, koning zou worden van Corsica, maar amper geland op het eiland liet hij zichzelf door de Corsicanen uitroepen tot Teodoro il Primo. Ripperda verkeerde in de weinig benijdenswaardige positie van de bedrogen bedrieger en keerde als een gebroken man terug naar Tetuan, waar hij korte tijd later stierf. De Corsicaanse escapade oogt onwaarschijnlijk, maar hoeft niet bij voorbaat naar het rijk der fabelen te worden verwezen: er zijn meer geruchten dat Ripperda bij die affaire betrokken was. Als aanvulling op het bovenstaande heb ik nog een kleine persoonlijke arabeske, voortkomend uit een bezoek dat mijn vriendin en ik in de maand november van het afgelopen jaar hebben gebracht aan Tetuan. Op basis van een paar merkwaardige artikelen die mij aan de hand werden gedaan door de directeur van de Stedelijke Bibliotheek aldaar, waren wij in staat de plaats te bepalen waar Ripperda ligt begraven. Het graf van de held bevindt zich in een rommelig tuintje onder een manshoog bosje onkruid, onherkenbaar en naamloos. De plaats werd bevestigd door de orale traditie van de familie die het huis op dat erf sinds lange tijd bewoont en door een geestelijke van de naastgelegen moskee; huis en tuin zijn namelijk eigendom van die religieuze instelling. Het was al tamelijk bizar om de stoffelijke resten van Ripperda op die eigenaardige plaats aan te treffen, maar nog opmerkelijker was de vondst van een aantal gepubliceerde en deels in het Spaans vertaalde documenten, waaruit blijkt dat Ripperda welgeteld een week voor zijn dood vier erven in Tetuan aan diezelfde moskee heeft geschonken. Waarschijnlijk maakte het erf waarop hij is begraven deel uit van die schenkingen; op basis van andere getuigenissen is het zelfs aannemelijk dat hij zijn laatste levensjaar in Tetuan, dat wil | |
[pagina 26]
| |
zeggen de periode na zijn terugkeer uit Tunis, heeft doorgebracht in het huisje op het erf waar hij is begraven. Opvallend is dat in die schenkingsacten Ripperda nadrukkelijk wordt opgevoerd als ‘nasrani’, dat wil zeggen ‘nazarener’ oftewel christen. De fabel dat Ripperda zou zijn overgegaan tot de Islam is daarmee definitief weerlegd, maar al met al blijft het een vreemde geschiedenis. Heeft hij die schenkingen gedaan onder het beding in zijn eigen voortuin te worden begraven? Of waren die schenkingen wellicht niet geheel vrijwillig en was het geenszins Ripperda's bedoeling daar op die plaats onder de grond te worden gestopt? In het laatste geval kan de mogelijkheid van een onvrijwillige dood niet geheel worden uitgesloten.... | |
JWR als stijlfiguur van JCWNu we Ripperda hebben begraven gaan we terug naar Weyerman, die we hebben achtergelaten op het moment dat hij in de ban raakte van de Baron van Syberg. In de geschriften van Weyerman uit de jaren dertig duikt Ripperda geregeld op, maar je kunt niet zeggen dat hij diens belevenissen op de voet heeft gevolgd. In het latere werk van Weyerman komt Ripperda minder voor als historische figuur dan wel als stijlfiguur. Weyerman heeft Ripperda tegen die tijd als het ware geïntegreerd in zijn privépandemonium, hij heeft de hertog een vaste plaats gegeven in het hermetisch universum van zijn geest. ‘Ripperda’ staat bij Weyerman voor een complex van associaties, die je kunt aangeven met de volgende trefwoorden: adellijke praalhans, ijdeltuit, opportunist, ongodist, boeleerder, zwendelaar, bankroetier en noem nog maar een paar verwante pejoratieve dwarsstraten. Ripperda is één van de geliefde vijanden die hij heeft ingelijfd in het rijk van zijn verbeelding. Je kunt zo'n associatief complex van vaag samenhangende begrippen misschien het beste aanduiden met het begrip ‘topos’. ‘Ripperda’ heeft zich in de jaren dertig uitgekristalliseerd tot een vast punt, een gemarkeerde plaats in de chaotische geest van Weyerman, een richtingwijzer in de flux