Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 21
(1998)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
De waarneming als constructie
| |
ChantageDe drie verhalen spelen zich af vóór 1764, toen Amsterdam nog afweek van het in de Republiek gebruikelijke stramien. Terwijl in plaatsen als Utrecht de autoriteiten zich enthousiast betoonden, ging men in Amsterdam gewoonlijk pas dan over tot arrestatie en verhoor van vermeende homoseksuelen wanneer het dossier bij wijze van spreken kant en klaar was aangeleverd en men zich met goed fatsoen niet aan deze verplichting kon onttrekken. Pas vanaf 1764 begon de hoofdofficier hinderlagen te leggen in de secreten en nabij de urinoirs, hetgeen prompt leidde tot een groot aantal aanhoudingen. Dat Amsterdam aanvankelijk onwillig was de bestrijding van sodomie ter hand te nemen, blijkt uit de manier waarop de stad homo's beschermde tegen afpersers. Bij de | |
[pagina 34]
| |
bestrijding van dergelijke chantagepraktijken bevond de overheid zich in een lastig parket. In beginsel waren de slachtoffers strafbaar, zoniet wegens volledige sodomie dan toch minstens wegens het plegen van ‘vuiligheden’, en waren ze om die reden niet bereid tot het doen van aangifte. Van de magistratuur werd dus enige juridische lenigheid gevergd in die zin dat aan de potentiële getuigen informeel moest worden toegezegd dat zij van vervolging zouden worden gevrijwaard. De best gedocumenteerde rechtszaak dateert uit 1735. In dat jaar werden drie chanteurs die financieel draagkrachtige burgers geld hadden afgetroggeld, in de kraag gevat. Op 7 juli 1735 werd een van hen, Abraham de Leeuw, veroordeeld tot de dood door ophanging. De twee anderen, Abraham van der Maaten en Jan van der Burg, kregen zestig jaar opsluiting in het rasphuis opgelegd.Ga naar eind6. Uit de verhoren blijkt dat de secreten onder de bruggen geliefde ontmoetingsplaatsen waren. De afpersers speelden daar handig op in. Gewoonlijk zocht een van hen het gezelschap van een goed uitziende burger, waarna hij bij het verlaten van het secreet zich bij een of meerdere voorbijgangers beklaagde over de handtastelijkheden die hij had moeten ondergaan. Bijna tot tranen toe bewogen raadden de omstanders het slachtoffer aan deze verdrietige zaak in der minne te schikken. Door argeloos in te gaan op het schikkingsvoorstel bezegelde de aangesprokene zijn lot: in de nabije toekomst zou hij veelvuldig worden aangesproken op zijn oneerbare gedrag en op zijn verplichting zowel de oorspronkelijke afpersers als de o zo toevallige passanten zwijggeld te betalen. Tevens blijkt dat het gearresteerde drietal deel uitmaakte van een omvangrijk en reeds langer bestaand netwerk. Abraham de Leeuw was actief geweest vanaf het prille begin. Vanaf 1725 had hij samengewerkt met een zestal personen die, voorzover ik weet, in tegenstelling tot De Leeuw, Van der Maaten en Van der Burg, niet vervolgd werden.Ga naar eind7. In totaal legden twaalf slachtoffers een verklaring af. De oudste zaak ging terug tot omstreeks 1725 en in de op één na oudste zaak, uit 1729, getuigde een vrouw dat ze de afpersing had verijdeld door het slachtoffer mede te delen dat de toevallige voorbijganger in het complot zat en dat de hele bende van deze praktijk leefde.Ga naar eind8. Wel was er sprake van een ontwikkeling in de tijd, in die zin dat de recente zaken aanzienlijk meer profijt hadden opgeleverd. Terwijl in 1725 een sjouwer in totaal vijf gulden, vijf stuivers en enkele gouden knopen werden ontfutseld en in 1729 de buit 23 gulden bedroeg, ging het na 1730 om aanzienlijk grotere bedragen. Zo betaalde de heer Camina, rooms-katholiek priester te Zaandam, in 1734 niet minder dan 575 gulden. In hetzelfde jaar stond een ander slachtoffer ter plekke 32 gouden ducaten af - hetgeen duidt op een behoorlijke welstand. Een catechiseermeester verloor 27 gulden, een horloge en twee zilveren broeksknopen, de beurshandelaar Poppel en de bewoner van een gasthuishofje waren goed voor respectievelijk 92 en 90 gulden. De arrestanten zijn door Van der Meer omschreven als vervaarlijke misdadigers die voor geen kleintje vervaard waren en slechts door herhaalde tortuur tot de waarheid gebracht konden worden.Ga naar eind9. Dit lijkt me pertinent onjuist. De navolgende interpretatie gaat uit van een drietal veronderstellingen. De eerste is dat de slachtoffers zich wel degelijk hadden laten uitlokken. Helaas kunnen zij niet of nauwelijks worden geïdentificeerd. De heer Gillot was naar ik aanneem de zijdehandelaar Esaye Gillot sr.Ga naar eind10. De beurshandelaar Poppel zal wel de wijnkoopman Pieter Poppel geweest zijn.Ga naar eind11. Beiden zijn nooit op enigerlei andere wijze aangeklaagd wegens sodomie. Ook tegen de weleerwaarde heer Camina zijn geen verdere aanklachten bekend en dat hij een pastoor was, vormt natuurlijk geen bewijs voor mijn opvatting dat de slachtoffers wel degelijk homoseksueel | |
