Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 22
(1999)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Jacob Campo Weyerman en de prostitutie van zijn tijdGa naar eind*
| |
Prostitutie in de literatuurWegens het schand- en scheldkarakter van Weyermans werk is het niet verwonderlijk dat de prostitutie op zijn repertoire staat. Hij kon daarvoor trouwens terugvallen op een lange traditie. In de zeventiende eeuw zijn er enkele honderden populaire prozawerken, kluchten, liedboeken, pamfletten en andere geschriften waarin hoererij, ontucht, koppelarij, bordelen en speelhuizen genoemd en besproken worden. In het laatste kwart van de zeventiende eeuw was er een hausse in populaire prozawerken waarin vooral de Amsterdamse prostitutie uitvoerig aan de orde komt. Het bekendste en invloedrijkste werk in dit genre is Het Amsterdamsch Hoerdom, behelzende de listen en streeken, daar zich de Hoeren en Hoere-Waardinnen van dienen; benevens der zelver maniere van leeven, dwaaze bygelovigheden, en in 't algemeen alles 't geen by dese Juffers in gebruik is. De eerste | |
[pagina 2]
| |
uitgave daarvan dateert van 1681, en het werd zeker tien keer herdrukt. Het werk verscheen in hetzelfde jaar in het Frans. In het Amsterdamsch Hoerdom neemt de duivel een nieuwsgierige jongeman mee op een nachtelijke tocht langs de speelhuizen en hoerhuizen van Amsterdam. Ze zijn onzichtbaar, dus ze kunnen overal in en alles horen. De duivel legt uit wat er allemaal aan schandelijks gebeurt. In het begin van de achttiende eeuw verdwijnt het thema echter uit de literatuur. Jacob Campo Weyerman is dan de enige schrijver die het zoveel over prostitutie heeft. Rond 1730 verschijnt dan nog een laat voorbeeld van wat ik een ‘erotische schelmenroman’ noem: De Amsterdamsche Lichtmis, of Zoldaat van Fortuin. Zijn loopbaan als lichtmis brengt de ik-persoon, een geboren Amsterdammer, telkens in aanraking met de Amsterdamse prostitutie. In het midden van de achttiende eeuw verschijnt het Boereverhaal van geplukte Gys, aan sluuwe Jaap, wegens zyne Amsterdamsche Zwierpartij, of samenspraak tusschen hun beiden, over de heedendaagsche speelhuizen, meisjes van plaizier en derzelver aanhang, door eenen Liefhebber der Dichtkunst in rym gebragt, een in Noord-Hollands dialect geschreven dialoog waarin boer Gys aan boer Jaap vertelt hoe hij in Amsterdam door hoeren en hoerenwaardinnen van zijn geld en zijn gezondheid werd afgeholpen. Dit is het eerste voorbeeld van een nieuwe reeks geschriften over prostitutie. Ook Het Amsterdamsch Hoerdom, niet meer herdrukt sinds 1700, werd in 1756 weer op de persen gelegd; tot 1782 kende het nog weer vijf drukken. In 1754 verscheen een Duitse vertaling, onder de titel Das Amsterdamer Huren-Leben. Tegen het einde van de eeuw was er zelfs een hausse aan werkjes en pamfletten met titels als De Nederlandse faam blasende en bespiegelende, alle de byzondere vermakelykheden der Amsteldamsche Kermis (z.j.), De Wonderlyke Minkoserijen van een Amsterdamsche Lichtmis, en de gevallen welke hij ondervonden heeft, waarin men de bedrijven der Hoerenen Hoere waardinnen duidelijk ontdekken kan, (1791), De Amsterdamsche Speelhuizen (1793), en het in Den Haag spelende Wonderlyke en Grappige Kermis wandeling van twee gerieffelyke Juffrouwen Na de Teegenwoordige Smaak (ca. 1800). De teksten over prostitutie uit de achttiende eeuw verschillen van die uit de zeventiende eeuw. Om te beginnen is het aantal teksten en drukken in de zeventiende eeuw aanzienlijk groter dan in de achttiende eeuw. Het taalgebruik wordt kuiser en het aantal echt scabreuze teksten vermindert. Een verder punt is dat de achttiende-eeuwse teksten dichter bij de werkelijkheid lijken te staan dan de zeventiende eeuwse. Ze zijn in het algemeen eerder journalistiek dan fictioneel. In de literaire productie is er dus grofweg een opleving van teksten met prostitutie als thema in de laatste decennia van de zeventiende eeuw, een flinke dip in de eerste helft van de achttiende eeuw en weer een opleving van het thema in de tweede helft van de achttiende eeuw. Dezelfde curve is te zien in de vermelding van prostitutie in de geschriften van reizigers die Amsterdam bezochten. Zoals nu een wandeling over de Wallen bovenaan de lijst met toeristische attracties staat, bezochten toeristen destijds het spinhuis of een speelhuis, vaak ook beide. In het spinhuis kon men tegen betaling van een paar stuivers tot gevangenstraf veroordeelde vrouwen bekijken die golden als hoeren; een speelhuis was een herberg annex dancing met levende muziek, waar de aanwezige vrouwen prostituées waren. In de reisbeschrijvingen verdwijnen de bezoeken aan de speelhuizen, en, in mindere mate, de spinhuizen, aan het begin van de achttiende eeuw, om na 1750 weer op te duiken. In de schilderkunst, tenslotte, verdwijnende zo populaire ‘bordeeltjes’ en ‘koppelaarsters’ aan het eind van de zeventiende eeuw voorgoed. Een | |
[pagina 3]
| |
tekenaar als Cornelis Troost waagt zich nog aan het thema, maar daarbij moet bedacht worden dat prenten en tekeningen veel meer voor privé-gebruik zijn dan schilderijen. | |
