Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 21
(1998)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Achttiende-eeuws Brussel: taal en literatuur
| |
[pagina 46]
| |
werk van Cammaert ab ovo aangepakt heeft, de teksten zelf gelezen en vanuit zijn grondige bekendheid met de Oostenrijkse literatuur opnieuw geduid heeft en erop gewezen dat men de achttiende-eeuwse Zuidnederlandse letterkunde al te zeer heeft beoordeeld vanuit de esthetische traditie van de Gouden Eeuw.Ga naar eind1. Voor hem is deze toneelliteratuur een ‘spectaculaire kunst’, niet om gelezen, maar om gehoord en gezien te worden. Cammaert blijkt dan een typisch barokauteur te zijn geweest en zijn werk een symbiose van jezuïetendrama, tragedie, opera en commedia dell' arte, met ‘tableaux vivants’, pantomime, muziek en zang, een soort monumentaal of totaal theater. Zijn taalgebruik is een uiting van barok maniërisme. Hij heeft het classicistisch theater van de Gouden Eeuw geadapteerd aan de late barok en het op die wijze tot leven gebracht voor het publiek van zijn tijd, de Brusselse burgerij. Zo bracht hij Adam in Ballingschap in Brussel op het theater honderd jaar voor het stuk in Nederland zijn eerste voorstelling zou kennen (1852). Hij liet daarbij moeilijk te begrijpen verzen weg, verving niet onmiddellijk duidelijke woorden en uitdrukkingen door bekendere, in het Zuiden gangbare termen, maakte een oude tekst voor het publiek van zijn tijd toegankelijk. Geen wonder dat zijn stukken op vele plaatsen succes kenden. Werk van andere Brusselse auteurs heeft Langvik-Johannessen bestudeerd en behandeld in De Brusselse hoofdtonelen.Ga naar eind2. Een paar vroege Brusselse toneelschrijvers, vader en zoon Anton en Jan Baptist Flas (Justinus van Brussel), noemen hun stukken namelijk ‘hoofdtonelen’, een term die voor het overige niet voorkomt en die Langvik-Johannessen relateert aan de Haupt- und Staatsaktionen van de Alt Wiener Volkskomödie (Hauptaktion = hoofdhandeling tussen de komische tussen- en naspelen; Staatsaktion: stuk over personages van hogere rang). Bij deze en andere Brusselse auteurs is de opvoering van het stuk primair, de teksteditie secundair; voor zover er een uitgave is, komt die jaren na de eerste opvoering, soms als gevolg van het succes op de planken. Een van de Brusselse auteurs wiens werk stilistisch anders is en die mogelijk invloed van de Haupt- und Staatsaktionen heeft kunnen verwerken, is Jan Laurens Krafft (1694-1768), van Duitse afkomst, in Brussel geboren, etser van beroep. Hij schreef onder meer een Iphigenie-tragedie (Iphigenie ofte Orestes en Pilades, 1722). Krafft is ook de auteur van een driedelige Schat der Fabelen (1739) die hij zelf illustreerde, met een inleiding over de fabelkunst en met vaak prettige, vlotte verzen die preluderen op de latere kindergedichten van H. van Alphen. | |
Het eerste kritische geluidEen vriend van Krafft is Francis de la Fontaine (1672?-1767), die verscheidene toneelwerken op zijn actief heeft, waarvan er maar twee bewaard bleven.Ga naar eind3. De La Fontaine is in de Zuidelijke Nederlanden de eerste vertaler van Voltaire. In aanwezigheid van de landvoogdes werd in 1739 zijn Alzire naar het gelijknamige stuk van de Franse filosoof (1736) door Gedeons Vlies, de Brusselse toneeltroep waarvan De La Fontaine lid was, opgevoerd. De bewerking volgt - afgezien van de ingelaste ‘vertogen’ - zeer trouw de tekst van het origineel, op de waarschijnlijk wel bewuste weglating na van enkele verzen waarin het hoofdpersonage Alzire de zelfmoord poogt te rechtvaardigen. Interessant is de inleiding tot dit stuk: | |
