Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 20
(1997)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Weyerman tussen macchiavellisme en vrijdenkerij?
| |
[pagina 89]
| |
gezelschap van adellijke libertijnse dichters en politici als de Graaf van Dorset, Rochester en Mulgrave gedichten en vertalingen voordragen en bespreken. De jonge Prior viel op door zijn intellectuele kwaliteiten. In Den Amsterdamschen Hermes doet hij zijn gehoor verbaasd staan door ‘meesterlyk een schraal Fransch-Wyntje, voor opregte Moesel en Hogheimer te debiteeren’, wat in de editie Hoogma/Ruthenkolk is geïnterpreteerd als ‘vertaalkunst’.Ga naar eind2. Volgens de 'tZamenspraak was het ‘Milord Buk**’ (George Villiers, duke of Buckingham (1628-1687)) die als eerste zijn bekwaamheden ontdekte. De passage sluit hier vermoedelijk opzettelijk beter aan bij het thema van de 'tZamenspraak en bij de latere politieke functie van Prior. De aanleiding tot de sponsoring van de aanstaande student is gelegen in het feit dat hij in staat blijkt te zijn om slechts enkele malen voorgelezen gedichten uit het hoofd te reciteren. Rochester stelt voor: ‘wy moeten zien dat we hem met 'er tyd een Myter opzetten in stee van een Nachtmuts’ (p.93). Een politicus die goed kan luisteren en daardoor vergaarde informatie goed kan overdragen, is immers goud waard! Hoe de anecdote ook zij, Prior verzette na 1701 de bakens en vervulde voor de Tories gezantschappen naar Parijs en Holland, waar hij de architect was van de Vrede van Utrecht (1713).Ga naar eind3.
Erger nog was het met Johan Willem Ripperda (1682-1737). Deze Groninger edelman was aanvankelijk lid van de Groningse Staten en de Staten-Generaal en vervolgens ambassadeur in Madrid. Het beviel hem daar kennelijk goed, want hij ging in 1718 over in Spaanse dienst, speelde voor Spanje een rol in de internationale politiek, werd minister en begon op het Spaanse politieke toneel zeer veel invloed te krijgen toen hij in 1726, ten tijde van de publicatie van de Maandelyksche 'tZamenspraaken, een stap te ver deed en in Segovia gevangen werd gezet. Na een ontsnapping vestigde hij zich in Marokko, waar hij zich op een vergelijkbare manier invloed verwierf. Opvallend is dat Ripperda zijn religieuze gevoelens aanpaste aan die van de staat die hij vertegenwoordigde. Hij zou in Marokko zelfs tot de islam zijn overgegaan.Ga naar eind4. Dat laatste kon Weyerman in 1726 uiteraard niet weten; een feit is echter dat Ripperda toen al bekend stond als een opportunistische avonturier. In de 'tZamenspraaken wordt hij geschetst als de macchiavellist bij uitstek. Ripperda geeft met onder meer de volgende beschrijving een definitie van de ‘Ideale Hoveling’: Een volmaakt Hoveling vergenoegt zich niet met de Gedachten en de Voorneemens der Hedensdaagsche Vorsten te doorgronden en te ontcyferen, maar hy wil ook in den Raad en in het Vertrouwen der voorledene Prinsen indringen. Hy wil hun Gedrag doorbooren, en [...] hy wil de diepste en de alverborgenste Geheymen van hun Ziel ontleeden [...], waarop zijn gesprekspartner Prior echter fijntjes opmerkt dat ‘die Hoveling, waar mee ghy kwansuys uw Persoon poogt te verbeelden’ niet voor honderd procent geslaagd is in zijn opzet (hij zit immers gevangen) (88-92).
Met wat voor een soort dodendialoog hebben we hier eigenlijk te doen? Het lijkt erop dat Weyerman zich - zoals gebruikelijk - weinig heeft vermoeid met de vraag | |
[pagina 90]
| |
welke traditie hij zou volgen: Lucianus, Fontenelle, Fénelon, La Martinière, Fassmann. Dat is voer voor filologen. Ook in de keuze van de literaire vorm lijkt hij zich te laten leiden door een zeker pragmatisme. De 'tZamenspraak is een tamelijk uitvoerige (Fassmann) dialoog tussen een dode (Prior) en een levende (Ripperda) ‘moderne’,Ga naar eind5. met terzijdes van een dode (Rochester) en een levende (Weyerman), die allen een zekere overeenkomst hebben (Fassmann), in menippisch-satirische trant (Lucianus), waarbij de Hades-entourage (Fénelon) en de moraliserende strekking (Fénelon en Fassmann) ontbreken. Geen wonder dat René Veenman in ‘Het Dodengesprek in Nederland’ het spoor een beetje bijster raakte en louter op grond van een aantal vormkenmerken - namelijk het biografische en anecdotische karakter, de relatief grote omvang, het gemeenschappelijkekenmerk van de personages en hun afkomst uit de recente geschiedenis - Weyerman als Fassmann-navolger kenschetst.Ga naar eind6. Hanou kwam echter al veel eerder tot een heel andere conclusie, waarbij het grote verschil tussen Fassmanns moralistische en Weyermans levendige satirische stijl en bovendien ook Weyermans aanval in de Maandelyksche 'tZamenspraaken op de vertaling van Fassmanns werk doorslaggevende argumenten zijn.Ga naar eind7. Mogelijk is er een relatie met La Martinière, die zich eveneens afkeurend uitliet over Fassmanns dialogen, zijn personages koos uit de recente geschiedenis en qua stijl aansloot bij het satirische karakter van Fontenelle.Ga naar eind8.