De geschiedenis van de prostitutie in AmsterdamDeze tijdscurve in de uitbeelding van en verwijzingen naar prostitutie heeft veel te maken met de geschiedenis van het prostitutiebedrijf zelf. Amsterdam kan hier als voorbeeld dienen. In het verstedelijkte en zeevarende Holland was de prostitutie wijd verspreid, en steden als Leiden en Den Haag hadden hun eigen type prostitutie, maar zowel voor buitenlanders als Nederlanders was Amsterdam de prostitutiestad bij uitstek. Verreweg de meeste verhalen en geschriften over dit onderwerp spelen dan ook in Amsterdam. Prostitutie was wettelijk verboden en werd ook daadwerkelijk vervolgd. Desondanks was de prostitutie in Amsterdam een bloeiend en zichtbaar bedrijf, waar veel mensen van leefden en waar veel geld in om ging. Nu is prostitutie te allen tijden moeilijk uit te roeien, maar in deze metropool, haven- en immigrantenstad was de voedingsbodem voor de prostitutie simpelweg te rijk. Daarbij was de politiemacht klein: een schout, vijf onderschouten en zo'n 24 schoutsdienaren op een bevolking van, in Weyermans tijd, ten minste 225.000 inwoners. De vervolging van de prostitutie is te zien in de rechterlijke archieven van de stad, die goed behouden zijn gebleven. Met name de processen wegens prostitutie zoals opgetekend in de zogenaamde confessieboeken, bleken een rijke bron, waarbij die van 1650-1749 voor mij het uitgangspunt vormden voor een onderzoek naar prostitutie in Amsterdam, uitgewerkt in mijn boek Het Amsterdams Hoerdom (1996). In deze honderd jaar bleken 8099 processen, ruim een vijfde van het totaal, gevoerd te zijn wegens hoererij, bordeelhouden en koppelarij. Hieruit alleen al blijkt dat de gangbare idee dat in Amsterdam prostitutie getolereerd werd, niet klopt. In de loop van de zeventiende en achttiende eeuw heeft de overheid verschillende methodes gebruikt om de prostitutie te bestrijden. Elk type ingrijpen leidde tot reacties in het prostitutiebedrijf. In de tweede helft van de zeventiende eeuw werden prostituées en hun hoerenwaardinnen in grote aantallen opgepakt en berecht. Zij kregen echter lichte straffen; bij eerste arrestatie vaak niet meer dan een waarschuwing of een bevel om te verhuizen. Een dergelijke opjaagpolitiek van veelvuldige, maar lichte straffen, in de tijd zelf ‘steuren’ (verstoren) genoemd, hield het bedrijf kleinschalig. Voor het aanpakken van de speelhuizen, een fenomeen dat dateert van het midden van de jaren zeventig, volstond het echter niet. Speelhuizen, herbergen met levende muziek waar gedanst werd, ontwikkelden zich al snel tot gelegenheden waar hoeren klanten opdeden, maar werden aanvankelijk niet als bordelen gezien. Prostituées werden er bij honderden opgepakt, maar de speelhuishouders zelf werden grotendeels met rust gelaten. Het was in dezelfde tijd dat de installatie van straatverlichting het nachtelijk uitgaansleven van de stad bevorderde. Deze ontwikkelingen stonden aan de wieg van de al genoemde hausse in populaire geschriften over prostitutie, geschriften die op hun beurt het bezoek aan de speelhuizen weer stimuleerden. Tegen het eind van de eeuw werd het vervolgingsbeleidstrenger. Het aantal prostitutieprocessen nam toe tot zo'n tweehonderd of meer per jaar en de straffen werden zwaarder. De speelhuishoud(st)ers werden nu eveneens opgepakt. Deze kregen niet alleen gevangenisstraffen, maar werden door boetes en confiscaties ook aangepakt in hun portemonnee. Rond 1710 was er een verdere omslag in het vervolgingsbeleid. Het beleid richtte zich nu definitief op de organisatoren: zij kregen nu strenge straffen, variërend van | |
[pagina 4]
| |
boetes tot schavot- en lijfstraffen, vaak samen met lange gevangenis- en verbanningsstraffen. Het aantal prostitutieprocessen daalde totenkele tientallen per jaar, maar in werkelijkheid was het beleid aangescherpt. De lichte gevallen kwamen niet meer voorde rechter: ze werden met een waarschuwing vrijgelaten voordat het tot een proces kwam. Dat gold vooral voor de prostituées. Hardnekkige recidivistes werden echter wel voorgeleid, en kregen dan veel zwaardere straffen dan voorheen. Het aanpakken van de organisatoren, de aanhoudende reeks invallen en de confiscaties hebben de meeste speelhuizen de das omgedaan. In de eerste tien jaar van de achttiende eeuw verdwenen bekende speelhuizen als de Meniste Bruiloft, de Parnassusberg, het Bootje, het Pakhuis, de Spaanse Zee en de Kroon, in de jaren daarna ook het Hof van Holland, de Rijzende Zon, de Posthoorn en de Bocht van Guinee, alle gelegenheden op of bij de Zeedijk en de Geldersekade. Waarschijnlijk is door deze politiek de omvang van de prostitutie verminderd; zeker is datze van karakter veranderde. In de overgebleven speelhuizen werd niet meer iedere avond muziek gespeeld, en er kwamen minderprostituées. Deze stonden niet meer openlijk voor de deur ‘te pronk’ en liepen niet meer rond in mooie kleren. De glamour en de zichtbaarheid verdwenen. De toeristen bleven weg en daarmee verviel ook het geld