[pagina 47]
| |
De wreedheyd geplogen in Amerika [...] heeft genoegzaem doen zien wat zielen verlies dat de gelt-zugt veroorzaekt heeft; want in plaets dat men d'Amerikanen zoude gewonnen hebben, en tot den Gods-dienst gebrogt: heeft men, de zelve doodende; voor eeuwig verloren: en dat die [= geldzucht] hedendaegs de overhand heeft; blykt uyt de graegte die men betoont (onder den dek-mantel van het geloof) om naer die landen te trekken, die uyt de Nature de rykdomme voortbrenge: daer men andere landen (schraelder, en daer zielen te winnen zyn) ontbloot laet van voortplanters [= missionarissen]. Behalve de geldzucht van zijn geloofsgenoten klaagt De La Fontaine ook hun gebrek aan vergevingsgezindheid (de deugd die door het einde van het stuk geïllustreerd wordt) aan: De vrinden wel onthalen, elkandere nooden, vrindschap onderhouden (wel te verstaen met de fles in d'hand; zonder dat verdroogt de vrindschap) dat doen de turken ook, en de zulken worden voor treffelyke luyden gehoude. Maar ‘het ongelyk vergeven’, de vijand beminnen is een veel zwaardere opdracht: ik twyfel niet oft dese Wet is in de eerste Eeuwen van het Kristendom onderhouden geweest; maer ik twyfel oft'er in die tyden zoo veel procureurs en advocate waren als nu. De kritische, wat korzelige man die hier aan het woord is, spreekt zich heel wat feller uit in zijn Verhandeling over de redenvoering (1751), waarin hij zich ook de vertaler noemt van Voltaires Zaïre en kritiek formuleert op de Engelse versie van die tragedie. In het tweede deel is deze Verhandeling een beknopte geschiedenis van het Europese theater, vrij slaafs overgenomen uit de Réflexions historiques et critiques sur les différens théatres de l'Europe (Parijs, 1738) van de bekende Italiaanse acteur L. Riccoboni, al last de la Fontaine wel eens gegevens in die hij uit eigen ervaring of uit lectuur kent. Aan de Pensées sur la déclamation van dezelfde Riccoboni ontleent hij het eerste deel van zijn Verhandeling: het is een pleidooi voor een nieuwe, natuurlijke speelstijl, tegen de retoriek en de bombast op het theater. Telkens wanneer hij aan het hekelen slaat - in verband met rijmelarij, brutale kluchten, verwaande auteurs -, verlaat hij zijn bron en wordt hij agressief, bitsig. Ook het theaterpubliek ontsnapt niet aan zijn kritiek: in het Grand Théâtre (de voorloper van de latere Muntschouwburg) wordt gedronken, lawaai gemaakt, gefloten, zodat een Franse danseres eens, geschokt, meende dat ze uit werd gefloten: ‘zoo laeten wij ons beestigheyd aen d'andere volkeren zien’. Dit gebrek aan vorming en ‘goede smaak’ irriteert hem zo dat het hem buiten zijn onderwerp voert en hij voorbeelden uit het dagelijks leven aanhaalt om dat gemis aan te klagen. Hier wordt de Verlichtingseis naar meer beschaving geformuleerd. Ook het woordgebruik - ‘het burgerlijk leven’, ‘de Godheid’, ‘de goddelyke Werker’ - duidt op beïnvloeding door de nieuwe ideeën. Het schooltheater wil hij vervangen zien door lessen in welsprekendheid, zodat er tijd is ‘tot het oeffenen van konsten, nut ende voordeelig aen het burgelyk leven’, hij uit kritiek op het castreren van jonge zangers, op kloosterlingen die menen ‘dat den Hemel te winnen is, met aen een Tafel te gaen zitten daer men niet voor gezorgd heeft’, op predikers die hun preken doorvlechten ‘met streeken die na winst ruyken’ zodat het Huis van God ‘een Toonneel van Zalfverkoopers’ wordt. | |
[pagina 48]
| |