[pagina 35]
| |
geaard waren.Ga naar eind12. Verder vermoed ik dat het de verhoorders te doen was om Abraham de Leeuw. De Leeuw was voor justitie een oude bekende. Zo werd hij in oktober 1730 om mij onbekende redenen ter schoutenrolle ingedaagd.Ga naar eind13. Bij een latere dagvaarding was hij in het begin van 1734 veroordeeld tot driehonderd gulden boete wegens het toebrengen van een zware snede over de wang aan ene Christoffel Kilart.Ga naar eind14. Opmerkelijk genoeg hield hij zich stil sinds juli 1734. Vanaf die tijd was zijn partner Van der Maaten gaan samenwerken met Van der Burg. Wellicht wist De Leeuw dat men op hem loerde en dat hij bij het minste of geringste zou worden opgepakt. In het voorjaar van 1734 had hij op de Dam zijn kornuiten Hermanus Storm en Doris ontmoet, die ruzie zochten met een hem onbekende heer. Op voorstel van De Leeuw, die de amicale passant speelde, gaf het slachtoffer aan zijn kwelgeesten ter plekke ieder tien gouden ducaten. Later ontpopte De Leeuw zich tot afperser, waarbij hij de onvoorzichtigheid beging om, teneinde de financiële transacties te vergemakkelijken, zijn identiteit en adres mede te delen. Een derde veronderstelling is dat De Leeuw hiermee zijn hand overspeelde en dat de hoofdofficier naar aanleiding van de klacht van dit slachtoffer is begonnen met zijn recherchewerk. De beurshandelaar Poppel zal wel in een vroeg stadium in het dossier zijn beland, want hij had in juli 1734 formeel bescherming gevraagd tegen de afpersingspraktijken van De Leeuw. Op een of andere manier, via een schimmig netwerk, moet de schout in contact zijn gekomen met nog drie gedupeerden. Uiteindelijk, naar aanleiding van een klacht van de heer Gillot uit de Warmoesstraat kwam het tot een arrestatie van twee verdachten. Op 23 februari werden de arrestanten voor de eerste maal gehoord. Zij werden geconfronteerd met vier getuigen, onder wie Gillot en Poppel. Mijn lezing is dat de hoofdofficier, op zoek naar bewijs tegen Abraham de Leeuw, min of meer per ongeluk de hand had gelegd op Jan van der Burg en Abraham van der Maaten en dat de vijfde getuige, de man die ter plekke twintig gouden ducaten had betaald, ook aanwezig was, maar teleurgesteld moest meedelen dat hij de arrestanten niet herkende. Ondanks deze vergissing bood de zaak goede vooruitzichten. Van der Maaten, die in het verleden had samengewerkt met De Leeuw, begreep wat de bedoeling was en stelde zich coöperatief op. Niet alleen verstrekte hij tal van inlichtingen over het optreden van De Leeuw, maar bovendien erkende hij volmondig dat hij met Van der Burg op zoek ging naar een slachtoffer ‘nadat zy van te vooren overleg hadden gemaakt om op diergelyke wyzen de menschen aan te doen en de selve te beschuldigen van de voornoemde vuyligheeden’. Deze verklaring is haast te zot voor woorden. Het ligt voor de hand dat de chanteurs zich beperkten tot personen die zich daadwerkelijk hadden laten uitlokken. Blijkbaar had de overheid belang bij een formele rehabilitatie van de klagers. Een opmerkelijk detail is dat Van de Maaten ‘uit de overtuiging van zijn gemoed’ een aan de overheid nog onbekende zaak bekende, namelijk de afpersing van de heer Camina - niet toevallig een zaak waarin hij had samengewerkt met Abraham de Leeuw. Dit alles doet vermoeden dat er met hem een deal was gesloten: in ruil voor zijn medewerking zou hij mogen rekenen op een clement vonnis.Ga naar eind15. Van der Burg kende De Leeuw slechts oppervlakkig. Geconfronteerd met verklaringen zowel van slachtoffers als van Van der Maaten, stribbelde hij tegen totdat, op grond van de ingewonnen verklaringen, de hoofdofficier toestemming verkreeg tot het toepassen van de tortuur. Nadat de scheenschroeven waren aangezet, bekende Van der Burg verscheidene gevallen van afpersing. Daarnaast werd ook hem een bekentenis | |
[pagina 36]
| |
ontlokt dat de beschuldigingen van sodomie door de afpersers verzonnen waren.Ga naar eind16. Nu was het voorschrift dat de getortureerde bij een volgend verhoor vrijwillig, pro forma geheel buiten elke dreiging om, zijn bekentenis onderschreef, maar Van der Burg had de euvele moed om de voorgaande confessie gedeeltelijk te herroepen en stellig te beweren dat de getuigen de eerste avances hadden gemaakt.Ga naar eind17. Nadat de verdachte hierover tekst en uitleg had gegeven en de getuigen de aantijgingen nogmaals hadden ontkend, vroeg de hoofdofficier opnieuw toestemming tot de juridische tortuur. Nadat wederom de scheenschroeven waren aangezet, trok Van der Burg zijn beschuldiging in.Ga naar eind18. Ook deze verklaring moest bij een volgend verhoor worden bevestigd. Tot verbazing van iedereen waagde Jan van der Burg het andermaal te verklaren dat de slachtoffers wel degelijk het initiatief hadden genomen. Wederom vroeg de hoofdofficier toestemming tot de tortuur, maar nadat de schepenen de verdachte hadden vermaand, trok deze, en nu definitief, zijn beschuldigingen in.Ga naar eind19. De vraag is wat de niet opgetekende vermaning precies inhield - het zou kunnen zijn dat Van der Burg op niet mis te verstane wijze te kennen werd gegeven dat ditmaal de scheenschroeven meteen stevig zouden worden aangedraaid, maar het is eveneens denkbaar dat de ondervragers expliciet hebben uitgelegd hoe het spel gespeeld moest worden en Van der Burg hebben toegezegd dat bij een confessie zonder beschuldigingen aan het adres van de getuigen hem de doodstraf zou worden bespaard. De Leeuw werd gearresteerd enige dagen na de aanhouding van Van der Burg en Van der Maaten. Dat het de opzet was juist hem veroordeeld te krijgen, blijkt uit de pijn en moeite die de ondervragers zich daartoe getroostten. Tijdens de verhoren kwamen zes nieuwe gevallen aan het licht, waarvan vier belastend waren voor De Leeuw en twee voor Van der Burg. Steeds weer zocht men getuigen die het relaas van het slachtoffer konden bevestigen. Tegen De Leeuw werden in totaal dertien getuigen ingezet. Tegen van der Burg werden met betrekking tot vijf zaken zes getuigen ingeroepen. Vanzelfsprekend mocht van de hoofdverdachte geen medewerking worden verwacht. Abraham de Leeuw besefte terdege dat zijn verhoorders hem uiterst vijandig gezind waren. Van de drie verdachten was hij degene die het meest weerstand bood. Nadat de scheenschroeven ‘genoegzaam’ waren aangezet, bekende hij vijf gevallen van afpersing, maar de gebruikelijke verklaring dat de aantijgingen van sodomie tevoren waren beraamd, kon niet worden afgedwongen. De Leeuw beperkte zich tot de mededeling dat de afpersers gewoonlijk bijeen kwamen in een café op de Oudezijds Achterburgwal.Ga naar eind20. Conform de traditie zal hem voorafgaande aan de executie, met de dood voor de ogen, verzocht zijn om alsnog te bekennen dat de beschuldigingen vals waren, maar daarvan is geen aantekening gevonden - De Leeuw gaf geen krimp. Desalniettemin had de overheid haar doelstellingen bereikt. Van de mogelijke getuigen hadden de twee die nog in leven waren, volmondig erkend dat zij hun slachtoffers valselijk hadden beschuldigd en de getuigenis van de enige dader die men niet tot deze erkentenis had kunnen dwingen, was door zijn executie onbetrouwbaar verklaard. | |
Het Aalmoezeniersweeshuis: een lusthof aan de Prinsengracht?In schril contrast met de neiging strafbare feiten door de vingers te zien, staat een aantal zaken die betrekking hebben op het Aalmoezeniersweeshuis. Op 18 mei 1741 kwam de jongensmeester ter ore dat Hendrik de Groot, elf jaar oud, en Willem Dirks Rinkes, veertien jaar oud, een seksuele relatie hadden. De regenten besloten de hoofdofficier te verwittigen.Ga naar eind21. Beiden werden veroordeeld tot vijftig jaar opsluiting in het rasphuis.Ga naar eind22. Nog | |
[pagina 37]
| |
voordat dit vonnis werd uitgesproken, was er een tweede affaire aan het licht gekomen. Eind 1740 waren vier belhamels gezamenlijk opgesloten geweest in ‘het hok’. In mei 1741 liet een van hen, 14 jaar oud, weten dat hij had gezien dat de drie anderen, Jan Janse, Claas Goosens en Dirk Kam, met elkaar de liefde hadden bedreven.Ga naar eind23. De twee laatstgenoemden waren inmiddels naar de Oost vertrokken, maar Jan Janse, 17 jaar oud, werd voor onbepaalde tijd opgesloten in het rasphuis - waar hij in 1798 overleed.Ga naar eind24. Daarmee was het leed nog niet geleden. Enige tijd later, in augustus 1742, werden Huybert Twilkens en Jan Pekoran van sodomie beschuldigd. In dit geval ondertekenden de stafleden van het weeshuis een verklaring dat de jongens ‘simpele en verstandeloose menschen’ waren, die nooit iets hadden geleerd en uitsluitend en alleen geschikt waren om de binnenplaats te vegen. De hoofdofficier en schepenen lieten de aanklacht vallen, maar op bevel van de burgemeesters besloten de regenten van het weeshuis de beide jongens exemplarisch te straffen. De timmerman vervaardigde twee houten kooien waarin ze, keurig gescheiden, zes maanden op water en brood werden opgesloten.Ga naar eind25. Ruim een jaar later toonde men minder compassie. In september 1743 wendde de 22-jarige Pieter Didding zich tot de binnenvader met de mededeling dat Willem Krieland hem 's nachts naar het secreet was gevolgd en dat zij elkaar gepenetreerd hadden. Krieland bekende al spoedig dat hij enige jaren eerder een seksuele ervaring had gehad met de inmiddels uitgevaren Barend Schadé en dat hij Didding had verleid. Beiden werden veroordeeld tot de dood door wurging.Ga naar eind26. Het saillante van al deze zaken is dat ze zich afspeelden op één plaats, namelijk in het Aalmoezeniersweeshuis. Zelfs als weeshuizen ‘uitnodigen’ tot homoseksuele contacten, dan nog blijft de vraag waarom er zich geen soortgelijke schandalen afspeelden in de twee vergelijkbare instellingen, het Burgerweeshuis en het Diaconieweeshuis. Het antwoord moet luiden dat de sociale herkomst van de wezen in het Aalmoezeniersweeshuis hen bijzonder kwetsbaar maakte. Het Burgerweeshuis en het Diaconieweeshuis bekommerden zich om respectievelijk kinderen van poorters en kinderen van lidmaten die geen poorter waren. De kinderen daar hadden een hogere burgerlijke status en betere connecties dan die in het Aalmoezeniersweeshuis. Zelfs binnen het Aalmoezeniersweeshuis lijkt er sprake van een rangorde. De drie zwaarst bestrafte wezen mogen worden aangemerkt als echte verschoppelingen. Willem Krieland en Pieter Didding waren buitenechtelijke kinderen.Ga naar eind27. Jan Janse was in juni 1736 op verzoek van de omwonenden van de Nieuwstraat als ouderloos zwerfkind van de straat gehaald. Naar eigen zeggen was hij geboren in de jodenwijk.Ga naar eind28. Vermoedelijk was hij besneden, want in de notulen van het Aalmoezeniersweeshuis wordt expliciet gewag gemaakt van zijn ‘smouse’ afkomst.Ga naar eind29. Onder degenen die de dans ontsprongen, bevond zich ten minste één burger die destijds bij wijze van uitzondering in het Aalmoezeniersweeshuis geplaatst was, namelijk Claas Goosens.Ga naar eind30. Van de door Krieland genoemde Barend Schadé kan worden aangetoond dat hij enige jaren later ongehinderd uit de Oost terugkeerde: in 1746 overhandigden de regenten hem zijn doopbewijs en andere papieren, hetgeen doet vermoeden dat hij het toch raadzaam vond om de stad te verlaten.Ga naar eind31. Een ander opvallend gegeven is dat ook het personeel geregeld in opspraak kwam. Het begon in 1730, toen Pieter Nieuwmeijer door Pieter Martijn beschuldigd werd van mutuele masturbatie.Ga naar eind32. Bij de verhoren erkende hij dat Martijn hem had betast. Hoewel de schepenen hem na korte tijd weer in vrijheid stelden, bleef Nieuwmeijer onder verdenking.Ga naar eind33. Dientengevolge werd hij door de regenten van het weeshuis ontslagen.Ga naar eind34. | |
[pagina 38]
| |
Vermoedelijk heeft hij kort daarna de stad verlaten.Ga naar eind35. Toch bleef Nieuwmeijer in zijn beroepsgroep een uitzondering: het weeshuis had tien dienaren die belast waren met het toezicht op de wezen, maar geen enkele van zijn collegae is ooit in verband gebracht met sodomie. Geheel anders lag dat bij de huisknechten of broodsnijders, waarvan het weeshuis er steeds twee in dienst had.Ga naar eind36. In oktober 1740 werd Anthonij Nieuwenhuis gearresteerd nadat hij op het secreet op de hoek van de Leidsegracht en Keizersgracht handtastelijk was geworden. Nieuwenhuis werd veroordeeld tot vijftig jaar opsluiting op de secrete plaats van het rasphuis.Ga naar eind37. Zijn plaats werd ingenomen door Hermanus Hoogmeijer. Vele