titatieve en een kwalitatieve. De kwantitatieve basis wordt gevormd door het titelbestand van de Centrale Catalogus van Periodieken van de Koninklijke Bibliotheek (KB) te Den Haag. De kwalitatieve basis bestaat uit voorredes en ‘voortgangsberichten’ in tijdschriften. Het periodiekenbestand van de KB bevat een grote verscheidenheid aan periodieke publicaties, zoals almanakken, nieuwsbladen, overheids- en genootschapspublicaties. De auteur beperkt zich tot tijdschriften ‘in eigenlijke zin’, namelijk vaktijdschriften en tijdschriften voor een algemeen publiek.
Het tellen van titels maakt het mogelijk een aantal gangbare, veelal uit het buitenland overgewaaide, opvattingen te weerleggen of te nuanceren. Allereerst blijkt de groei van het aantal tijdschriften aanzienlijk minder spectaculair te zijn dan doorgaans wordt aangenomen. Pas na de Franse tijd doet zich een forse groei voor. Deze komt hoofdzakelijk voor rekening van de subcategorie der algemeen-culturele tijdschriften. Voorts blijken periodieken slechts een betrekkelijk korte levensduur te kennen: ruim een derde behoort tot de zogenaamde ‘eendagsvliegen’. Slechts enkele tientallen tijdschriften weten het gedurende een reeks van jaren vol te houden. Vermoedelijk had meer dan de helft van de bladen voor een algemeen publiek een oplage van minder dan 500 exemplaren. Eerst boven dit aantal was een blad echter redelijk exploitabel. De Vaderlandsche Letteroefeningen - het enige blad waarover we in deze enigermate zijn geïnformeerd - had in de jaren na 1800 een oplage van 900 à 1500 exemplaren. Deze aantallen maakten het blad niet alleen kostendekkend, maar leverden uitgever Yntema tevens een comfortabele winst op. Kortom, de Nederlandse tijdschriftenmarkt was rond 1800 een overzichtelijke markt met een in absolute zin beperkt aanbod. Welke gevolgen had dit?
Een van de gevolgen was dat gespecialiseerde bladen pas laat, rond 1820/1830, een voet aan de grond kregen. Tot die tijd vond specialisering - inhoudelijk of naar publieksgroep - overwegend plaats binnen het toonaangevende algemeenculturele tijdschrift. Dit type tijdschrift, dat de drie componenten van informatie, amusement en opinie op succesvolle wijze wist te combineren, vertoonde een inherente tendens tot het ‘totale tijdschrift’: het blad dat alles biedt voor iedereen en daarmee alle andere tijdschriften overbodig zou maken. Dankzij hun verscheidenheid slaagden algemeen-culturele tijdschriften er in de decennia voor 1800 gedeeltelijk in de functie van meer gespecialiseerde bladen - zoals spectators en nieuwsbladen - over te nemen. Na 1800 werd, dankzij een verdergaande specialisering, deze tendens naar het totale tijdschrift doorbroken. