Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 20
(1997)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Glazige weiden
| |
Balsamina: een krolse kat?Balsamina en een steenbok. De sterrenbeelden maagd en steenbok? Nee, corrigeert Weyerman zich, het is een samenspraak tussen het ‘Klingensmids kind’ Balsamina en een steenbok die ‘niet kars vars in de Huuwelykx weerelt [komt] kyken’, die op het punt staan in het huwelijk te treden.Ga naar eind2. Doordat de personages vaag en cryptisch worden omschreven, blijft de lezer in het ongewisse over hun identiteit. Geen gemis, aangezien hun aandeel in de samenspraak gering is, in tegenstelling tot wat de titel doet vermoeden. Hun inleidend gesprek dient als een soort raamvertelling waarbinnen steenboks relaas over glas en over zijn ontmoeting met een reiziger die vertelt over de liefde tussen de neger en een blanke schone, hun plaats hebben gekregen. De compositie is zwak. Alleen door middel van een woordspeling, met de haren erbij gesleept, worden de verhalen aan elkaar gekoppeld. Van een werkelijke dialoog is nauwelijks sprake. Desondanks doe ik toch enkele pogingen om iets van het illustere tweetal te onthullen. Helaas, een pasklaar antwoord heb ik niet. Balsamina, genoemd naar het bekende springkruid - vandaar: ‘vochtige’, ‘heelende’ BalsaminaGa naar eind3. - dat na aanraking het zaad ver doet wegspringen, is in het zuiden des lands nog altijd de volkse benaming voor een knappe vrijster.Ga naar eind4. Zij moet dan ook een jonge dame zijn, zeker geen maagd meer,Ga naar eind5. en als dochter van een ‘Klingenmaaker’ beslist een meisje dat het erotisch steekspel niet schuwt. Met de steenbok, die al een huwelijk achter de rug heeft en wat wijzer en bedaagder uit de hoek komt, wordt een ‘welgeneusde’ jood bedoeld met ruime ervaring in volgeschonken kelken, roemers en ander drinkglaswerk.Ga naar eind6. Beide hoofdpersonen worden ook genoemd in de samenspraak tussen Tys Prior en baron van Ripperda, namelijk om uitdrukking te geven aan de onlosmakelijk verbondenheid, liever gezegd het geklit, van twee zaken. In deze vergelijking heeft Weyerman het over de ‘beruchte’ (bekende) Balsamina die zich heeft weten vast te hechten aan de ‘Hoornen der Behoeftigheid van den geneusde Steenbok’.Ga naar eind7. André Hanou suggereert dat met Balsamina wellicht de toneelspeelster Adriana | |
[pagina 98]
| |
van Rijndorp wordt bedoeld,Ga naar eind8. zich baserend op het verhaal ‘De vervlooge tonneelpoes’ in de Vrolyke Tuchtheer, waarin de actrice zich herinnert dat haar ‘virginal knipslootje voor de eerstemaal wiert verzacht door de balsem [cursief RvV] van een Portugies Edeling [...]’.Ga naar eind9. De vraag is echter of Weyerman hier inderdaad Adriana van Rijndorp op het oog had, want ook de Amsterdamse toneelspeelster Adriana Maas zou zich in de ‘vervlooge tonneelpoes’ kunnen hebben herkennen.Ga naar eind10. Deze Adriana, dochter van een biertapper, werkte aanvankelijk als naaister bij de actrice Adriana Jordaan-van Tongeren, uit het gezelschap van Van Rijndorp, en was deze behulpzaam bij het overhoren van haar teksten. Gaandeweg werd het acteertalent van Adriaantje Maas door haar werkgeefster herkend. Op instigatie van juffrouw Jordaan debuteerde Adriaantje in 1722 aan de Amsterdamse Schouwburg. In de jaren '20 bracht ze door een affaire met een Portugees-Joodse makelaar de tongen in beweging. Ook deed het verhaal de ronde dat ze geprotegeerd werd door de regent Voordaagh, met wie ze een verhouding zou hebben. In 1727 huwde ze de acteur Paulus van Schagen; zijn overlijden deed haar frequent naar de drankfles grijpen. Door een val op het toneel, waarschijnlijk doordat ze weer eens te diep in het glaasje had gekeken, werd zij niet meer op de planken geduld. Later werd ze weer in genade aangenomen maar haar dood volgde spoedig. In haar jonge jaren zou Adriaantje een wilde meid zijn geweest, getuige een gedicht uit de Nederduitsche Keurdichten: Arejaantje Maas, dat beest,
Koopt de geilheid van haar pollen,
Al watze wind, die krolse kat,
Dat verteertze met haar gat.Ga naar eind11.