dat aan deze nieuwsgierigen verdiend werd. De ondernemingen van lagere klasse verdwenen naar de achterstraten en raakten verweven met de criminele circuits. De sjiekere zaken werden ‘gesloten huizen’, of gingen opereren onder dekmantels als tabakswinkels en ‘Franse kramerswinkels’. Bordelen waren voor de niet-ingewijde lastig te vinden, althans volgens de schrijver van de De Amsterdamsche lichtmis (ca. 1730). Daarin leidt de ik-persoon een buitenlander rond in de stad: Hy verzogt my, ook hem in enige mothuizen te brengen, maar ik antwoorde hem dat die uit geroeid waren, doch dat ik hem in eerlyke huizen of die daar voor te boek stonden zouw brengen, daar men gerieft kon worden voor zyn geld.Ga naar eind2. Hij brengt hem dan in een huis dat aan de buitenkant oogt als een gewoon huis. Er wonen geen prostituées intern: de waardin laat via een schoenlapper een meisje halen. Rond het midden van de achttiende eeuw verandert het prostitutiebeleid opnieuw. De prostitutie wordt nu steeds meer met rust gelaten en de overheid grijpt alleen in bij verstoring van de openbare zedelijkheid zoals straatprostitutie en bij verstoring van de openbare orde zoals bij vechtpartijen in bordelen. Zeker in het laatste kwart van de achttiende eeuw betekent dit dat de prostitutie in Amsterdam oogluikend wordt toegelaten. Dit wordt zelfs ‘gezonde staatskunde’ genoemd. | |
Misogynie en anti-semitisme?Prostitutie en hoererij (ontucht) zijn zulke opvallende en veelvoorkomende onderwerpen in Weyermans werk dat het vraagt om een aparte studie. Een belangrijk thema hierin zou moeten zijn hoezeer zijn werk de geest ademt van een toen al ouderwetse misogynie, waarin de ‘hoer’ staat voor al het slechte in de mens en tevens alle vrouwen potentiële hoeren zijn. Vrouwen, zo is ook Weyermans overtuiging, zijn van nature wellustig en hypocriet. In het Vermakelyk Wagen-praatje (pp. 85-86) bijvoorbeeld zijn het juist de vrouwen die zogenaamd stichtelijke boeken lezen, maar in werkelijkheid en stiekem pornografie: De Mennonietsche Susjes houden post by Kamphuyzens Liederen in 't openbaar, en by de Dwalende Kruysmadelief van Romeyn de Hooge in 't heymelyk. De | |
[pagina 5]
| |
Roomschgezinde Juffers bestudeeren het duyfje in de steenrots by de zon, en de vertaalde Aloisea Sigea by de maan. De Lutersche Dames zingen Luthers stigtelyke gezangen in de ogtendstont, en zy neurien de dartelste vaersjes van de Merlitons tegens den avontstont. Ja zelve de Piëtistische Manninnen pronken met de werken van Madame Guion in hunne gebede kamers, maar zy dragen les Entretiens de Dames Galantes in de zak. Ook de connectie die Weyerman legt tussen joden en prostitutie, zou nader bekeken moeten worden. Hij getuigt in vele passages van een anti-semitisme dat verder gaat dan zijn aanvallen op rabbijnen, die immers nog onder zijn algemeen anti-clericalisme geschaard kunnen worden. Binnen de geschiedschrijving van de Nederlandse joden heeft Weyerman dan ook een slechte naam.Ga naar eind3. Overigens maakt de als joodsvriendelijk geldende Justus van Effen omstreeks dezelfde tijd ook een opmerking over joden en seks. Tijdens een bezoek aan een koffiehuis met een groep Portugezen (Sefardische joden) spreekt een van hen over de moord op een vrouw als ‘mooi om te lezen’. Van Effen is geschokt: ‘eindelijk kwam my te binnen, wat onweerstaanbare neiging, en zelfs razerny voor de vrouwen onze Joodsche medeburgers beheerscht, en hoe dezelve, in hen alle andere menschelyke hartstogten dooft [...]’.Ga naar eind4. | |
De beruchte Madame ThereseIn dit artikel beperk ik me tot de vraag in hoeverre Weyerman de werkelijkheid van de prostitutie in zijn tijd beschreef. De vraag naar het werkelijkheidsgehalte is in zekere zin eenvoudig. Het leidt geen twijfel of Weyerman beschreef vooral bestaande personen, affaires en locaties. Een groot deel van het leesplezier van de tijdgenoten moet ongetwijfeld gezeten hebben in de herkenbaarheid daarvan. Het is diezelfde herkenbaarheid die het leesplezier van de moderne lezer in de weg staat: wij weten al te vaak niet meer naar wie of wat Weyerman verwijst. ‘Madame Therese’, om maar met de meest voor de handliggende persoon te beginnen, heeft ongetwijfeld bestaan, evenals de ‘Vriesse Mama’ en het ‘Grootje des verderfs’, twee andere meermalen genoemde koppelaressen. Het bleek echter moeilijk informatie over hen te vinden, zelfs met behulp van de database met de namen en gegevens van de wegens prostitutie veroordeelden in de confessieboeken. Van 1710-1729 werden 732 personen wegens prostitutie voor de rechtbank gebracht, kleinere aantallen dan in de daaraan voorafgaande decennia. Daarbij gaat het de politie en justitie vooral om de prostitutie op straat of in publieke hoerhuizen. Weyermans vrouwen lijken meer een publiek van hogere klasse te bedienen in besloten huizen, en deze blijven gemakkelijker buiten schot. De notariële archieven zouden informatie over maintenées en gesloten huizen kunnen bevatten, maar deze zijn in Amsterdam echter slechts ontsloten voor de jaren 1700-1710. Het belangrijkste is echter het probleem van ‘recordlinking’. Weyerman geeft vrijwel nooit een echte naam. Inderdaad werden er in de prostitutiewereld vaak aliassen gebruikt. De rechtbank vroeg naar de ‘echte’ naam, al lag die ook niet al te vast. Een officiële persoonsregistratie bestond niet. Voor de rechtbank was niemand toeschietelijk met gegevens, en vanwege het gebruik van patroniemen, het veelal ontbreken van familienamen, de vele bijnamen en voor vrouwen de keuze tussen eigen en mansnaam konden verdachten gemakkelijk een rookgordijn rond de eigen naam en dus de identiteit te leggen, zonder aantoonbaar te liegen. Alida Roos bijvoorbeeld, rond 1720 prostituée bij | |