van zijn associaties. In de klassieke retorische terminologie is de topos koinos alias de locus communis het kernstuk van de leer der inventio: volgens die uit de Oudheid overgeleverde metaforica moet de spreker of schrijver zijn woorden en argumenten vinden op een bepaalde ‘plaats’. De ‘gemeenplaats’, die overigens ook ten grondslag ligt aan diverse mnemotechnieken, kreeg pas een negatieve connotatie toen de retorische terminologie in loop van de achttiende eeuw steeds meer in onbruik raakte. De inventio kan zich volgens de oude retorische theorie direct en trefzeker op de topoi richten dankzij het feit dat ze die in het geheugen gemarkeerde plaatsen niet meer hoeft te zoeken; de vinding heeft dan ook niet zozeer betrekking op de plaats, maar in een vanzelfsprekende metonymie op datgene wat op die plaats wordt gevonden, namelijk de woorden of de argumenten. Die oude retorische metafoor lijkt me uitstekend bruikbaar voor de uiterst inventieve stijl van Weyerman, die verspringt van hot naar her, van de hak op de tak, en die met grote vindingrijkheid associaties en verhalen aaneenrijgt. Gezien Weyermans voorkeur voor een picturale beeldspraak zou hij zelf wellicht spreken van een ‘emblema’ - een begrip dat hij ergens zeer fraai karakteriseert als ‘een beeldsprakelijk teken’. Ripperda kan in deze hoedanigheid zeker geen aanspraak maken op een exclusieve status in de geest van Weyerman. Lezers die enigermate vertrouwd zijn met het werk van Weyerman kunnen zonder veel moeite een aantal soortgelijke topoi noemen: Syberg natuurlijk, dominee Hoogerwaard alias de baron van Waveren, Alexander le Roux, Matthew Prior, de kwakzalver Ludeman, de zijdeworm Simons alias Saaki uit de | |
[pagina 27]
| |
samenspraak met Kidi en ga zo maar door. Je zou een hele topiek kunnen opstellen, een soortement van plattegrond van de geest van Weyerman. Misschien vormt een dergelijke inventaris een nuttig onderzoeksinstrument, maar het kan nooit meer zijn dan een matte afspiegeling van zijn inventiviteit en van zijn uiterst persoonlijke stijl. Zo is ook de plattegrond van Den Haag een zeer nuttig instrument om de topografie van de stad te leren kennen, maar hij kan moeilijk worden beschouwd als een adaequate representatie van de verscheidenheid van levensvormen die zich in de residentie manifesteert. De kwikzilveren geest van Hermes laat zich niet vastleggen aan de hand van de plaatsen waar hij in het voorbijgaan is neergestreken. Toen Weyerman in november 1731 getuige was van de poging van Syberg om kwikzilver - Mercuur alias Hermes - om te zetten in de bestendige vorm van zilver, wist hij intuïtief dat hij met een oplichter te doen had. Naar mijn mening heeft de opvallend intense passage waarin hij de voorgewende transmutatie beschrijft, een diepere betekenis dan alleen de ontmaskering van een goocheltruc. De alchemist stamt uit een andere, zo niet een tegengestelde Hermetische traditie dan de schribbelaar. Syberg pretendeerde dat hij het kwikzilver kon verzilveren, met andere woorden, hij wilde Hermes ontdoen van zijn beweeglijkheid en veranderlijkheid om hem in de vorm van vaste materie te kunnen verkopen. Geen wonder dat Weyerman zowel gefascineerd als verontwaardigd was. Weyerman is zelf ook een oplichter - ik waag die opmerking maar, al bevind ik mij hier op campo santo -, maar het oplichten van de god van de oplichters was voor hem ten enen male onacceptabel. En terecht: als die overtreffende trap van het illusionisme mogelijk zou zijn, vervalt elke vorm van oplichting die zichzelf begrijpt als een eredienst aan Hermes. Uitgaande van de sceptische gedachte dat de wereld bedrogen wil worden - ik neem aan dat Weyerman dat zou beamen - staat in deze merkwaardige ontmoeting tussen twee oplichters welbeschouwd een fundament van onze beschaving ter discussie. Als de poging