Het heeft er veel van weg dat een aantal elementen uit het leven van de ene actrice is vervlochten in het leven van de ander. Immers, de ‘vervlooge tonneelpoes’ wordt aangeduid met de naam ‘Rhyngehucht’, ontegenzeggelijk refererend aan de naam Van Rijndorp. Maar verwijzingen naar de Portugese minnaar en de dranklust lijken meer betrekking te hebben op de andere Adriana, Adriaantje Maas! Wat de identiteit van Balsamina betreft, het blijft twijfelachtig of één van de actrices hierachter schuilgaat. De enige aanwijzing zit 'm in Weyermans woordkeus, namelijk dat de toneelpoes volgens de Tuchtheer ontmaagd zou zijn door het balsem van een jood. De naam Balsamina gebruikt Weyerman een maand later opnieuw: in de Echo van 4 november 1726. In de desbetreffende passage ageert Weyerman tegen boekverkopers die zich verrijken met gemakkelijk in de markt liggend werk. Hij neemt het op voor de eigenaar van de ‘Schoone Balsamina’, maar wie dat moge zijn? [...] en onderwyl dat den Tabakspapiere Boekdrukker van Jan van Gyzens Weevers Merkuuren het eene Huys voor en het ander na overwon, in een doodelyke Onkunde, wiert den Eygenaar van de Schoone Balsamina genootzaakt zig te gaan verschuylen in een duyster Steegje met zyn ongemeene Boekenkunde.Ga naar eind12. | |
Balsamina: een ‘berekelt schoothondje’?Ga naar eind13.Er zijn nog meer aanwijzingen die de ware Balsamina kunnen blootleggen. Zij wordt | |
[pagina 99]
| |
immers een aantal malen een ‘Klingensmids kind’ genoemd, een benaming die ook voorkomt in de Vrolyke Tuchtheer.Ga naar eind14. Daarin vindt de Tuchtheer tegenover het huis van een zwaardveger (iemand die aangetaste slag- of steekwapens weer als nieuw maakt) een brief, gericht aan een jong meisje waarin haar minnaar zijn beklag doet over het feit dat zij haar ‘oude onbesneede minnaars had gediskarteert, en waart overgestapt tot de Jooden’. Reeds voor de tweede maal had dit ‘klingen kind’ zich overgegeven voor ‘de tenten Kedars’, dus aan een jood. Stom, vindt de minnaar, omdat het ‘bros degenmaakers wicht’ nu ‘een lorrendraayer herbergt in [haar] boezem’. En hij besluit met de woorden ‘Vaarwel dan, zwaardvegers schede van myn genegendheyt, ik zal uw tegens zeven uuren komen opwachten in de Kopereberg, om onderrecht te worden of de Hebreeuwsche kastanjetten beter dan de Osnabrugse klinken’. Met deze dame wordt volgens André Hanou de derde echtgenote van La Lauze bedoeld, Catharina Elisabeth Hoogerwaard, die door Weyerman als mangrage meesteres in het zwaardgevecht wordt betiteld en die ‘van naby bekent is hoe zwaar dat een man weegt’.Ga naar eind15. In diezelfde passage van de Tuchtheer van 14 november 1729 wordt verhaald hoe zij door een Portugese jood in de schermschool de Kopereberg werd vergast op oesters en gesuikerde rijnwijn. Catharina Hoogerwaard werd op 14 februari 1690 gedoopt in de gereformeerde kerk te Rotterdam. Op 25 oktober 1722 trouwde ze met de comediant Marc Antoine La Lauze, wiens reizende toneelgroep in de periode 1720-1730 in de Republiek bekendheid genoot. Voor hem was het zijn derde huwelijk, voor haar de tweede keer dat ze haar jawoord gaf.Ga naar eind16. Catharina is de zus van dominee Wilhelmus Hoogerwaard, dezelfde die in 1738/39 zo'n cruciale rol zou spelen in Weyermans gevangenneming en proces.Ga naar eind17. De beschrijvingen die Weyerman in 1729 van het manzieke ‘drankorgel’ geeft, hebben verrassend veel elementen gemeen met die van Balsamina in 1726: beiden krijgen het predicaat ‘Klingensmids dochter’, beiden talen wel eens naar ‘een andere naald op haar zeekompas’Ga naar eind18. en beiden hebben iets met een jood. Maar onduidelijk is wat precies de aanleiding is geweest om Catharina Hoogerwaard, alias mevrouw La Lauze, de hoofdrol te laten spelen in de samenspraak tussen Balsamina en de steenbok. | |
Een glashelder verhaalHet wordt nu langzaamaan tijd voor de inhoud van de dialoog tussen de trouwlustigen. Vertel me eens, vraagt Balsamina haar vrijer, jij als kenner van gevulde glazen, hoe zit het met de uitvinding van glas? Als je mij die uit de doeken doet, beloof ik dat mijn gedrag tijdens ons huwelijk zo transparant zal zijn als glas. De steenbok steekt van wal. Duizend jaar voor Christus hielden aan de rivier Belus, in Phoenicië, enkele kooplieden halt om er eten klaar te maken. Voor een rooster boven het vuur gebruikten ze noodgedwongen brokken bergzout, wegens ontbreken van stenen. Zo ontdekten zij bij toeval het geheim achter de fabricage van glas. Vier titels noemt Weyerman hier; waarschijnlijk heeft hij ze zelf nooit ingezien maar ergens uit overgenomen. Over de ‘ontdekking’ van de methode tot glasfabricage schrijft Plinius in zijn Naturalis historia.Ga naar eind19. Op naam van de Florentijn Antonio Neri, naar wie | |
[pagina 100]
| |
Weyerman eveneens verwijst, staat een soort handleiding voor glasblazen: De Arte vitraria.Ga naar eind20. Het derde werk dat Weyerman noemt, is d'Onder-aardse Weereld van de fantasierijke jezuïet Athanasius Kircher, met onder meer een overzicht van diverse grondstoffen voor het maken van glas. Een korte anekdote, afkomstig van Isidorus van Sevilla, laat zien dat glas smeedbaar is maar dat de kennis daarvan helaas verloren is gegaan. De uitvinder van de glassmeedkunst zou, aldus Kircher naar Isodorus, zijn kunst hebben vertoond aan keizer Tiberius. Deze wierp een glas op de vloer, waarna de uitvinder een hamer uit zijn zak haalde en het gebogen glas - alsof het van koper was - weer recht klopte. Of er meer mensen glas kunnen smeden, vroeg de keizer. Na een ontkennend antwoord liet hij de uitvinder onthoofden. Immers, het risico was te groot dat goedkoop smeedbaar glas goud en andere edele metalen volledig van hun plaats zou verdringen!Ga naar eind21. Het vierde boek dat Weyerman noemt, is van de geleerde Claudius Salmasius.Ga naar eind22. Tenslotte is er een voor mij niet traceerbaar werk van een anonieme Franse auteur over glas die al deze werken tot één geheel heeft gesmeed: Weyermans bron? In dit vertoog over glas past heel wel de kwestie of glas net als metalen smeedbaar is. Een ingebeelde kunst, zegt de steenbok annex Weyerman, en verwijst naar de hierboven aangehaalde anekdote over Tiberius, die iedere bezoeker van de rariteitenkamer van 's-Hertogenbosch op de mouw gespeld kreeg. Dan volgt een uitgebreide beschrijving van beroemde glazen voorwerpen uit de Oudheid. | |
De rariteitenkamer van 's-HertogenboschIn de zeventiende en achttiende eeuw was het vooral de welgestelde middenklasse die rariteitenverzamelingen aanlegde: regenten, kooplieden, artsen, drogisten, dominees en ambachtslieden als zilversmeden en schilders. Doorgaans waren die collecties ook voor derden toegankelijk, getuige de vele reisbeschrijvingen van ‘toeristen’ die melding maken van wat zich binnen de kabinetten bevindt. Behalve deze particuliere verzamelingen waren er openbare rariteitencollecties. De Theatra Anatomica in Leiden, Delft en Amsterdam zijn daar voorbeelden van.Ga naar eind23. Waren de collectionneurs in de zeventiende eeuw met name gebiologeerd door het universum in al zijn facetten (zij probeerden in hun kunstkabinet door middel van naturalia en artefacta het brede scala van het universum onder handbereik te krijgen), in de achttiende eeuw zochten zij het steeds meer in specialisaties. En daarin ging men zeer ver. Zo ver zelfs dat Weyerman de draak stak met de wereldvreemde bezetenheid van de verzamelaars: ‘Wysgeeren van het Classis van St. Onnozelheit’ noemt hij de fanatieke verzamelaars die van het kleinste object uit hun naturalia-collectie ieder detail kunnen vertellen, ‘Dwergen in de Mensch- en Waereltkunde, en Reuzen in Wisjewasjeswetenschappen’.Ga naar eind24. Enkele jaren na deze scherpe aanval pakt hij wederom het onderwerp kunstkabinetten op. Deze keer, in de samenspraak tussen Balsamina en de steenbok, neemt hij de rariteitenverzameling van 's-Hertogenbosch op de korrel en daarmee de goedgelovigheid van de bezoeker die alles voor zoete koek aannemen: Maar wie zou gelooven, Dat de zo genoemde Rariteytkamer van 's Hertogenbosch een groot Bierglas vertoont aan de Ligtgeloovigen, welk Glas den Ceremoniemeester van die Kamer voorgeeft gedreeven te zyn met den Hamer, op die wyze gelyk als men de Heerlyk gedreeve Koppen, Schaalen, en Bekers, door Konstryken Vianen uytgewerkt, | |
[pagina 101]
| |
ziet pronken in de Konstkamers der vermoogende Konstbeminnaars. Ik sprak eenmaal met den Autheur van den Echo des Weerelds over dat 's Hertogenbosch Konststuk, en die repliceerde met een Grimlach, Dat die zelve Kamer in de Bezitting was van nog drie diergelyke Rariteyten, van den afgehouwen Duym van een turkschen Bassa voor Nieuwheusel, van een overgroote Spoor van den sterke Willem van Arkel, en van een Ottomannische Tabakspyk [!], waar uyt den Sultan Bajazethplagt te rooken, onderwyl dat den grooten Tamerlan dien Vorst herom voerde in een getraaliede Kevi als een Westindische Raven.Ga naar eind25. In de tweede helft van de zeventiende eeuw trok de snijkamer in 's-Hertogenbosch grote belangstelling. Beroemde doctoren en chirurgijns, zoals Lodewijk de Bils, ontleedden er mensen (vaak terechtgestelde misdadigers) en dieren onder het toeziend oog van het omringende publiek. Ook in de achttiende eeuw was de belangstelling voor natuurwetenschappen nog groeiend.Ga naar eind26. De snijkamer werd op 8 maart 1662 gevestigd in de Vughterbinnenpoort in de Vughterstraat. Op 19 mei 1677 werd in hetzelfde poortgebouw, in twee kamers, het openbare rariteitenkabinet gehuisvest. Stichter was de geleerde Cock van Kerkwijk. De collectie werd voortdurend uitgebreid, blijkens de vele vermeerderde drukken die er van het register verschenen. De rariteitenkamer bevatte tamelijk bizarre voorwerpen waaraan de Bosschenaren zich konden vergapen. Zo zag de achttiende-eeuwse bezoeker in de benedenkamer naast elkaar opgesteld (1) de ontvelde kop van een walrus, (2) het complete lichaam van een gebalsemde heidin, (3) een kastje met zeegewassen en mineralen, (4) een la vol gedenkpenningen, (5) een thermometer, (6) een paar kousen van gelooide mensenhuid, (7) een paar kousen van de Laplanders etc. Nummer 68 van de collectie is: ‘Den Stygbeugel en Spoor van Jonkheer Jan van Arkel, genaamd den sterken’, gevolgd door nr 69, ‘De Sporen van Marten van Rossum’.Ga naar eind27. Aan de zolder en de balken van de benedenkamer hing temidden van vele andere zeldzaamheden een ‘opgesette Oost-Indische Raven in een Koy, met veelderley vreemdigheden meer’ (nr 13). In kast C bevond zich onder nr 7 een ‘Turkze Tabakspijp, met zilver beslagen, voor Weenen in de Tent van den Primo Vizir gevonden’.Ga naar eind28. In de bovenkamer waren diverse skeletten en schedels van dieren en mismaakten.Ga naar eind29. Vanaf circa 1730 raakte de collectie langzamerhand in verval; de eigenaars besloten daarom, in 1794, de zeldzaamheden van de hand te doen. Op 25 augustus van dat jaar zou de openbare verkoping plaatsvinden, ware het niet dat de naderende Franse troepen roet in het eten gooiden en de veiling afgelast werd. Na de inname van de stad, in oktober 1794, werd er bovendien in de Vughterbinnenpoort ingebroken waardoor de verzameling aanzienlijk werd ‘uitgedund’. Toen het stadsbestuur in 1799 besloot de hele poort af te breken, waren de laatste dagen van de kunstkamer geteld. De overgebleven rariteiten werden overgebracht naar het huis van de boekverkoper Noman, in de Vughterstraat, die ze voor de openbare verkoping inventariseerde. Op 20 mei 1800 sloot het doek definitief voor de Bossche rariteitenkamer.Ga naar eind30.