jaren later, Hoogmeijer had inmiddels het weeshuis verlaten, was die zo onvoorzichtig om op het botercomptoir de assistent van de gemenelandsmiddelen te benaderen. Tijdens de verhoren werd Hoogmeijer uitdrukkelijk gevraagd naar zijn voorgaande kostwinning als broodsnijder.Ga naar eind38. De gestelde vragen doen vermoeden dat hij in die hoedanigheid een kwalijke reputatie verworven had. De schepenen verbanden hem uit Holland en West-Friesland.Ga naar eind39. Ook zijn opvolger was verdacht. Desgevraagd verklaarde Hermanus Hoogmeijer dat Dirk Engelbregts, nog vóór diens aanstelling en geheel tegen de regels in, verscheidene malen in het weeshuis had overnacht, waarbij zij het bed hadden gedeeld.Ga naar eind40. Evert Ovingh is de laatste broodsnijder die als homoseksueel kan worden geïdentificeerd: hij verhing zich op 6 maart 1765, vermoedelijk wegens de arrestatie van Hendrik Eelders en Jan Kemmer, twee sodomieten uit zijn kennissenkring.Ga naar eind41. Daarna was het probleem kennelijk onder controle: Jan Haggemeijer werd in 1781 op staande voet ontslagen ‘om reeden dat hij aan eene van onse meisjes in zijn kamer een ongepermitteerde vraag heeft gedaan en 't zelve buiten 's huis heeft tragten te debaucheeren’.Ga naar eind42. Vijf jaar later mocht Jan Jurgen Bijns vertrekken wegens gedurige dronkenschap - destijds de meest gangbare reden voor ontslag uit welk ambt dan ook.Ga naar eind43. Ook in dit geval is er een spannende verklaring voorhanden. Sociaal-economisch vormden de broodsnijders een eigenaardige groep. De salariëring, 140 gulden per jaar, was ontoereikend om er een gezin van te onderhouden en het ambt stond dan ook uitsluitend en alleen open voor ongetrouwde mannen. Wel hadden ze een ondefinieerbare informele macht. In 1765 kwam men tot de conclusie dat de broodsnijders naar eigen goeddunken het aan de wezen uit te delen aantal boterhammen en de hoeveelheid beleg bepaalden en dat er desgewenst fors kon worden bezuinigd.Ga naar eind44. Het kan zijn dat dit schamele ambt aantrekkelijk was voor mannen met een voorkeur voor jonge jongens. In dat geval geeft het te denken dat de broodsnijders gewoonlijk werden gerecruteerd onder het personeel van de weeshuisregenten. | |
Een verdachte binnenbeulEen derde zaak betreft de arrestatie van François Voogd. Toen Gerrit Plate, een eenentwintigjarige Duitse kastenmaker die sinds de donderdag voor Pasen in Amsterdam woonde, op vrijdag 16 juli 1762 naar huis ging om te schaften, passeerde hij het huis van de binnenbeul en heelmeester François Voogd, die op de stoep voor zijn huis in de Lange Leidsedwarsstraat een pijpje zat te roken. Voogd sprak hem aan, vertelde dat hij zelf ook oorspronkelijk uit de omgeving van Hannover kwam en nodigde zijn landgenoot uit eens een kopje thee te komen drinken. Drie dagen later, op zondag, ging Plate hierop in. Het werd een vreemde theevisite. Toen Plate eenmaal binnen was sloot Voogd eerst de buitendeur en toen de deur van de achterkamer. Even later begon hij, onder de woorden ‘Ik ben een meester, ik zal rys zien of jy een mooie swans hebt’, de broek van Plate los | |
[pagina 39]
| |
te knopen. Voogd ging zitten in een leunstoel, nam Gerrit Plate op schoot, en bevredigde zich.Ga naar eind45. Deze verkrachting bleef niet zonder gevolgen. Nadat Voogd hem had laten gaan, vertelde Plate het voorval aan de medebewoners van zijn slaaphuis. Op hun advies ging hij langs bij de lutherse predikant, maar toen die niet thuis bleek, kwam hij terecht op het stadhuis. Zoals zo vaak moet een aanklacht wegens verkrachting problematisch geweest zijn wegens het ontbreken van getuigen, hoewel zijn huisgenoten het relaas van Gerrit Plate voorzover mogelijk bevestigden, maar in dit geval werd er aanvullend bewijs gevonden bij Hendrik Malenstijn. Die getuigde dat hij omstreeks 1753 door Voogd was meegelokt naar een homobar in de Taksteeg, waar Voogd hem had betast. Kort daarna werd hij gewaarschuwd dat Voogd in de stad bekend stond als sodomiet en dat hij er verstandig aan deed zich niet met hem in te laten.Ga naar eind46. Op grond van deze tweede verklaring werd Voogd gearresteerd. Bij het eerste verhoor werd hij geconfronteerd met de huisgenoten en met Malenstijn, maar Voogd ontkende alles.Ga naar eind47. Bij het tweede verhoor, enkele dagen later, volgde de confrontatie met de herenknecht