| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Hendrik Doedijns, De Haegse Mercurius (9 aug. 1697 - 1 feb. 1698). Ed. Rietje van Vliet. Duivelshoekreeks 5. 330 blz. ISBN 90-75179-06-5, f 39,95 (excl. verzendkosten).
In deze heruitgave van de Haegse Mercurius zijn de afleveringen van 7 (niet 9) augustus 1697 tot en met die van 1 februari 1698 opgenomen, in de originele spelling - maar met verbetering van zetfouten -, met zo goed mogelijk nagebootste typografie en titels waarin zelfs het vignet (een naakte Mercurius) is gereproduceerd, dat aan iedere aflevering voorafging. Onder de opgenomen afbeeldingen bevindt zich ook de originele allegorische titelprent, waarbij een verklaring op rijm hoort die bij de eerste aflevering wordt aangetroffen. De zeer vele Latijnse citaten waarmee Hendrik Doedijns zijn eruditie etaleerde, zijn in noten vertaald, wat het leesgemak zeker verhoogt. Al met al een goed verzorgde, getrouwe en liefdevolle poging Doedijns' bijna tijdloze meesterwerk weer toegankelijk te maken.
De Haegse Mercurius verscheen te Den Haag, later te Amsterdam, tussen augustus 1697 en september 1699. Het was een periodiek in een traditie die in de zeventiende en achttiende eeuw in geheel Europa floreerde. Seriële uitgaven die naar de Romeinse god Mercurius waren genoemd, in de vorm van jaarboeken, halfjaardelen en maandelijkse of wekelijkse afleveringen, hadden in de zeventiende eeuw Europa veroverd. Op de eerste, als ‘politiek’ betitelde series, die met gebruikmaking van documenten en getuigenverslagen een bijdrage aan de eigentijdse geschiedschrijving moesten leveren, volgden vele Mercuriusperiodieken van zeer uiteenlopend karakter.
De Republiek der Verenigde Nederlanden kende minstens vijftig series en meerdelige uitgaven die de naam Mercurius in de titel droegen, waarvan de eerst bekende in 1650 begon: de Hollantsche Mercurius van Pieter Casteleyn te Haarlem. Het was een politiek-historisch periodiek, in de traditie van de seriële kronieken (de door Van Vliet - op p. 11 - genoemde Mercure Hollandais en de Thien boecken der Hollandscher Mercurius zijn respectievelijk een vertaling en een verzamelde uitgave van deze serie). Dit type heeft - in vergelijking met de andere typen Mercurii - het langst overleefd in de Republiek: deze en de twee navolgers (niet de officiële voortzettingen) Europische Mercurius (1690-1756) en Maandelijkse Nederlandsche Mercurius (1756-1807) hebben elk een respectabele looptijd gekend, terwijl de Franstalige Mercure historique et politique bijna honderd jaar heeft bestaan (van 1686 tot 1782). Het bewaard gebleven corpus Nederlandse Mercuriusperiodieken bestaat verder uit een bonte verzameling van allerhande blaadjes en boekwerken. Er waren kleine krantjes met summiere berichten, dikke delen met politieke commentaren en teksten van documenten, luchtige satires op rijm, bundeltjes vol literaire en populair-wetenschappelijke vingeroefeningen, én: de scherpe, geduchte satires van Hendrik Doedijns en zijn navolgers.
Op het eerste gezicht lijkt het onmogelijk al deze varianten in één genre onder te brengen. Er is echter wel sprake van een zeventiende- en achttiende-eeuwse trend, waarin zowel door uitgevers en auteurs als door lezers de diverse soorten mercuriusperiodieken duidelijk met elkaar in verband werden gebracht. De vele interpretaties van de functies van de mythologische Mercurius-figuur waren daarbij bepalend. Men kon diverse kanten op met de wat lichtzinnige god van de dichters, leugenaars, dieven, redenaars, reizigers en kooplieden. Doedijns verdedigde zijn halve waarheden en zijn erotische toespelingen met Mercurius' reputatie van leugenaar en minnaar van Venus.