Hoe komt het dat Weyerman in zijn betoog over glas ineens overstapt op 's-Hertogenbosch? Het antwoord laat zich niet moeilijk raden. In de jaren 1709-1710 woont hij er en schildert hij er in opdracht van oplichter-notabele-bloemenkwekerLambert | |
[pagina 102]
| |
Pain et Vin.Ga naar eind31. Weyerman moet een voet hebben gezet binnen de muren van de Bossche kunstkamer en hij heeft in de stad de kunstcollectie bezichtigd van baron van Bree, getuige de vermelding in de Konstschilders van een schilderij van Daniël Seghers, uit het bezit van de Bosschenaar.Ga naar eind32. De familie Van Bree was reeds decennia lang eigenaar van de indertijd beroemde glasfabriek in 's-Hertogenbosch. Sprak je in de achttiende eeuw over glas, dan schoot deze glasblazerij je onvermijdelijk te binnen.Ga naar eind33. Met baron van Bree wordt bedoeld Pieter van Bree of zijn broer Matthias van Bree. Hun bedrijf was gevestigd aan de Orthenbinnenpoort, in het ‘Huis van Bergen’, later ook bekend staand als ‘Huis van IJsselstein’. In navolging van bestaande gebruiken werd de eigenaar van een glasblazerij als een adellijk persoon beschouwd, vandaar dat Van Bree zich met Seigneur afficheerde. De grootvader van beide broers, Willem van Bree, was - in 1656 - in goeden doen, reden waarom de befaamde Luikse glasblazer Seigneur Henri de Bonhomme nauwelijks aarzelde toen hem gevraagd werd medevennoot te worden van een ‘verrerie’ in 's-Hertogenbosch. Deze locatie was bovendien interessant voor de Luikenaar omdat hij met de Bossche vestiging de tolbeperkingen voor de Noordelijke Nederlanden kon omzeilen. Verder lonkte een onmetelijke afzetmarkt van rijke kooplieden in Holland. De stad, tenslotte, was gunstig gelegen aan een strategisch knooppunt van rivieren en werd gezien als de ‘voorhaven’ van Luik. De fabriek stond bekend om haar bier- en wijnglazen à la façon de Venise en allerlei voorwerpen van opaalwit glas (lattimo). Vooral in de zeventiende eeuw, toen Italiaans glaswerk in de mode was, stond de glasblazerij in hoog aanzien. Om de kwaliteit van hun verfijnde producten te garanderen werden diverse Italiaanse vaklieden naar Den Bosch gehaald. In de loop van de achttiende eeuw wijzigden de voorkeuren van het publiek zich meer in de richting van het omstreeks 1675 uitgevonden Engelse glaswerk van loodkristal, dat zich wegens zijn grote helderheid uitstekend leende voor versieringen met radgravures of diamantstippeltechniek. Om ook met loodglas een hoog niveau te kunnen bereiken werden vaklieden uit Engeland in dienst genomen.Ga naar eind34. Het werd - in de vorm van een kistje met glazen - als relatiegeschenk door het Bossche stadsbestuur meegegeven aan diverse hooggeplaatsten. Het leverde de Van Brees niet alleen grote bekendheid op, maar ook een aanzienlijke fortuin. De telg van de rijke Bossche koopmansfamilie die Weyerman vermoedelijk heeft ontmoet, Pieter van Bree, is ongehuwd gebleven en stierf in 1723;Ga naar eind35. Matthias was al eerder overleden. De volgende eigenaar van de glasblazerij was Guillelmo van Bree. Halverwege de achttiende eeuw begon het tij voor de welvarende fabriek te keren. Het stadsbestuur gaf liever penningen weg dan glaswerk, wat een jaarlijkse inkomstenderving betekende van honderden guldens. De concurrentie met het buitenland werd moordend en ook