Het sterkst klinkt die Verlichtingsinvloed door in de ‘voorrede’ van de Verhandeling, waar De La Fontaine de wens uit dat een taalgenootschap zou worden opgericht en literaire prijzen zouden worden gesticht en dat de rederijkers hun leden op zouden voeden tot ‘burgelyke Liefde’. Hij poneert er de stelling in dat het bijgeloof minder in zwang zou zijn als het aantal mensen ‘die de Leezing beminnen’ groter zou zijn. | |
Het verfransingsprocesMet De la Fontaine hebben we de bij ons weten eerste Zuidnederlandse verlichte auteur aan het woord. We zijn dan in de jaren 1740-1750, de periode waarin de Oostenrijkse Successie-oorlog (1745-1748) Pruisen en Frankrijk als bondgenoten plaatst tegenover keizerin Maria-Theresia, die na de dood van haar vader diens opvolger is geworden in de Oostenrijkse erflanden.Men heeft de Franse bezetting van de Zuidelijke Nederlanden wel meer ‘une guerre en dentelles’ genoemd, die het gewone volk met lasten en opeisingen en verplichte dienstplicht opzadelde, maar de hogere standen confronteerde met de wereld van het Franse gezelschapsleven: iedere Franse maarschalk (voor Brussel was dat de bekende Maurits van Saksen) was vergezeld van zijn eigen toneeltroep en rond de officieren bewoog zich het wereldje van dans- en balletmeesters, perruquiers, kleermakers, vrolijke vrouwtjes. De fascinatie die ervan uitging, was zo groot dat ze de reeds bestaande aantrekkingskracht van het Franse voorbeeld (Franse rondreizende gezelschappen bezochten bijvoorbeeld al langer de grote steden) in een stroomversnelling meesleurde. Reizigers noteren dat. ‘La conquête de ce Pays par Louis XV peut être regardée comme l'époque du changement des manières de ces Provinces’, schrijft de Engelse reiziger Shaw, en Willem van Haren constateert in Brussel: ‘il n'y a aucun goût que celui des habits et des poupons’ (1750). Satirische gedichten en toneelstukken hekelen dit frivole, galante leven evenals de verfransende opvoeding van de jonge meisjes in de kloosterpensionaten. ‘Le nouvel art de vivre’ verovert de salons van adel en rijke burgerij, wekt een grote belangstelling voor Franse romans en boeken en introduceert een ‘francomanie’ (naar het woord van de tijdgenoot J.B.C. Verlooy) die zich siert met de glans van de Franse taal. De omgeving van de landvoogd Karel van Lotharingen, zwager van Maria-Theresia, is er het voorbeeld van: het is een populair, vrolijk, onbezorgd hof, erg receptief, niet creatief. Een uitzondering is prins de Ligne (1735-1814), een cosmopoliet, vriend van Voltaire, Rousseau, Goethe, Wieland en de groten der aarde (Marie-Antoinette, Frederik de Grote, later Napoleon). Hij schreef over militaire thema's, maar is ook de auteur van galante, charmante teksten zoals zijn Lettres à la Marquise de Coigny. Die verfransing wordt in de hand gewerkt door het Oostenrijkse bestuur. De taal van dit bestuur is het Frans, ook wanneer het met Wenen correspondeert. De centrale gezagsorganen gebruiken alleen het Frans: wie er contact mee heeft, geeft de voorkeur aan die taal; wie carrière wil maken, heeft het Frans nodig. Het Nederlands niet kennen kan voor bepaalde functies; het Frans niet kennen kan nooit. Wanneer de Académie impériale et royale des sciences et belles-lettres de Bruxelles door de keizerin opgericht wordt (1771), is het hele innerlijke leven ervan (verslagen, correspondentie, lezingen) op Franstalige leest geschoeid, ook al hebben een aantal leden moeite met het Frans. Bij de onderwijshervorming na de opheffing van de jezuïetenorde (1773) - de eerste vorm van | |
[pagina 49]
| |
door het staatsgezag zelf georganiseerd onderwijs -, krijgt de studie van het Frans alle belangstelling; voor de hoogste jaren worden zelfs leraren uit Frankrijk aangetrokken. Naast het mondaine en het officiële luik van dit verfransingsproces is er nog het intellectuele aspect. Er ontstaat bij de achttiende-eeuwse Zuidnederlandse burger namelijk een grote interesse voor alles wat in Frankrijk de geesten bezighoudt: astrologie, exotische landen, wetenschappelijke ontdekkingen, mechanica, vrijmetselarij, occulte verschijnselen, godsdiensten, later de Amerikaanse Vrijheidsoorlog. Voor deze burger is de Encyclopédie zijn bijbel. De bemiddelaars bij die intellectuele opbloei zijn de drukkers-boekhandelaren: zij voeren de (vaak verboden) nieuwe lectuur in, laten die colporteren op markten en adverteren ervoor in bladen en boeken. Tegenover deze levendige consumptie staat een beperkte en veeleer traditionele productie van boeken, al bezorgt bijvoorbeeld de Brusselse boekhandelaar de Boubers in 1774 toch een nadruk van de werken van J.J. Rousseau in twaalf delen, met Londen als fictieve plaats van uitgave. De Boubers geniet de gunst van de Oostenrijkse gezagdragers, die overigens regelmatig uitgevers, publicisten en journalisten (ook buitenlandse) in het geheim de hand boven het hoofd houden om op die manier in te gaan tegen de door hen als te dwingend aangevoelde ultramontaanse sfeer en invloed. Sommige drukkers worden ook uitgevers van tijdschriften en de meesten onder hen hebben een ‘cabinet littéraire’, waar tegen betaling van een abonnementsgeld buitenlandse kranten en boeken gelezen kunnen worden. | |
Een nieuw repertoireDit op het Franse voorbeeld geënte geestes- en gezelschapsleven heeft een vernieuwende invloed op het Nederlandstalige theater, dat van mysterie-, gruwel- en historiespel evolueert naar het burgerlijke treurspel en het gezongen toneelstuk, en van de klucht naar het lichtere blijspel en de harlekinade. Voltaire wordt - naar het vroege voorbeeld van De La Fontaine - bij de rederijkers een succesauteur, maar ook werk van E. Cordier, P.J. Crébillon, J.F. Marmontel, A. Lemierre wordt vertaald en opgevoerd. De Brusselse kamer de Suyver Lelie Bloem speelt in 1776 Den Baertkrabber van Sivilien naar Beaumarchais, een jaar na de Franse première. Twee Nederlandstalige operagezelschappen hebben tot in de Noordelijke Provinciën succes gehad. De Bruggeling J.T. Neyts (1727-1794) richtte in 1755 zijn ‘Vlaemsche Opera’ op, bereisde met zijn troep de Zuidelijke Nederlanden en trok vanaf 1768 ook de grens met het Noorden over (in mei 1772, tijdens een van zijn opvoeringen, brandde de Amsterdamse schouwburg af). Het andere gezelschap was de troep van I. Vitzthumb. Deze laatste was in 1735 als vijftienjarige jongen uit Wenen bij de muziekkamer van het hof te Brussel terechtgekomen en werd van 1772 tot 1777 directeur van het ‘Grand Théâtre’. Van 1774 tot 1777 trad zijn gezelschap op in Zuid en Noord, terwijl het af en toe ook Nederlandstalige voorstellingen gaf in het ‘Théatre’ zelf. Tot een vast en regelmatig optreden kwam het niet ter wille van het verzet van het Oostenrijks bestuur en ook van de rederijkerskamers die het alleenrecht op toneelopvoeringen in hun moedertaal opeisten. Het Franstalige repertoire van het ‘Théâtre’ werd verzorgd door buitenlandse rondreizende troepen. Een eigen Franstalig theater heeft Brussel in de achttiende eeuw niet gekend.Ga naar eind4. Als de Brusselse advocaat Verlooy (1746-1797) in zijn bekende Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden (1788) schrijft dat ‘onze tael gebannen | |
[pagina 50]
| |