Martinus Glindhorst. Deze verklaarde dat hij enige dagen eerder bij Voogd een zalfje had afgehaald en dat Voogd daarbij handtastelijk was geweest.Ga naar eind48. Een dag later getuigde de kruier Nicolaas van Alphen dat Voogd herhaaldelijk tegen hem was opgebotst en hem ook wel eens in het kruis had gegrepen.Ga naar eind49. Zo'n twee weken later, na zich te hebben bezonnen op de situatie, verzocht de verdachte te mogen spreken met de schepenen. Niet alleen verklaarde hij zich schuldig aan de hem ten laste gelegde feiten, tevens stelde hij de heren in kennis van het bestaan van een tweetal netwerken van sodomieten. De eerste vriendenkring concentreerde zich rond een boekwinkel op de hoek van de Gapersteeg bij de beurs, het tweede had een andere boekhandelaar, die vroeger achter Voogd op de Prinsengracht woonde, als middelpunt.Ga naar eind50. Voogd noemde geen namen, maar het betrof zonder enige twijfel de boekhandelaren Hermanus van Werven en Gerardus van Hattum.Ga naar eind51. Deze vrijwillige bekentenis kon worden gezien als een gebaar van goede wil en teken van berouw, hetgeen de schepenen de gelegenheid gaf een straf op te leggen die lichter was dan de gebruikelijke: zij veroordeelden Voogd tot een detentie van tien jaar op de secrete plaats van het rasphuis en eeuwige verbanning uit Holland en West-Friesland.Ga naar eind52. Kort daarop, in februari 1763, werd hoofdofficier Willem Huyghens vervangen. Zijn opvolger, Isaac Sweers, stond bekend als een vroom en beginselvast christen en spande zich in aan de kwalijke sodomietische praktijken een halt toe te roepen. Hij liet de door Voogd genoemde ontmoetingsplaatsen bewaken. Onder zijn bezielende leiding werden in de jaren 1763-1764 meer dan tachtig homoseksuelen opgespoord en veroordeeld. Zeven van hen kregen de doodstraf. Naar mijn mening was de benoeming van Sweers geforceerd door het proces tegen Voogd. Het kan zijn dat dit de bedoeling was. Zelfs is het niet ondenkbaar dat politieke intriges van invloed zijn geweest op de inhoud van de door Voogd afgelegde verklaringen. Het eerste ligt voor de hand: dat Huyghens zijn binnenbeul had gehandhaafd ondanks het feit dat deze bekend stond als homo, moet hem in ernstige verlegenheid hebben gebracht. Het overige is gebaseerd op vage aanwijzingen. Dat het proces tegen Voogd niet te onderschatten politieke connotaties had en dat de betrokkenen zich daarvan terdege bewust waren, blijkt uit een voor historici dramatisch voorval. Het was gebruikelijk aangiftes te deponeren bij een door de schout daartoe aangestelde notaris. Van 1713 tot 1739 was dit Willem du Faij. In 1762, toen naar | |
[pagina 40]
| |
aanleiding van de zaak tegen François Voogd niet kon worden ontkend dat het sodomietische kwaad wijd verbreid was, had de overheid in beginsel de mogelijkheid diens archief nog eens na te lopen op beschuldigingen van sodomie, want zoals gebruikelijk waren de protocollen van notaris Du Faij na diens dood overgebracht naar het stadhuis. Op 12 oktober 1762, precies een week na de veroordeling van Voogd, werden ze echter door brand verwoest.Ga naar eind53. Als het vonnis is opgevat als de voorbode van een machtswisseling, dan hebben de potentiële slachtoffers kennelijk meteen hun voorzorgen genomen. De vraag of en in hoeverre politieke overwegingen van invloed zijn geweest op het proces zelf, laat zich vooralsnog niet met zekerheid beantwoorden. Ik kan alleen maar suggereren dat de door Voogd afgelegde verklaringen niet noodzakelijkerwijs zo vanzelfsprekend en spontaan waren als tot dusver is aangenomen. Waarom noemde Voogd juist de boekhandelaren Van Werven en Van Hattum? Waren er simpelweg geen andere vriendenkringen of was dit hem door deze of gene ingefluisterd? Beiden hadden zo te zeggen niet alleen seksueel maar ook politiek een afwijkende geaardheid. Zo adverteerde Van Werven op 8 maart 1763, de verjaardag van de toen nog minderjarige Willem V, een ‘Historie van het stadhouderschap [...] met een fraay Plaatje, verbeeldende hoedanig by de eerste Bewoonders van Nederland een Opperhoofd wierd gehuldigd en tot Stedehouder verkooren’.Ga naar eind54. Daar zullen de Amsterdamse regenten wel niet zo gelukkig mee geweest zijn. Ook het gegeven dat de pamflettist Roelof Heenes bij Van Werven publiceerde, wijst in de richting van ultra-orangistische sympathieën.Ga