De inleiding die aan de in deze heruitgave gereproduceerde afleveringen vooraf gaat, bevat biografische gegevens betreffende Hendrik Doedijns die niet eerder zijn gepubliceerd en die zeker veel informatie verschaffen over deze man. Ook de andere wetenswaardigheden en achtergronden waarmee Van Vliet de Haegse Mercurius toelicht, getuigen van de grondige voorbereiding voor deze uitgave. Er zijn helaas een paar misvattingen ingeslopen over de aard van verschillende Mercurius-series, hetgeen echter niet verbazingwekkend is: zelfs voor tijdgenoten was de overvloed aan als Mercurius betitelde bladen een onoverzichtelijke mengeling van serieuze, lasterlijke en obscene teksten. Ik wil hier in ieder geval een aantal vergissingen kort recht zetten: de Reysende Mercurius van Lambert van de Bos is allerminst een satirisch prozageschrift (pag. 9). Het is een poging serieuze historiografie over Europese ontwikkelingen in een aangename vorm - de dialoog - te presenteren, die echter is uitgelopen op een verzameling kwaadaardige leugens en beschuldigingen, onder andere aan het adres van de gebroeders De Witt, waar niets geestigs aan is. Er verschenen nog een Spaensche en een Fransche Mercurius van dezelfde auteur. Pierre Bayle heeft veel nuttige opmerkingen over de Mercure histori- | |
| |
que et politique gemaakt, maar was, in tegenstelling tot wat zeer lang beweerd is, niet een der redacteurs van dit blad (pag. 11, noot 81). De Amsterdamse Mercurius van 1689 en die van 1698 waren wel degelijk twee geheel verschillende series (pag. 11, noot 79). Le Secretaire à la mode reformé, ou le Mercure nouveau (pag. 70) is geen Franse Mercure, maar een eenmalig in de Republiek uitgegeven bundel voorbeeldbrieven, passend in een ander (16e- en 17e-eeuws) genre.
De annotatie bij de inleiding is zeer uitgebreid; de overvloedige gegevens zijn echter niet allemaal relevant. De indruk van breed én grondig onderzoek wordt hier gewekt, maar Van Vliet trekt uit de woorden van Doedijns meer dan eens overhaaste en zwak onderbouwde conclusies over zijn politieke en religieuze opvattingen en zijn mening over concurrerende periodieken. Wel zijn de ruim tien pagina's die gewijd zijn aan de politieke situatie van 1697 een verhelderende toevoeging. De lijst van geraadpleegde literatuur is zeker imposant. Er is veel in het werk gesteld om Doedijns' geesteskind voor de hedendaagse lezer bijna zo begrijpelijk te maken als het voor de tijdgenoot was. Wat de tekst daarvan zelf betreft, rest alleen te zeggen dat het jammer is, hoe overtuigend de praktische bezwaren ook zijn, dat wij niet over de gehele serie in zo'n toegankelijke versie kunnen beschikken.
NICOLE VAN DER STEEN
| |
Robert Darnton, The forbidden best-sellers of prerevolutionary France. New York/Londen Norton 1995. isbn 0-393-03720-7. Prijs: $27.50.
Voor de Amerikaanse historicus Robert Darnton betekent het volledige teruggevonden archief van uitgever-grootleverancier Société Typographique de Neuchâtel, die in de achttiende eeuw een belangrijk deel van de Franstalige markt in Europa fourneerde, nog altijd een goudmijn. Voor menige studie over het boekenbedrijf kon Darnton reeds dankbaar gebruik maken van deze schijnbaar onuitputtelijke archivalische bron. Zo ook voor zijn Forbidden best-sellers, waarin hij dieper ingaat op de bestsellers die in de twintig jaar voor de Franse revolutie onder de toonbank werden verkocht. (In zijn Corpus of clandestine literature in France, 1769-1789 behandelt hij de handel in verboden boeken in het algemeen). En: hoewel Darnton zich realiseert dat het slechts één uitgeverij is waarop zijn gegevens betrekking hebben, toch probeert hij uitzijn bevindingen algemeen geldende conclusies te trekken. Het is aan de lezer die te verbinden aan de bijvoorbeeld - schaarse - Nederlandse boekhistorische onderzoeksresultaten.