[is] uit de toneelen’ doelt hij op het Brusselse ‘Grand Théâtre’. Zijn Verhandeling, een aanklacht tegen de Oostenrijkse taal- en cultuurpolitiek op de drempel van de Brabantse Omwenteling, is een van de weinige directe getuigenissen over de taalsituatie in de hoofdstad aan het einde van de Oostenrijkse tijd. | |
De onacht der moederlyke taelOver die situatie was een tiental jaren tevoren een kleine beschouwing verschenen in Het verheerlykt of opgehelderd Brussel, zynde eene Historische en Chronologische Beschryvinge van den vorigen ende tegenwoordigen staet dezer Stad, door drukker J.A. Rombaut in 1777 uitgegeven. In de inleiding schrijft d e anonieme auteur (is dat de drukker zelf?): De Stads-taele is hier gemeynelyk het Brabands-duyds, zoo nogtans, dat de fransche alhier volkomentlyk word gesproken, zoo verre, dat zoo men aen eenen Borger vraegt naer de grootde dezer stad, men doorgaens antwoord, deze zoo groot te zyn dat men in het een gedeelte der zelve, te weten op het gebergte tegen het Zuyden, alwaer men veel fransch spreekt, eene taele voert, de welke men in de andere deelen, alwaer deze zoo gemeyn niet is, niet kan verstaen, nog vatten. Rombaut, die het werk ook in het Frans had laten vertalen, gaf die vertaling uit samen met de Nederlandse editie. Vooral de inleiding onderging bij het vertalen vrij grondige aanpassingen, waaruit de onderzoeker alleen maar kan besluiten dat de originele tekst vrij lang vóór de uitgave ervan werd geschreven, terwijl de vertaling recenter moet zijn geweest. De uitspraak over de taal luidt in de Franse versie: La Langue la plus en usage est la Flamande. Mais depuis la derniere Guerre que les François ont portée dans les Pays-Bas, la Langue Françoise leur est devenue si familiere, qu'il y a présentement fort peu de personnes qui ne la parlent. De oorlog waarop gezinspeeld wordt, is de al genoemde Oostenrijkse Successie-oorlog. De tekst bewijst eens te meer hoe groot de invloed van de Franse bezetting tijdens die oorlog is geweest, maar hij lijkt bovendien een evolutie naar tweetaligheid te suggereren. Verlooy maakt een uitvoeriger en veel nauwkeuriger balans op: ‘Deze stad Brussel heeft het Nederduytsch en het frans. Het Nederduyts is d'oude moederlyke tael’. Het invoeren van het Frans is een gevolg van de komst van het huis van Bourgondië, meent hij (een in de achttiende eeuw algemeen geldende stelling, die ook al in teksten van de humanisten te lezen staat); wie in dienst trad van hof en regering sprak die taal. Hij situeert het gebied waar het Frans werd gesproken ‘buyten d'oude stad en buyten de binnevesten’, ‘binnen den omtrek tusschen den grooten en klynen Zavel, de buytevesten en de Hoogstraet’. ‘Want het is inderdaed binnen deze palen alleen, dat het Brussels frans eenen schyn van moederlyke tael heeft: zoo nogtans dat het daer niet d'eenige tael is’. Slechts een achttiende tot twintigste deel van Brussel is Frans, ‘het welk, met een ander politiek te volgen als dat van heden, wel haest verdwenen waer’ (een veeg uit de pan aan het adres van het Oostenrijkse centrale bestuur). Het achttiende-eeuwse Franstalige Brussel moet men inderdaad beperken tot wat zowel Rombaut als Verlooy als het hoger gelegen gedeelte van de stad omschrijven: daar woonde hof en adel, daar waren de ambassades gevestigd en verbleven de Franse | |
[pagina 51]
| |