werd het steeds moeilijker bekwame vaklieden te contracteren. Na enkele pogingen het bedrijf ‘door te starten’ moest in 1807 de fabriek voorgoed haar poorten sluiten. Al vanaf 1770 was ze geen eigendom meer van de Van Brees (in mannelijke lijn waren ze uitgestorven).Ga naar eind36. In de achttiende eeuw was de Bossche weelde van weleer weliswaar verdwenen en de handel geslonken, toch verkeerde de burgerklasse nog altijd in een zekere mate van welstand. De Van Brees, rijk geworden van de nijverheid, waren inmiddels overgestapt op de geldhandel, het bankwezen.Ga naar eind37. | |
[pagina 103]
| |
Gitzwartje in de glazen kistVoor Weyerman ging de associatie van een vertoog over glas via ‘la belle verrerie’ in 's-Hertogenbosch naar de rariteitenkamer aldaar ongemerkt. Na zijn exposé over glas vervolgt de steenbok zijn betoog met iets wat hem te binnen schiet: tijdens het ontkurken van de zevende fles moezelwijn doet een ‘berucht Reyziger’ een verhaal uit de doeken; een verhaal dat ‘al te doorschynent van Stoffe is’ om in deze samenspraak niet op te nemen, aldus de steenbok. Het is een verhaal waarin thema's als travestie, necromantie en een verboden liefde - dit maal voor een rariteit bij uitstek: een neger - samenkomen. In 1695, vertelt de reiziger, keerde hij zijn ouderlijk huis voor twaalf jaar de rug toe voor een avontuurlijk bestaan. In een woest landschap ontmoet hij een vervaarlijk uitziende kluizenaar, die hem door de wildernis heen loodst naar een grot. Daar blijkt de kluizenaar een schone, adellijke dame die zich met haar bediende in eenzame weelde heeft teruggetrokken. Ook zij doet haar verhaal: ‘De Martelaares des Satans’. Haar vader is een rijk edelman, wiens broer dankzij diens libertijnse levenswijze zijn geld erdoorheen heeft gejaagd. Met hangende pootjes keert hij weer naar zijn broer, de vader van de kluizenares. Deze zendt hem naar Spaans West-Indië, alwaar hij een inlandse aan de haak slaat en fortuin maakt. Een deel daarvan, in de vorm van rariteiten en kostbare zeldzaamheden (hier ligt een ‘link’ met de Bossche kunstkamer), laat hij uit dankbaarheid naar zijn broer verschepen. Zijn inmiddels veertienjarig nichtje stuurt hij een knappe neger als knecht, op wie ze smoorverliefd wordt. Haar vader laat de neger doden, waarna haar kluizenaarsbestaan een aanvang neemt. In een glazen (!) kist wordt het gebalsemde lichaam van de neger opgebaard ‘die al het Air had van een weerspannigen Duyvel die door de verborge Konst der Negromanci is geincarcereert in een glaaze Fles, en wiens ivoore Tanden den Grimlacgh des Satans verbeelden tegens den bloozenden Morgenstondt’.Ga naar eind38. De reiziger komt door het aanschouwen van dit tafereel tot zijn zinnen en constateert verschrikt, terwijl hij de benen neemt, dat de duivel niet alleen door de indianen maar ook door de christenen wordt aanbeden. De steenbok eindigt hier zijn verhaal over zijn ontmoeting met de reiziger. Hij wijst Balsamina tot slot nog op de overeenkomst tussen deze geschiedenis en hun op handen zijnde huwelijk: [...] want als ik tusschen uw verflenste Bouten leg, ben ik dat dood Aas omvat in een verfoeielyke Venesoenkost, en ik bevind het Spreekwoord waar te zyn, Dat die Man civiliter een Lyk is, die zig langs het Dakvenster des Huuwelykx wegwerpt op een Hoerenbout. |
|