Wanneer werden boeken, in de nadagen van het Ancien Régime in Frankrijk, geconfisceerd? De instructies van politie- en douane-ambtenaren logen er niet om. Allereerst betrof het legaal drukwerk dat niet voor het grote publiek was bestemd en dus uit de handel moest worden genomen. Verder waren piratendrukken van legaal drukwerk verboden; na inname moesten die worden verstuurd naar de boekverkoper met de correcte privileges. Illegaal geïmporteerd drukwerk, in het buitenland wel legaal maar in Frankrijk niet, werd aan de afzender geretourneerd. Tenslotte moesten de ambtenaren alert zijn op boeken die de autoriteit van koning, kerk en moraal ondermijnden. Deze boeken waren strikt verboden en moesten, wanneer ze bij uitgevers of boekverkopers werden aangetroffen, worden vernietigd.
Omdat op handel in verboden boeken zware straffen stonden, was er sprake van een illegaal boekhandelcircuit met geheime catalogi, apart jargon (bijvoorbeeld de term ‘livres philosophiques’ voor wat men vanaf de 19de eeuw pornografie zou noemen) en een handel die zich volledig buiten het gezichtsveld van de gerechtsdienaren voltrok. Zo leverde de Zwitserse uitgever, blijkens bestellijsten en andere correspondentie, de bedrukte vellen van het vrome Liturgie des Protestants en France vermengd met de vellen van de ‘filosofische’ roman Ecole des filles! - Van deze libertijnse roman bestonden verschillende Nederlandse vertalingen, die ook in de Republiek verboden waren (Buisman 808-809; Knuttel, Verboden boeken 126).
Juist doordat die correspondentie zo volledig is overgeleverd, is het mogelijk het illegale circuit uit de 18de eeuw nu aan het licht te brengen. Darnton bespreekt een aantal titels en genres van verboden boeken die als bestsellers aangemerkt kunnen worden. Uitgebreid schrijft hij over het zeer populaire Thérèse philosophe (1748), toegeschreven aan markies d'Argens, waarin beschrijvingen van orgies afgewisseld worden met metafysische dialogen waarmee de hoofdpersonen op adem komen. Geen pornografie, zegt Darnton, omdat het doel duidelijk niet is de lezer seksueel te prikkelen. Wel: hem te confronteren met de cartesiaanse of spinozistische dichotomie van lichaam en geest. Zoals zoveel ‘filosofische’ boeken wordt ook hier het verhaal verteld vanuit het perspectief van een jong, onschuldig meisje dat spel en discussie tussen man en vrouw voyeuristisch gadeslaat. Daarmee wordt een roman als deze een ‘Bildungsroman’: een opvoeding tot filosofisch hedonisme.
Ook L'an 2440 (Amsterdam, 1771) van Mercier was in de tweede helft van de achttiende
| |
| |
eeuw een grote bestseller onder de verboden boeken. Net als Thérèse philosophe vormde dit werk met zijn science fiction avant-la-lettre een ware aanslag op de moraal. De hoofdpersoon valt in slaap, in Parijs, ontwaakt 700 jaar later en wordt rondgeleid in een samenleving zoals de schrijver vindt dat ze behoort te zijn: een utopia. Anders dan de bekende utopia's betreft het in Merciers werk geen imaginair land, maar een echte, bestaande stad; - zij het enkele eeuwen later, zodat het heden verleden tijd is. De kritiek op de huidige samenleving komt daardoor harder aan, zeker door de uitgebreide noten waarmee Mercier zijn bedoelingen nog eens extra onderstreept. De roman werd overigens enkele jaren later in een Nederlandse bewerking van Betje Wolff op de markt gebracht, met als titel Holland, in 't jaar mm.cccc.xl (Hoorn, T. Tjallingius, 1777). Van de Nederlandse vertaling door J.D. Pasteur, Het jaar twee duizend vier honderd en veertig, een droom (Haarlem, F. Bohn/A. Loosjes 1792-1793), zijn zelfs drie drukken bekend (Mateboer 702): kennelijk vond het werk in de Republiek eveneens gretig aftrek en was het er niet verboden.
Libellen, tenslotte, in die tijd niet zozeer vlugschriften of pamfletten maar meer erotische, politieke biografieën, werden eveneens in groten getale in beslag genomen, omdat ze vooral het gezag van de koning ondermijnden. Anecdotes sur Mme la comtesse du Barry uit 1775 (toegeschreven aan de obscure Parijse pamflettist Pidansat de Mairobert) was een zeer gezochte titel indertijd, omdat het de boudoirgeheimen van degenen die het voor het zeggen hebben, prijsgaf.