[pagina 6]
| |
Madame Therese, ging ook door het leven onder de namen Mie Krab, Mie Ballou, Maria van Zet en Metje van Zet.Ga naar eind5. Van ‘Madame Therese’ geeft Weyerman alleen deze bijnaam, en dat ze, in de jaren twintig, een bordeel had aan de Prinsengracht. Een zoektocht onder de veroordeelden op de voornaam Therese leverde nauwelijks handvatten op. Op 18 december 1703 werd ene Theresa Willemse gearresteerd, 27 jaar oud en geboren in Antwerpen. Ze is hoerenwaardin, heeft drievrouwen in huis en wordt veroordeeld tot ‘delogeren’, verhuizing dus. Dat is alle informatie.Ga naar eind6. In de laatste twee decennia van de zeventiende eeuw waren er meerdere Thereses onder de prostituées, allen afkomstig uit het Nederlandstalige deel van de Zuidelijke Nederlanden. Het typisch-katholieke ‘Theresa’ werd gewoonlijk afgekort tot ‘Tereso’, ‘Treso’ of zelfs ‘Streso’. Ze waren vooral te vinden in de sjiekere bordelen, waar ze vermoedelijk voor Frans doorgingen. Een Frans klinkende naam werd in ‘hogere’ prostitutiekringen vaker gekozen om een Franse connectie te suggereren. Eén van deze vrouwen zou zich later hebben kunnen ontwikkelen tot ‘onze’ Madam Therese. Men zou echter verwachten dat Weyerman dan wel toespelingen zou maken op een Vlaamse of Brabantse achtergrond, of zou spotten met valse Franse pretenties. In 1708 en 1709 komt Therese duidelijker in het vizier. Op 3 maart 1708 worden vier prostituées ‘gevangen ten huize van eene Trése op de Cingel’. De hoerenwaardin zelf was niet gearresteerd. De vrouwen verklaren daar nog maar kort te wonen, en ook nog niet zo lang een ‘oneerlijk leven te leiden’. Ze komen er met een waarschuwing vanaf.Ga naar eind7. Hun gemiddelde leeftijd is twintig jaar, wat duidt op een sjiek hoerhuis; gemiddeld warende in hoerhuizen gearresteerde vrouwen in de eerste helft van de achttiende eeuw 24 jaar oud, de tippelaarsters zelfs nog ouder. Daarnaast wordt Therese genoemd in de notariële archieven. In een attestatie, opgesteld 17 mei 1709, klagen enkele jonge vrouwen dat hun onderbuurman hen voortdurend voor hoeren uitschold. ‘De Regt en syn dochters houden Bordeelhuijs’, was één van zijn uitspraken, ‘en syn verblixemde en gedeboucheerde hoeren en werden in alle bordelen gehaelt 's avonts op de Singel by Therese synde een bordeelhuijs’Ga naar eind8. Veertien jaar later, op 28 september 1722, noemt de eerder vermelde Alida Roos voor de rechtbank ‘Madam Treese’ als een van de hoerenwaardinnen waarvoor ze heeft gewerkt. Alida is overigens niet het type dat bij een bordeel-van-standing hoort. Ze is 25 jaar oud, een Amsterdamse linnennaaister en een onderwereldfiguur, betrokken bij geweldpleging en uitbraak uit de gevangenis. Ze heeft zowel in Den Haag als in Amsterdam in hoerhuizen gezeten. Mogelijk is Madam Therese ook de uitbaatster van ‘het hoerhuis de glase kas op de princegracht’ dat later in het verhoor ter sprake komt.Ga naar eind9. In dit hoerhuis worden begin juli 1721 drie prostituées gearresteerd, waaronder Alida de Roos onder de naam ‘Maria van Zet’; de waardin, ene Marritje Pieters ontsnapt de dans. Een connectie met Madame Therese valt met deze gegevens niet te leggen.Ga naar eind10. Tenslotte blijkt Thereses bestaan uit de bekende penseeltekening van Cornelis Troost.Ga naar eind11. Op deze afbeelding zien we een mooie, hoge kamer, behangen met schilderijen, een rij vrouwen die met bijeengeraapte rok haar achterwerk laten zien aan twee heren. De inscriptie op de achterzijde luidt: De Prins Eugeen, met de Heer Renart, Consul van de Koningin van Groot Brittanje, een pleysier willende nemen, synde gegaan op de Prinse Gragt, by Madam Traese tot Amsterdam, hebbende al daar de Revue laten doen van al de dames die daar omtrent te krijgen waren; alwaer die Prins sijn grootste vermaak in vond om se van agter en van voor ter deeg te beschouwen. | |
[pagina 7]
| |
Niemeyer dateert deze tekening in zijn boek over Cornelis Troost op 1720 à 1724.Ga naar eind12. Het is dezelfde periode waarin de jonge Troost, behalve schilder in die jaren ook acteur bij de Amsterdamse Schouwburg, met Weyerman persoonlijk omgaat. Het bekende portret van Weyerman door Troost moet uit dezelfde jaren stammen: Troost geeft hem een exemplaar van Den Ontleeder der Gebreeken uit 1724 in handen.Ga naar eind13. Het lijkt mij danook geen toeval dat Troost in Thereses huis terecht kwam.