inwijkelingen en vluchtelingen (Brussel werd in Parijs spottend ‘l'auberge des princes détrônés’ genoemd). Ze hielden er een talrijk personeel op na: in 1789 noteerde men 8443 dienstboden, d.i. 10% à 13% van de bevolking. De clerus bleef traditioneel het Latijn gebruiken, maar bediende zich van het Nederlands voor rekeningen en reglementen (zoals bijvoorbeeld blijkt uit het archief van de Sint-Goedelekerk). Tekenend is dat de documenten met betrekking tot de beroemde Brusselse kapelmeesters in het Frans gesteld zijn als ze in verband staan met het hof, maar Nederlandstalig zijn wanneer het kapittel van St.-Goedele erbij betrokken is.Ga naar eind5. Uit het onderzoek van de Brusselse notariële akten voor de periode 1760-1780 besluit H. Hasquin van zijn kant dat het aantal inwoners met het Frans als moedertaal of die het Frans gebruiken bij het regelen van persoonlijke aangelegenheden (zoals testamenten, huwelijkscontracten, leningen) in die periode toegenomen is, maar nog geen 15% bedraagt in 1780, en ‘dat het overgrote deel van de Brusselse bevolking Vlaams is gebleven’.Ga naar eind6. Wel ging van de Franstalige bovenlaag van de Brusselse bevolking ongetwijfeld een grote invloed uit op het taalgedrag van de gewone man. Verlooy noteert dat een Brusselaar nooit zal zeggen dat hij een Nederlandstalige preek mooi vindt; in gezelschap en op straat vermijdt hij het om zijn moedertaal te gebruiken of hij spreekt ze gebrekkig om de indruk te wekken dat hij in het Frans opgevoed is. En ‘onze joeffrouwen zal-men nooit met eenen vlaemschen kerkboek zien: en gebeurde dit, het schaemrood zou haest daer zyn’. Allicht overdrijft Verlooy wat, maar er is duidelijk naar het eind van de eeuw toe een toestand gegroeid, waarbij het lager gelegen stadsdeel tweetalig wordt en het hoger gelegen gebied alleen Frans kent. In zijn Reize door de Oostenrijkse Nederlanden gedaan door een voornaam Hollandsch vlugteling in den jaar 1788 noteert Gerrit Paape dat het merendeel van de inwoners van de bovenstad alleen Frans sprak en las en niet in staat was een andere taal te begrijpen. | |
Aan het eind van de eeuwHet taalgebruik dekt op die manier uiteenlopende sociale en topografische realiteiten. Een Parijzenaar, André Thouin, schrijft in zijn in 1841 uitgegeven, maar van 1795 daterende reisverhaal dat ‘de stad Brussel bestaat uit een hoger en een lager gelegen deel; de benedenstad is uitgestrekter en minder mooi, maar dichter bevolkt en nuttiger. Daar bevinden zich de kanalen, de winkels en daar woont de werkende stand. Het hoger gelegen deel omvat het Park, de herenwoningen van de adel, de huizen van de rijke kooplui en de merkwaardigste monumenten’.Ga naar eind7. In 1561 was het kanaal naar Willebroek bevaarbaar geworden (Jacob Campo Weyerman zal in 1704 met ‘de Spaansche juffer’ via dit kanaal van Antwerpen naar Brussel reizen). Het drukke verkeer had ertoe geleid dat in de zeventiende eeuw naast de drie bestaande dokken nog twee nieuwe dokken waren aangelegd. Weiden en vijvers waren verdwenen en hadden plaats gemaakt voor mooie huizen. In de achttiende eeuw werd de binnenhaven een elegante wijk, waar wandelaars de kaaien op en af wandelden. In de bovenstad zou architect B. Guimard, een in Brussel wonende Fransman, vanaf 1775, naar de ontwerpen van de Parijse architect N. Barré, het Koningsplein en het Park, de vroegere Warande, aanleggen. Het Koningsplein kwam op de plaats waar in 1731 het hertogelijk paleis was afgebrand. Midden op het plein, dat geïnspireerd was op het mooie | |
[pagina 52]
| |
Koninklijke Plein in Nancy, kwam een bronzen standbeeld van de geliefde landvoogd Karel van Lotharingen.Ga naar eind8. In 1794 werd dit beeld door de Franse revolutionaire troepen weggevoerd om gesmolten te worden. De vrijheidsboom kwam ervoor in de plaats. Het Ancien Régime had ook in Brussel afgedaan. |
|