van Syberg zou slagen om Mercuur fysiek te binden, zou dat tevens inhouden dat hij de macht had diens geest aan banden te leggen. De geest van Hermes is niet zo maar een overdrachtelijke figuur - hij is de figuur van de overdracht en van de vinding, die ook zonder mythologische connotaties symbool kan staan voor het ongrijpbare fenomeen van ons taalgebruik. Het Grote Werk van de alchemist, de transmutatie van de stoffelijke wereld, kan alleen worden gerealiseerd door de taal van haar eigenlijke magie te ontdoen en haar volstrekt letterlijk en onpersoonlijk te maken. Elk sprookje illustreert de onttovering van de taal waarop ik doel: op het moment dat er met een toverstaf wordt gezwaaid om een verandering in de stoffelijke wereld te bewerkstelligen, verschrompelt de taal tot hocus-pocus, tot een formule, tot een ingewikkelde toverspreuk waarvan geen lettergreep mag worden gemist. De geest van Hermes lijkt mij de perfecte omschrijving van de persoonlijkheid en de stijl van Weyerman: die kwikzilverige, nooit vast te leggen en steeds doorgaande transmutatie in en door de taal. De pretentie van Syberg raakte hem in de kern van zijn persoonlijkheid. Als Syberg werkelijk in staat was zilver te maken, zou hij Weyerman zelf verlammen. Tegen die achtergrond is het begrijpelijk dat Weyerman zoveel tijd en aandacht besteedde aan Syberg. Hij stond op de bres voor een andere Hermes dan de Tresmegistos van de alchemisten - een Hermes die nauw verweven was met zijn eigen persoonlijkheid en die zich nooit laat vastleggen omdat zijn wezen onbestendigheid en veranderlijkheid is. De onbestendigheid van Hermes lijkt me trouwens voor degene die de campistiek wil bedrijven een noodzakelijke vooronderstelling, niet alleen om zoveel | |
[pagina 28]
| |
mogelijk in de geest van de schutspatroon te kunnen spreken maar ook om de hermeneutische speelruimte zo groot mogelijk te maken.
Merkwaardig is dat Weyerman soms een paar van die associatieve complexen aan elkaar vastplakt of op elkaar overdraagt. Op die manier ontstaan eigenaardige contaminaties waarin verschillende mensen over één kam worden geschoren. In de Voorlooper van de Kronyk der Bankrotiers wordt Ripperda op één hoop gegooid met Alexander le Roux:, de burgemeester van Vianen: beiden bankroetiers, beiden landverraders. In de Enthusiasmus figureert dominee Hoogerwaard opeens als ‘een tweede Matheu Preyor’ - beiden zijn namelijk de zoon van een herbergier. De dominee heeft het zwaar te verduren, want in de Naakte Waarheyt wordt hij vastgeplakt aan de graaf van Bonneval - voor Weyerman min of meer een synoniem van Ripperda, evenals deze ‘een deerlyk voorbeelt aller geloofsverzakers’. Dat Syberg wordt geassocieerd met de kwakzalver Ludeman ligt min of meer voor de hand; opmerkelijker is dat in het voorwoord van de Leevens Byzonderheden de baron in één adem wordt genoemd met Ripperda: ‘Baron van Syberg, thans veelligt Oppergeneesheer van den geweezen Hartog van Ripperda, in partibus barbarorum’. Deze laatste associatie van Weyerman, die getuige het woord ‘veelligt’ nergens op stoelt, heeft een literaire consequentie gehad. De passage vormt de directe aanleiding voor de novelle ‘Boven Aarde’ van de schrijver P.F. Thomése, waarin hij het sterfbed van Ripperda, met dichterlijke vrijheid gesitueerd in Tunis, beschrijft vanuit het perspectief van diens lijfarts. Het verhaal verscheen in de bundel Zuidland (1990), een titel die Thomése wellicht eveneens heeft ontleend aan Weyerman: in het boek over Syberg gebruikt hij dat begrip een paar keer in de zin van ‘rijk der verbeelding’. Het is mooi dat Weyerman over een tijdsafstand van 250 jaar een hedendaagse schrijver - eveneens een Brabander - heeft kunnen inspireren tot een verhaal over Ripperda, maar ik blijf erbij dat hijzelf toch de aangewezen biograaf zou zijn geweest. |
|