Darnton beëindigt zijn studie met een korte bloemlezing uit de drie hiervoor genoemde bestsellers onder de verboden boeken.
M. VAN VLIET
| |
M. Evers. De vormingsjaren van A.C.W. Staring. Brieven en documenten betreffende zijn studietijd in Harderwijk en Göttingen, 1784-1789. Hilversum 1996. f 61,-. ISBN 90-6550-551-2. 320 blzz.
Het kan niet aan de regering geweten worden dat er de laatste jaren relatief veel bronnenuitgaven rond achttiende-eeuwse schrijvers verschijnen; zoals zeer recent nog de brieven van Feith, en nu de documentatie rond de vroege Staring. Blijkbaar is er een niet geheel af te remmen belangstelling voor de periode, om welke reden dan ook. Des te verheugender, omdat we bij deze Staring-documentatie kunnen spreken van een uitstekende uitgave. In zijn inleiding behandelt Evers, steeds in combinatie met Starings leven, het wetenschappelijke, literaire, culturele eigene van de laatste decennia van de achttiende eeuw, zonder dat hier de bekende negentiende-eeuwse nagalm te horen is (hoewel ik graag ooit zou zien dat de inhoud van het in veel studies gebruikte begrip ‘christelijk’, al of niet als epitheton ornans bij de Verlichting, geëxpliciteerd wordt).
Volgen een groot aantal brieven en documenten van of rond Staring. Een bijzonder leesplezier verschaffen de brieven van degene die voor een deel van Starings opvoeding verantwoordelijk is geweest: ds. J.G. Staringh. Deze schrijft een plezierig uit het volle leven gegrepen Nederlands, heeft gevoel voor humor, en is een wijs en voorzichtig mens. Hij is op zijn eentje een aanwinst voor de cultuur en literatuur van de Verlichting.
Bij alle brieven en stukken vindt men een zeer grondige annotatie. Als ik hierover enkele opmerkingen maak, komt dat slechts voort uit een zekere liefde voor de ars annotandi. Het doet niets af aan een grote waardering voor deze uitgave. Het commentaar is vooral biografisch van aard, of toegespitst op het vertalen van citaten, het toelichten van locaties, en het verduidelijken van economica. Het lijkt zo iets beperkts te hebben, iets beperkt-historisch, iets archivaris-achtigs (ik vraag vergeving aan die lezers die bij een archief werken). Het is van minder belang dat de commentator bij deze zaken af en toe verstek laat gaan. Zo wenst, binnen een minne-context, een vriend Staring geluk met een ‘bijnaa overwonnen Celadonisme’ (165). Noot ‘Toespeling niet geheel duidelijk’ (waarschijnlijk is dit academisch slang voor: ‘niet duidelijk’). Feitelijk verwijst de brieftekst naar een van de bekendste minnaars uit de wereldliteratuur: Céladon, uit L'Astrée van Honoré d'Urfé (1567-1625). Vandaar dat, ook in de achttiende eeuw, minnaars wel gekleed gaan in celadongroen. Celadon vindt men nu dus niet in de index op persoonsnamen. Evenmin als Sardanapalg (168), Sardanapalus dus (werd in het ms. het 9 = ‘us’-teken gebruikt?). Deze duistere figuur wordt helemáál niet meer in de annotatie toegelicht; hoewel hij een bekend historisch en literair personage is. Maar dit zijn steekjes die elke goede breister mag laten vallen.
Wat ik mij bij een zo goed biografisch enz. commentaar als hier altijd afvraag, is: waarom komt er af en toe ook geen socio-historisch, algemeen (hoe ook te noemen) commentaar bij? Ter verduidelijking twee voorbeelden. Op p. 98 schrijft oom Staring aan Antoni Staring: ‘Hebt gij in den Haag Ds. Spaan en andere Parnassijns (Ik meen geene besnedenen van de natie) ook gesproken?’ Bij dat ‘Parnassijns’ vindt men een noot. Daarin worden uitsluitend bijzonderheden
| |
| |
over Ds. Van Spaan verstrekt. Geen woord echter over het feit dat Parnassijns Joodse overheden zijn, terwijl ik simpelweg niet geloof dat het gros van de lezers dit weet; geen woord over het verband daartussen en het besneden zijn van ‘de natie’; geen woord over het tegelijk aanwezige verband met de dienaren van de Parnas van wie ds. Van Spaan er één was. Ander voorbeeld. Men leest elders (114) - 't is alweer oom Staring die schrijft, aan Antoni: ‘Den uwen van 27. April hebbe ik eenige dagen vroeger ontvangen, Adesto, Adesto Swedenborg! Ontknoop mij dit raadzel’. De annotatie geef Swedenborgs jaartallen, met de toevoeging ‘Zweeds natuuronderzoeker en theosoof’. Dit verklaart natuurlijk niets. Hier had verwezen moeten worden naar Swedenborgs zieners- gaven, zoals die eind achttiende eeuw bekend waren; en waarvan zelfs Kant onder de indruk was. Het befaamdste geval: Swedenborg zou een grote brand in Stockholm ‘gezien’ hebben op voorhand, terwijl hij niet eens in Zweden aanwezig was. Zonder een verklaring over de algemener kennis en belangstelling van de tijdgenoot op dit punt verklaart men niets met biografica.