De derde persoon die in de 'tZamenspraak wordt opgevoerd is John Wilmot, earl of Rochester (1647-1680). Prior laat hem aan het woord in zijn flashback van het gezelschap in de kroeg van zijn oom waar hij werd ‘ontdekt’, waarop Rochester een ‘Karakter der Vrouwen’ schildert en aansluitend een samenspraak tussen ‘Een Oud en een Jong Wynverkooper’ weergeeft. In beide stukken zou een aangehaalde spreuk in de wijnkoperssamenspraak als centraal thema kunnen worden aangewezen: ‘Aap wat hebje schoone Jongen! Zo het Volk doch wil bedroogen zyn, laaten wy het dan bedriegen’ (115). Alweer een aardige opportunistische benadering van het leven. Maar het beste past Rochester bij Prior en Ripperda door het verhaal dat hij zich op zijn sterfbed bekeerd zou hebben.Ga naar eind9.
Dat de vierde gespreksdeelnemer, Weyerman zelf, geheel bij de drie anderen past, zal langzamerhand duidelijk zijn. Het verhaal begint te lijken op een macchiavellistische samenzwering van twee levenden en twee doden. Hij wordt ingevoerd door - alweer - Prior in een scène rond een gezelschap van dichters en politici, meest vrijdenkers, onder wie Toland, Knight en Creech, die met de verteller en ‘zeker Schilder die de Pen zo wel meende te verstaan als Floras Konstpenseel’ (166) bijeen zijn in het koffiehuis ‘The Grecian’ in Londen. Van de stamgasten wordt een aardige beschrijving gegeven in The Spectator van donderdag 26 april 1711, waar de koffiehuisbevolking wordt onderscheiden in twee opeenvolgende groepen: jonge, politiek geïnteresseerde nietsnutten, en zakenlui. Weyermans vrijdenkersgroepje is ongetwijfeld het best te associëren met de eerstgenoemde soort klanten: those Young Fellows [...] who rise early for no other Purpose but to publish their Laziness. One would think these young Virtuosos take a gay Cap and Slippers, with a Scarf and Party-coloured Gown, to be Ensigns of Dignity.Ga naar eind10. | |
[pagina 91]
| |
Het gezelschap geraakt in een geanimeerde discussie rond de stelling dat een oorspronkelijk Latijns dichtwerk in geen enkele taal qua zeggingskracht kan worden benaderd. Prior ziet dit als een uitdaging, en vertaalt het gedichtje van de stervende keizer Hadrianus aan zijn ziel (Adriani Morientis ad Animam suam) en wint de weddenschap die op de vertaalpoging is afgesloten. Een ander lid van het gezelschap, dat net uit Parijs is teruggekeerd, weet een vertaling van Fontenelle (mogelijk niet toevallig in deze 'tZamenspraak) te reciteren, waarop nogmaals in het voordeel van de vertaling wordt beschikt. Onze ‘Konstschilder’ wil zich niet onbetuigd laten en improviseert een vertaling in het Nederduits, maar aangezien niemand dit verstaat, wordt er geen acht op geslagen. Nu blijkt dat ook het versje van Hadrianus niet zomaar een versje is. Om te beginnen is het een speciaal soort ‘dodendialoog’, namelijk een soort interne tweespraak tussen het sterfelijke en het onsterfelijke deel van de mens. En verder is de discussie over de vertaalbaarheid van het in oorsprong Latijnse werk aanleiding tot een nieuw debat over het al dan niet eeuwig leven van de ziel. Ook in The Spectator van maandag 10 november 1712 is het versje aanleiding tot een overweging op dit thema. Het wordt opvallend genoemd dat een heiden als Hadrianus kennelijk geloofde in het voortbestaan van zijn ziel: ‘here is a plain confession included of his Belief in its Immortality’. Overigens lijkt de daar gegeven vertaling bij geen benadering op die van Prior.Ga naar eind11.