Weyerman noemt Madame Therese vele malen: in De Amsterdamsche Hermes, De Doorzigtige Heremyt, De Ontleeder der Gebreeken,, Den Vrolyke Tuchtheer, Den Persiaensche Zydeweever, Den Echo des Weerelds en De Naakte Waarheyt.Ga naar eind14. Brengen we alle informatie en verwijzingen bij elkaar, dan zien we een Therese (nog niet een ‘Madam Therese’) die een bekend en sjiek bordeel houdt op het Singel in 1708 en1709, en vervolgens een Madame Therese die van circa 1720-1724 een even gerenommeerd bordeel houdt aan de Prinsengracht, mogelijk genaamd ‘de glazen kas(t)’. Aan het begin van de achttiende eeuw kenden het Singel en de Prinsengracht meer bordelen, vooral ter hoogte van de Spiegelstraat en Reguliersstraat. Hoewel ze in 1726 een nieuw huis opent, spreekt Weyerman hierna over haar in de verleden tijd. Hij noemt haar ook vaak ‘dronken’. In Den Echo des Weerelds van 5 augustus 1726 spreekt ze zelf over het verleden, en in hetzelfde tijdschrift op 3 februari 1727 sticht een waardin een bordeel zo groot ‘als ooit groende onder Madame Therese op het Cingel’. In Den Vrolyken Tuchtheer van 14 november 1729 spreekt Weyerman echter weer over haar bedrijf (‘Thereses Schermschool’ en ‘Theresa's wollefsklem’) als in de tegenwoordige tijd. Uiteindelijk komen we nauwelijks meer over Therese aan de weet dan het feit van haar bestaan. Het is mogelijk Comelis Troost haar heeft afgebeeld: zij zou de kleine, burgerlijk geklede vrouw links kunnen zijn die een prostituée helpt haar rok op te schorten. Maar zelfs daar blijft ze een schim. Of haar zaak werkelijk het Yab Yum van het begin van de achttiende eeuw is geweest, staat evenmin vast. Haar beruchte naam is mogelijk eerder het gevolg dan de oorzaak van Weyermans schrijverij geweest. | |
De Vriessche Mem, het Duyvels Grootje en de Lais van deze eeuw.Een andere door Weyerman veel genoemde koppelaarster is Madame Berkmans, ook aangeduid als ‘Juffrouw Berkmans’, de ‘Friesche Mem’ en de ‘Vriesse Mama’. Zij kan niemand anders zijn dan de tweemaal als hoerenwaardin gearresteerde Margriet Berkmans, rond 1667 geboren in Dokkum. Ze is herkenbaar aan haar naam, haar Friese afkomst en de vermelding dat ze in de wandeling ‘Memme Metje’ en ook wel ‘Memmetje’ wordt genoemd. Op 17 november 1695 wordt ze gearresteerd omdat ze een zeventienjarig, van huis weggelopen meisje tot prostituée heeft gemaakt. De moeder van dat meisje was tevergeefs aan de deur gekomen om haar dochter te zoeken. Margriet beweert dat de moeder zelf toestemming voor haar dochters verblijf heeft gegeven, maar dat mag niet baten. Haar hoerhuis wordt opgerold en tevens wordt ze bestraft wegens concubinaat met Gerrit Hendrikse, een dertigjarige, in Steenwijk geboren kleermaker. Zij woonden al anderhalf jaarsamen en de schout heeft hen daarvoor al eens op het matje geroepen. Zij en Gerrit moeten uit elkaar en krijgen elk vijftig gulden boete.Ga naar eind15. Een half jaar later, 1 mei 1696, blijkt Margriet, nu aangeduid als een ‘oesterverkoopster’, toch weer hoerhuis te houden. Gerrit lijkt van het toneel verdwenen. Haar straf is slechts een waarschuwing (‘gelast eerlijk huis te houden’).Ga naar eind16. In 1719 bekent een vrouw voor de rechtbank het jaar ervoor ‘ten huize van juffrouw Berkmans voor hoer gezeten te hebben’.Ga naar eind17. Weer duidt de | |
[pagina 8]
| |
jonge leeftijd van de vrouw, en het feit dat ze ook nu in een bekend huis (de ‘Posthoorn’) zit, dat het gaat om prostitutie aan de bovenkant van de markt. Weyerman voert haar in Den Echo des Weerelds (1726-1727) en in Den Vrolyke Tuchtheer (1729-1730) op als beruchte hoerenwaardin, vaak in één adem genoemd met Madame Therese.Ga naar eind18. Ze zou verhuisd zijn naar Rotterdam (Den Echo des Weerelds p. 335), maar lijkt teruggekeerd te zijn naar Amsterdam, want Weyerman meldt twee keer dat ze speciaal joodse klanten had. Rotterdam en Amsterdam waren de twee steden waarin joden zich mochten vestigen, maar alleen in Amsterdam bestond een substantiële joodse gemeenschap. In de aflevering van 3 oktober 1729 van Den Vrolyke Tuchtheer laat hij een jood een loflied op de wijn zingen, met daarin de strofe: ‘'k Lag met Friesche Mem haar duyven / 'k Geef geen muys meer aan de kat’ In hetzelfde tijdschrift stond kort daarvoor (15 augustus) het volgende puntdicht: De aloude Vriesche duyf speelt thans voor Doktoores
Gedaalt van kat, tot kopp'laares
Roemwaarde vrouw, op 't hoogst by 't Joodendom gepreezen!