Vragen als deze werp ik ditmaal slechts op, omdat het aanwezige commentaar voortreffelijk of bijna-voortreffelijk is...
Voor een aantal lezers van dit blad wijs ik er tenslotte op dat de nu vaak genoemde ds. Staring vermoedelijk Weyermans leven van Syberg gelezen heeft (zie p. 89). De man heeft trouwens een merkwaardig grote belangstelling voor de astroloog Ludeman, maar daarin was hij bepaald de enige niet. Een merkwaardig trekje van onze Verlichte burgers!
A HANOU
| |
Ruurd B. Halbertsma. Le solitaire des ruines. De archeologische reizen van Jean Emile Humbert (1771-1839) in dienst van het Koninkrijk der Nederlanden. Leiden, Rijksmuseum voor Oudheden, 1995. ISBN 90-71201-13-9 (gebonden, 226p.: f 49,50 museumprijs, f 79,50 winkelprijs).
Misschien heeft u wel eens verbaasd staan kijken (en anders moet u beslist eens de literatuur daarover opslaan) naar de schets van een monument: de Bataafse Leeuw, door David Pierre Humbert de Superville. Die leeuw moest, lang nadat Nederland zelf opgehouden had te bestaan, dienen ter herinnering dat er ooit een Hollandse natie geweest was. Die leeuw was zo groot als de sfinx bij de piramiden. Hij was veertig meter lang, drieëntwintig meter hoog. Dit monument moest oprijzen uit volle zee, enkele kilometers buiten de (ooit bestaan hebbende, dan verzwolgen) duinenrij. Een uniek en prachtig Nederlands voorbeeld van het rond 1800 in zwang zijnde sublieme.
De familie Humbert blijkt nog meer verrassingen in petto te hebben. Mede op basis van honderden in het Rijksmuseum van Oudheden bewaarde brieven reconstrueerde Halbertsma leven en werk van Davids broer, Jean Emile. Deze, in Den Haag geboren, kreeg een ingenieursopleiding te Maastricht en Den Bosch, en werd officier in 1788. Zijn politieke overtuiging blijkt geheel anders te zijn dan die van zijn broer: hij was Orangist. Om die reden vertrok hij uit het vaderland en accepteerde in 1796 een job in Tunis, om aldaar een nieuwe haven te ontwerpen. Het zou tot 1820 duren voordat hij in patria terugkwam. In de tussentijd werd hij hoofdingenieur van de Bey van Tunis en begon hij op eigen houtje te zoeken naar de site van het oude Carthago. Hij begon er opgravingen en was de eerste die daar echte Punische monumenten vond. Met veel nieuwe inscripties. Voor de Punische beschaving in Noord-Afrika kan men Humbert dus enigszins vergelijken met Champollion die in Egypte de steen van Rosette ontdekte. Hij was de eerste die een gedetailleerde plattegrond van het stadsgebied maakte.
Humbert bood in 1817 Willem I zijn diensten aan. Hij verkocht zijn verzameling aan het archaeologisch kabinet van de Leidse universiteit (voorloper van het Rijksmuseum voor Oudheden). Het leidde tot nieuwe archaeologische expedities naar Tunis; tevens tot aankopen in Italië van belangrijke Etruskische, Egyptische, Helleense, en Romeinse kunstcollecties. Die vormden de grondslag van de tot heden mondiaal belangrijke Leidse verzamelingen. Humbert overleed, op weg naar Nederland, in 1839 in Livorno. Zijn grafschrift, door hem zelf opgesteld: ‘Ci-gît Jean Emile Humbert / Qui fut utile aux sciences / Par ses découvertes sur les ruines de Carthage.’