Prior schreef zelf ook dodengesprekken.Ga naar eind12. Ze dateren van 1721, maar werden pas in 1907 voor het eerst gepubliceerd. Het zijn vier dialogen tussen personen die meer verschillen dan overeenkomsten met elkaar hebben: Karel V en de taalkundige Clenard, Oliver Cromwell en zijn knecht, de ‘vicar of Bray’ en Sir Thomas More, en tenslotte Locke en Montaigne. Prior kende zowel Fontenelle als Fénelon, maar vond vooral de eerste inspirerend. Zijn dialogen lijken echter in een aantal opzichten niet veel op die van Weyerman. Ze zijn korter, duidelijker in de vorm van een dialoog, opgebouwd uit korte clausen; het zijn samenspraken van echte doden en de personages hebben zoals gezegd weinig gemeenschappelijk. Wat echter opvallend overeenkomt is het voorkomen van macchiavellistische trekjes. Vooral de ‘vicar’ vertoont eigenschappen van zijn geestelijke vader Prior: In honest Prose I must tell You, Sir Thomas, that in difficult cases there must be some Allowances made; if we cannot bring the thing to our Conscience, we must e'en Strive as much as we can to bring our Conscience to the thing.Ga naar eind13. Ook voor Locke tapt Prior min of meer uit hetzelfde vaatje. Tegenover de methodische filosoof Montaigne plaatst hij een man die de methode afwijst, tegenover de theoreticus de practicus. Het zal wel een intrigerende vraag blijven of Weyerman deze - destijds niet gepubliceerde - dodengesprekken kende.
Terug naar de vrijdenkers; zij discussiëren verder over de vraag of de ziel voortleeft na de dood en ondersteunen hun afwijzende antwoord door het aanhalen van schrijvers en wijsgeren: Plinius, Plato, Pytagoras, Epicurus, Pomponazzi, Averroes, Vaninus, Spinoza en Bruno. | |
[pagina 92]
| |
Onze schilder kan zich niet langer stilhouden en grijpt in met een tegenpleidooi, dat niet gebaseerd is op het christendom of op welke godsdienst dan ook, maar op observatie van ontdekkingen en wetenschappen, en hij concludeert: ‘Dat een Natuur die in haar Boezem zo veel groote Zaaken herbergt niet sterflyk kan weezen’ (178), waarmee hij refereert aan de aristotelische opvatting van de Eerste Beweger die al het andere veroorzaakt. Vervolgens geeft hij een indeling in soorten atheïsten die, wanneer we deze toepassen op zijn eigen stellingname, te denken geeft: de gelouterden, de ongebondenen en de onwetenden. Van de laatste twee zegt hij: ze ‘zyn doorgaans Overloopers, die of in Tegenspoeden, of als de Dood het Vuur wat te na aan de Scheenen legt, het Haazenpad kiezen’ (180-181). Is hij hier een Ongebonden Overloper? Voorziet hij een dergelijke houding voor zichzelf op grond van zijn pragmatisme? (Schreef hij niet later in de Gevangenpoort zijn Zegenzang, Treurvertoog en Vreugdegejuygh, of is dat teveel wijsheid achteraf?)Ga naar eind14. De ‘gelouterden’ zijn dan misschien echte atheïsten door te volharden in hun ongelovigheid, ware macchiavellisten zijn ze niet.
Uiteindelijk blijkt onze konstschilder in het gezelschap toch apart te staan. Erudiet, spiritueel, maar zijn Virtuoso-zijn gaat niet zover als vrijdenkerij tot de laatste snik. Er wordt eerder een duidelijke keuze gemaakt voor macchiavellisme door dik en dun.
En wat de literaire traditie betreft: hier maakt Weyerman eveneens een keuze voor dat wat hem het beste uitkomt, in dit geval dus - zoals zo vaak - een schotel van gemengde spijzen. Al diverse malen zijn er parallellen getrokken tussen Weyerman en Gerrit Paape (1752-1803), en ook op dit punt valt een overeenkomst te constateren:Ga naar eind15. diens werken dienden meerdere doelen, hij liet zichzelf evenals Weyerman in zijn werk optreden, en last but not least, ook Paape liet zich in met het mortuaire genre. In 1791 publiceerde hij De Fransche Demosthenes, of Mirabeau in de Eliseesche velden, toneelspel [...] door Charles Klairwal [...] Uit het Fransch vertaald, naar het handschrift van den Auteur. (Duinkerken, Van Schelle & Comp., 1791).Ga naar eind16. |
|