Die 't geen ze als vloernymf gaf, kan als meest'res geneezen.
‘Duif’ (vaker: ‘vloerduif’), ‘kat’ en ‘nymf’ zijn alle aanduidingenvoor prostituée. Zo geneest Margriet Berkmans op haar oude dag (ze moet dan over de zestig zijn) hetzelfde wat ze vroeger als prostituée de mannen bezorgde. Een joodse clientèle, dat mag duidelijk zijn, is bij Weyerman geen teken van een glanzende carrière. De derde door Weyerman veel genoemde hoerenwaardin is ‘Grootje van verderf’, alias het ‘Duivels Grootje’. Net als Margriet Berkmans komt ze voor in Den Echo des Weerelds (1726-1727) en in Den Vrolyke Tuchtheer (1729-1730).Ga naar eind19. Dit alias is in de confessieboeken niet te vinden; wel komt in de notariële archieven in 1702 en 1705 een ‘Grootma’ voor die bordeel houdt op het Singel, de Herengracht en de Achterburgwal, voor een deel samen met de waardin ‘Mama Engelbregt’. Grootma is verbannen en zou naar Den Haag vertrokken zijn.Ga naar eind20. Haar echte naam is echter Catharina Lutzebroek, terwijl Weyerman zijn Grootje laat aanspreken als Maria. Het is verder niet waarschijnlijk dat een vrouw die in 1702 al als ‘Grootma’ door het leven gaat, een kwart eeuw later nog actief is als hoerenwaardin, ook al noemt Weyerman haar dan stokoud. Een aanduiding als ‘grootmoeder’ zal binnen de prostitutie vaker zijn voorgekomen. Een hoerhuis werd, zoals veel pre-industriële bedrijven, als een huishouden gedreven, waarbij de verhoudingen gespiegeld waren aan die van een gezin. Prostituées werden door de waardinnen wel als ‘dochters’ of ‘kinderen’ aangeduid, terwijl meerdere beruchte bordeelhoudsters aliassen met ‘moeder’ hadden. ‘Moeder Colijn’, bijvoorbeeld, was een beruchte koppelaarster aan het eind van de zeventiende eeuw, ‘Mama Lafeber’ in de jaren dertig en veertig van de achttiende eeuw.Ga naar eind21. Volgens Weyermans informatie is ‘Grootje van Verderf’ een zeer oude bordeelhoudster, en eenmaal noemt hij haar de ‘'s Hertogenbosche Maria.’ In 1726 stond ze aan het hoofd van een grote zaak, ‘Vredenburg’ aan het IJ in Amsterdam. Deze is mogelijk gelegen in de Vredenburgsteeg bij de Zeedijk; in de confessieboeken is geen bordeel met die naam te vinden. Grootje heeft hier als partner of uitsmijter een Duitser. Op 10 oktober 1729 schrijft Weyerman dat hij bericht heeft gekregen uit De Ryp, in het Noorderkwartier, dat ze gestorven is. Hoewel hij haar niet zo vaak noemt als Madame Therese, besteedt Weyerman wel meer bladzijden aan haar. Bij haar dood geeft hij een lang gedicht met een opsomming van haar handelswaar, dat zogenaamd in haar kerkboek is gevonden. Ook is zij degene die het aanlager wal geraakte koffiehuisnichtje ‘introduceert’ in de prostitutie. Haar | |
[pagina 9]
| |
woorden noch haar geschriften of optreden maken een authentieke indruk. ‘Grootje’ zal wel gebaseerd zijn op een bestaand persoon, maar dient voor Weyerman vooral als spreekbuis voor clichés over het waardinnenschap. Weyerman verwijst niet alleen naar hoerenwaardinnen, maar ook naar prostituées, zoals ‘Lotje zonder Balustrade, een Juffertje dat zo veel Tanden heeft als een Zeelt’ (Den Echo des Weerelds, p.336). Ook over deze vrouwen is zelden iets te vinden. Een uitzondering bleek een vrouw genoemd ‘La Forbisseuse’, waarover Den Vrolyke Tuchtheer van 31 october 1729 (p.140) zegt: ‘[...] de Lais onzer eeuw, de befaamde la Fourbisseuse, veylt noch dagelyks kruyden en droogeryen aan de vlakgehielde dienstmeysjes, om daar langs haare toekomende postryders te zien onder het droomen’. Dit moet dezelfde zijn als Johanna van Tangeren (ook: van Tongeren), alias ‘La Forbicieuse’, geboren in Den Haag en kantnaaister van beroep, die op 21 augustus 1714 gearresteerd werd in het hoerhuis van Maria van Herwaarden, alias ‘Branjebeen’. Branjebeens huis was een sjiek bordeel, waar de prostituées aangeduid werden als ‘juffrouwen’ en zich tooiden met namen als ‘baronesse’ en ‘comtesse’. Zoals gewoonlijk was dit Franse vernis nep, want twee van de drie aanwezige prostituées kwamen uit Den Haag, alleen ‘La Comtesse’ was een Française, namelijk de 21-jarige borduurster Jolie de la Chapelle, in Parijs geboren en in de prostitutie geraakt; drie maanden geleden had ‘seeker heer’ haar naar een speelhuis in Amsterdam gebracht. ‘La Fourbicieuse’ (de ‘zwaardveegster’) is naar eigen zeggen 51 jaar en komt dagelijks op bezoek in Branjebeens hoerhuis. Vijf jaar daarvoor was zij ook gearresteerd en bleek ze, ondanks de leeftijd van 48 jaar die ze opgaf, nog als prostituée te werken. Ze vertelde toen dat ze vanaf haar zeventiende ‘dat ontugtig leven’ heeft geleid, maar sinds ze vijftien jaar geleden trouwde ‘sig eerlijk heeft gedragen’. Sinds vijf maanden zit ze echter weer in een hoerhuis. Blijkbaar heeft haar man haar verlaten: in 1714 vertelt ze dat haar man in een klooster zit. In Branjebeens huis wast ze en doet ze naaiwerk. Ergens anders kan ze, naar eigen zeggen, de kost niet meer verdienen. Daarnaast vermaakt zij, op verzoek, de jongere vrouwen met verhalen over de ‘veele groote Heeren’ door wie zij ‘in haar tijd gebruikt is’.Ga naar eind22. Dit alles past wel bij de oude dag van de ‘Lais van onze eeuw’, al moet zij dan aan het begin van die eeuw al tegen de 35 jaar, en al vijf jaar uit het vak zijn geweest. | |
Het dodengesprek tussen vier beruchte koppelaarstersWeyerman geeft over de prostitutie van zijn tijd nauwelijks meer concrete informatie dan enkele namen en adressen. Dat geldt eigenlijk ook voor de langere stukken, zoals de samenspraak tussen ‘de Geest van Mama Picart, de dronke Therese, de geveynsde Juffrouw Berkmans, en de stokoude Kasteleynsche Maria, berucht onder den Alias van Grootje des Verderfs’ in de 42ste aflevering van Den Echo des Weerelds (1726). Van dit viertal is Mama Picard reeds overleden, wat de samenspraak tot een ‘dodengesprek’ maakt, een door Weyerman meer beoefend genre.Ga naar eind23. Drie deelnemers aan het gesprek zijn ons reeds bekend. Over de vierde, ‘Mama Picart’, ook genoemd in het ‘koffihuys nichtje’ (p. 72) heb ik niets kunnen vinden.Ga naar eind24. Volgens Weyerman opereerde zij in Den Haag; ook moet ze voor augustus 1726 overleden zijn. Haar naam duidt weer op een Franstalige afkomst of een Frans vernis. In deze samenspraak klagen de drie levenden hun nood aan de dode over de slechte tijden, en gezamenlijk halen ze herinneringen op vroeger, toen er in de business nog goed te verdienen viel: | |
[pagina 10]
| |
Helaas hoe zyn de Tyden verandert! Nu ondervind ik op myn oude Dagen, dat het Hoenderwaardschap, wel eer een eerlyk Beroep, hedensdaags wort aangezien als een schandelyke Broodwinning, of schoon wy Huyzen van vier, ses, en elfhondert Guldens bewoonen. [...] Ha wat een ellendige Eeuw beleeven de ligtgehielde Juffers! dewyl een Deel des Menschdoms niet vermag te gehoorzaamen aan de Wet der Natuur, of de andere Helft maakt Wetten om dat Deel voor zo doende te kastyden. Oudjes die praten over de goede oude tijd, zijn een geliefd topos, maar de oude hoerenwaardinnen klagen niet zonder reden. In deze periode was de politie er na jarenlange inspanningen in geslaagd om de zichtbare en openbare prostitutie te onderdrukken. Het waren tevens jaren van een aangescherpt zedelijkheidsoffensief. Niet alleen prostituées en hun waardinnen, maar ook hoerenlopers en overspeligen werden veroordeeld. De anekdote in de samenspraak over een ridder uit het land van Cuyk, die zijn haan liet castreren omwille van de zedelijkheid terwijl hij in zijn jeugd er zelf flink op losgevreeën had, mag al dan niet naar een bestaand persoon verwijzen, het verhaal past wel in de tijdgeest De rest van de samenspraak bestaat uit oude verhalen uit de prostitutie: bij de trekschuit worden de meisjes uit de provincie al opgepikt, een ‘maagdom’ kun je meermalen verkopen, je moet steeds nieuwe gezichten zien te krijgen, er zijn mannen die in een bordeel in een paar dagen een erfenis doorheen jagen, en al die andere verhalen die in zo veel andere geschriften te vinden zijn. Van eigen observatie door Weyerman kan, maar hoeft beslist niet, sprake te zijn. | |
Het koffiehuisnichtje als fictieDe langste tekst over ‘prostitutie’, ‘Den opkomst en val van een koffihuys nichtje’ is een uitgewerkt verhaal. Het plot simpel. Een boerendochter komt van het platteland naar Amsterdam. Ze woont en werkt bij haar oom en tante in een koffiehuis, met het dubbele doel klanten aan te trekken en een goede huwelijkspartij te vinden. Haar eerste vrijer is een advocaat, de tweede een medicus. Met de derde, een rijkeluiszoontje, lijkt het wat te worden maar zijn ouders verbieden een huwelijk. De vierde tenslotte, een militair, verleidt haar en neemt haar als zijn maîtresse mee naar een garnizoensstad. Als hij genoeg van haar krijgt, keert ze naar Amsterdam terug. Zwanger en zonder geld valt ze in de handen van een koppelaarster (niemand ander dan het Duivels Grootje), in wier huis ze bevalt. Het kind sterft en nichtje moet haar schulden afbetalen als prostituée. Haar carrière verloopt van veelgevraagde ‘courtisane’ tot geslachtszieke straathoer, die niet verwacht nog lang te