Deze studie is voornamelijk gevuld met ‘technische’ overzichten van onderhandelingen, aankopen, stukken. Vrijwel geen aandacht voor Humbert zelf: diens leven, diens wereldbeschouwing. Er is een klein, nietszeggend paragraafje (151-157) over de persoon Humbert, waarin we wat amateuristische opmerkingen vinden over het ‘emotionele’ en romantische karakter van Humbert. Dat er hier van alles aan de hand geweest kan zijn, blijkt uit de enige plaats waar sprake is van Humberts literaire begaafdheid: ‘Zijn literaire talent uitte zich niet alleen in de verzorgde stijl van zijn brieven, maar ook in enkele liederen en geschriften. Bewaard gebleven zijn “Le chapeau à cornes”, een satirisch lied over kledingvoorschriften, die aan de Joodse gemeenschap in Tunis werden opgelegd, “Le Voyageur”, een “romance” over
| |
| |
zijn eigen, onzekere bestaan, en de aan Willem I opgedragen “Notice” over zijn ontdekking van vier Punische inscripties. Wel in de brieven genoemd, maar niet teruggevonden, zijn een lied over de geschiedenis van Carthago, een zedenschets over Rome rond 1820 en een satire over de politieke toestand van Europa in de jaren 30 van de 19e eeuw.’ Twee van die teksten zijn opgenomen in de bijlagen. Verder trof ik in voetnoot 45 nog de opmerking dat toen Chateaubriand (!) zich in 1807 door Humbert in Carthago liet rondleiden, die twee in de oude gewelven dronken op het verleden, waarbij ‘Humbert sang a sprited ballad of his own composing, relative to Carthage, to Dido, Sophonisba, and its warriors’. Reden genoeg om te verlangen naar een bredere culturele studie, over dit minder bekende lid van de Humbert-familie.
Merkwaardig, hoe van Cornelis de Bruijn tot Haafneren Humbert, Nederland begaafde reizigers heeft gehad. Wie verlangt er dan terug naar Bontekoe?
A. HANOU
| |
Aanvulling
De volgende alinea over Johanna Cornelia Ziesenis-Wattier is per vergissing niet opgenomen in de boekbespreking over Marlies Hoff, Johanna Cornelia Ziesenis-Wattier (1762-1827) in MedJCW 20 (1997), nummer 1, p. 27-28.
Uit de biografie door Marlies Hoff blijkt dat er weinig bekend is over het privéleven van de actrice Johanna Cornelia Ziesenis-Wattier. Dat laatste zal hier ook zeker niet worden bestreden, maar opmerkelijk is wel dat Hoff geen verklaring geeft voor dàt feit. Sterker nog, Hoff schuift 't Galante Leeven, de enige bron waarin Wattiers liefdesleven wordt geopenbaard, ter zijde. Ze doet dit omdat het publiekgerichte boekje een nogal sensationele toon aanslaat en omdat het leugenachtige informatie zou bevatten. Dit lijkt een wat te haastige conclusie aangezien de sociologe Myriam Everard in haar studie Ziel en Zinnen aantoont dat de gegevens van Wattiers collega's, die ook in 't Galante Leeven worden besproken, minder in strijd zijn met de werkelijkheid dan Hoff ons doet geloven. Het feit dat andere bronnen zwijgen over het privéleven van Wattier, kan ook een andere reden hebben gehad. Myriam Everard vermoedt dat de grote roem die Wattier verwierf, aanleiding was voor latere auteurs om de aanwijzingen dat Wattiers carrière langs amoureuze lijnen was verlopen, met de mantel der liefde te bedekken. Dit lijkt plausibel aangezien deze bronnen over andere actrices minder terughoudend zijn.
Bovenstaande opmerkingen nemen echter niet weg dat de biografie de moeite waard is. Het gegeven dat latere auteurs mogelijk gepoogd hebben om Wattier van haar beste kant te laten zien, bewijst inderdaad dat we te maken hebben met een zeer gewaardeerde actrice. Daarin heeft Hoff zeker gelijk gehad.
YVONNE KNOBEL
|
|