naar eind55. Zijn collega Van Hattum was een geval apart. Die behoorde tot de clientèle van de in 1748 in ongenade gevallen familie Six.Ga naar eind56. In de jaren vijftig waren bij hem tal van geschriften verschenen waarin zowel de hervormde kerk als de doelisten het hadden moeten ontgelden. Inmiddels was zijn rol uitgespeeld, want als homoseksuele en dus chantabele kroongetuige had Van Hattum zijn voornaamste tekstschrijver, de politieke pamflettist Jacob Baroen, achter de tralies geholpen.Ga naar eind57. Een nauwgezette reconstructie van Van Hattums betrekkingen met de overheid en haar vertegenwoordigers zou licht kunnen werpen op heel wat zaken die tot nog toe verborgen zijn gebleven. Helaas wilde men dat nu juist voorkomen. Van Werven is later opgepakt en verhoord, maar Van Hattum is als het ware in het niets verdwenen, alsof hij behoedzaam uit het zicht is geloodst. | |
Vervolging: afspiegeling of constructie?De voorlopige conclusie is dat de Amsterdamse confessieboeken meer verzwijgen dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. De schepenen lieten datgene registreren wat juridisch relevant was. Bovendien wilden zij voor de buitenwacht de schijn van onberispelijke wetsgetrouwheid ophouden. Handelingen die afbreuk deden aan dit ideaalbeeld werden vanzelfsprekend juist niet opgetekend. Alleen al op grond van de aan de bronnen inherente beperkingen lijkt het me enigszins naïef te denken - zoals Van der Meer in zijn dissertatie doet - dat de vervolgingen het daadwerkelijk ontstaan van sodomie reflecteren. Daarnaast zijn er tal van alternatieve verklaringen voor het elan waarmee vanaf 1730, in Amsterdam vanaf 1764, dit ‘schandelijk misdrijf’ vervolgd werd. Laat ik de gelegenheid eens te baat nemen om, zonder de minste pretentie van volledigheid, maar domweg op grond van mijn eigen voorkeuren, een aantal zaken voor het voetlicht te halen. In de eerste plaats zijn dat de organisatorische randvoorwaarden. Het optreden van Abraham de Leeuw en zijn kornuiten als ‘goedemannen’ toont aan dat | |
[pagina 41]
| |
het gebruikelijk was geschillen onderhands af te doen. Het is niet ondenkbaar dat ook overheidsfunctionarissen dit spel meespeelden. Lotte van de Pol heeft enige tijd geleden de aandacht gevestigd op de pogingen, aan het einde van de jaren dertig, de ambtelijke corruptie te bestrijden.Ga naar eind58. Deze pogingen geven een onthutsende kijk op de voorgaande periode: het moet voor tal van overtredingen gebruikelijk zijn geweest te schikken. Dit beperkte de reikwijdte van het overheidstoezicht. In de oude situatie was het vrijwel ondenkbaar dat homoseksualiteit tot dossiervorming leidde. Ook gingen de vervolgingen gepaard met niet te onderschatten kosten, maar blijkbaar vormden die omstreeks 1730 geen beletsel. Tenslotte vereisten de vervolgingen een zekere bereidheid tot collegiale samenwerking met andere overheden. Daar bleek opeens een draagvlak voor te zijn. In die zin duiden de vervolgingen op een gezien het particularistische staatsbestel eigenlijk toch wel opmerkelijke verandering in de attitude van de overheidsdienaren. Ook over de maatschappelijke spanningen die mede aanleiding gaven tot de vervolgingen, is het laatste woord nog niet gesproken. Mijn verhaal wijkt af van het gebruikelijke. Er is wel eens geschreven dat de vervolgingen rechtstreeks voortvloeiden uit een quasi-apocalyptische stemming die op haar beurt aangewakkerd werd door allerlei malheur.Ga naar eind59. Eerst, in 1727-1728, had een besmetting met dysenterie geleid tot ongekend hoge sterftecijfers, met name in de volkswijken van de steden. Daarna bleken de zeedijken te zijn aangetast door een ‘onbekend soort van zeeworm’. Deze aantasting noodzaakte de overheden tot een grootscheepse en kostbare vervanging van de beschoeiingen. Tegelijkertijd waarde de runderpest rond. Predikanten van conservatieve snit aarzelden niet een verband te leggen met de recentelijk ontdekte perversiteiten. Ontegenzeglijk vonden zij gehoor: veel achttiende-eeuwers hechtten geloof aan oudtestamentische verhalen zoals die over Sodom en Gomorra waarin sprake was van de goddelijke bestraffing van tegennatuurlijke ontucht. Desondanks is het onjuist de vervolgingen direct te relateren aan deze rampen. Zo kwam de zwakheid van de zeedijken pas aan het licht bij stormen omstreeks