leven te hebben. Het is mogelijk dat aan het ‘koffihuys nichtje’ een waar gebeurd verhaal ten grondslag ligt, zoals Hanou stelt in zijn uitgave. Mij lijkt het vooral fictie. Zowel de levensloop van de hoofdpersoon als haar karakter is geheel clichématig. Dat begint al bij haar afkomst. De typische Amsterdamse prostituée was geboren in een stad: boerendochters uit het Noorderkwartier kwamen juist niet in de prostitutie terecht. Het platteland stond echter voor onschuld en de grote stad voor verderf: zo begint nichtjes val (er is, zoals ook Hanou opmerkt, geen sprake van een ‘opkomst’) al symbolisch wanneer ze de schuit naar Amsterdam neemt. Nichtjes vergeefse vrijers, de arts, de advocaat en het wittebroodskind, allen dwazen, zijn types uit kluchten. De verleider is eveneens een standaardfiguur: een militair, en ook nog eens een gewezen student. De wijze waarop nichtje in de prostitutie terecht komt is overigens niet verzonnen: zwangere meisjes werden wel vaker opgevangen door hoerenwaardinnen, op voorwaarde dat ze de rekening later als prostituée betaalden. Grootje des verderfs, hoewel nog niet getraceerd, is een bestaand | |
[pagina 11]
| |
persoon, maar tevens in Weyermans werk de archetypische hoerenwaardin. De vaart waarmee en de rechte lijn waarin nichtje in de goot belandt, lijkt op een uitwerking van het contemporaine spreekwoord ‘van het bed op het stroo en van 't stroo op de vloer, is het lot van eene hoer’. De werkelijkheid was vaak anders.Ga naar eind25. Nichtje, zo maakt Weyerman zijn lezers meteen duidelijk, is een geboren hoer. Luiheid, wellust, snoepzucht en pronkzuchtzijn, in zeventiende eeuwse ogen, de hoofdoorzaken voor prostitutie; een hoer is bovendien intrinsiek slecht. Al op de heenreis naar Amsterdam snoept ze de als cadeau meegegeven etenswaren op. Ze verraadt de jongen die niet met haar mag trouwen aan zijn ouders, zodat deze hem onterven. Ze steelt geld van haar tante. Ze gaat met de militair mee uit geilheid. Ze verspilt het geld waarmee deze haar afkoopt meteen aan lintjes en strikken. Ze is, kortom, geen slachtoffer, maargeheel verantwoordelijk voor haar ellendig lot, dat ze dan ook geheel verdient ‘Den opkomst en val van een koffihuys nichtje’ is een verhaal zoals enkele jaren later in Engeland uitgebeeld zou worden doorWilliam Hogarth in zijn prentenseries A Harlot's Progress (1733) en The Rake's Progress (1735). In het Nederland van 1727 kunnen we ook aan een ander voorbeeld denken: D'Openhertige Juffrouw, of d'ontdekte geveinsdheid, (deel I 1689, deel II 1699, vaak herdrukt), eveneens een zogenaamde ‘autobiografie’ van een prostituée. Weyermans feuilleton is daar een pendant van, maar ook een reactie op. De ‘openhertige juffrouw’ is zoals de titel al aangeeft hypocriet en geldzuchtig, typisch kenmerken van een hoer die het koffiehuisnichtje mist. Ze komt helemaal niet in de goot terecht, maar regelt haar geldzaken uitstekend. Tegenover deze geboren Amsterdamse is Weyermans ‘koffiehuisnichtje’, een dom gansje van het platteland, dat zich op jonge leeftijd alleen laat leiden door haar geile lusten, en door lichtzinnigheid te gronde gaat. Zij is een meisje, in Weyermans eigen woorden ‘dat na de Rykdommen rekhalsde, en de Armoede opliep, waarschynlyk by gebrek van de daar toe vereyschte Cyferkunde’(p. 35). | |
Ter afsluitingProstitutie is een veel voorkomend thema in de populaire literatuur van de zeventiende en achttiende eeuw. In de eerste helft van de achttiende eeuw verdwijnt het onderwerp een tijd lang uit het gezicht; Jacob Campo Weyerman is dan een van de weinigen die er veel over schrijft. Prostitutie, hoererij en seksuele losbandigheid hebben een belangrijke plaats in zijn scheldrepertoire. Weyerman is vooral gebeten op een aantal met name genoemde hoerenwaardinnen als ‘Madame Therese’, ‘Juffrouw Berkmans’ en het ‘Grootje des Verderfs’, die tussen 1720 en 1730 telkens in zijn werk opduiken als voorbeeld van uiterste verdorvenheid. Deze en andere waardinnen en prostituées hebben in een aantal gevallen bewijsbaar, en wat de rest betreft waarschijnlijk bestaan. Weyerman schrijft echter nauwelijks over de werkelijkheid van de prostitutie van zijn tijd. Het gaat bij hem in wezen over eeuwenoude clichés over de inherente slechtheid van vrouwen, waarvan het gedrag van hoeren en waardinnen slechts een illustratie is. De langere stukken over prostitutie, namelijk de ‘Samenspraak’ tussen vier beruchte hoerenwaardinnen en ‘Den opkomst en val van een koffihuys nichtje’ moeten dan ook beschouwd worden als fictie. |
|