nieuwjaar 1731. De door de Staten van Holland ingestelde onderzoekscommissie deed verslag van haar bevindingen in de lente van 1732.Ga naar eind60. Bovendien werd in 1730 de vervolging aangezwengeld vanuit Utrecht - niet bepaald een zeegewest. Zelf zou ik eerder betogen dat de vervolgingen samenhingen met een herprofilering van de Republiek als hervormde natie. Omstreeks 1730 verkeerden de protestanten in grote onzekerheid omtrent de protestantse signatuur van de Republiek omdat de overheid allengs ertoe overging de katholieke kerk als rechtspersoon te erkennen. In eerste instantie ging het om plaatselijke initiatieven die goeddeels samenhingen met de katholieke armenzorg, maar in februari 1729 volgden de Staten van Holland dit voorbeeld. Inmiddels gingen de gedachten al verder. Tot 1727 had de overheid de oudkatholieke kerk gepousseerd als redelijk alternatief voor de vermaledijde roomsen. De oud-katholieken verloren echter steeds meer terrein. De nieuwe raadpensionaris van Holland, Van Slingelandt, kwam tot de conclusie dat de overheid haar bestuurlijke doelmatigheid kon vergroten door samen te werken met een door de meerderheid van de katholieken erkende pauselijke vicaris. Dit voornemen leidde onder gereformeerden tot zeer grote onvrede, waarbij stemmingmakers het deden voorkomen alsof de na een tachtigjarige oorlog verworven vrijheid werd verkwanseld en Nederland weer paaps zou worden.Ga naar eind61. Een dergelijke ambiance nodigt uit tot een groots en vooral gratuit gebaar: door | |
[pagina 42]
| |
vlijtig homo's te vervolgen konden de regenten klip en klaar bewijzen dat de Republiek nog steeds een protestantse natie was. De naar mijn mening spannendste verklaring grijpt terug op de toch wel stuitende rechtsongelijkheid die zich voor wie goed kijkt zo veelvuldig laat aantonen. Theo van der Meer heeft het in een eerder boek zelf geconstateerd: sodomie komt voor onder arm en rijk, maar zij die vervolgd werden, waren eerder arm dan rijk.Ga naar eind62. Ook Leo Boon kwam tot de conclusie dat de rechtbanken een selectief beleid voerden en zich vooral richtten op verdachten van mindere stand.Ga naar eind63. Er werd steevast met twee maten gemeten. Weliswaar werden er in Amsterdam welgestelde burgers veroordeeld, maar het betrof geen leden van het patriciaat.Ga naar eind64. Gezeten burgers kregen opvallend vaak de gelegenheid om te ontsnappen en juist naar aanleiding van de eerste verstekzaken werd in Holland de gewoonte afgeschaft de goederen van voortvluchtigen te confisqueren. Er is zelfs ruimte voor een nóg cynischer conclusie: het patriciaat voelde zich zo machtig, dat het zich kon veroorloven onderzoek te doen naar sodomie, in de wetenschap dat dit zo nodig kon worden stopgezet. In 1730 noemde Pieter Martijn in de laatste verhoren ‘de jonge Clifford’.Ga naar eind65. Amsterdam deed daar verder opvallend weinig mee. In 1765 werden de verhoren zelfs schielijk beëindigd nadat een van de verdachten de zonen van de burgemeesters Hooft en Van Collen had beschuldigd.Ga naar eind66. Achteraf bezien waren de sodomievervolgingen kenmerkend voor een gelaagde samenleving. Alle betrokkenen calculeerden of hun handelen eventueel aanzienlijke en invloedrijke leden van de samenleving in verlegenheid zou kunnen brengen en afhankelijk van de te voorziene gevolgen werd een geval van sodomie al of niet voor de rechter gebracht. Het besluit tot opsporen vloeide dus niet onmiddellijk voort uit de waarneming, maar was onderwerp van tal van verborgen afwegingen. De implicatie hiervan is dat de sodomievervolgingen nauw verweven waren met politieke intriges en machtsverhoudingen. In welke richting de gedachten ook gaan, er is bepaald geen tekort aan verklaringen voor het plots opduiken van sodomie in juridische archieven. Dat Van der Meer desondanks de vervolgingen verklaart uit het feitelijk ontstaan van een gelijkslachtelijke geaardheid, kan wijzen op een parti pris. Ik begrijp dat gezien vanuit een emancipatoire homobeweging de opvatting dat homoseksualiteit tamelijk recent, als een bewustwording van de eigen individualiteit, tot ontwikkeling kwam, een apologetische waarde heeft. Desalniettemin geef ik er de voorkeur aan om, ik zou haast grappen: als ware navolger van Foucault, met passende argwaan en fantasie de historische bronnen in hun context te plaatsen. |
|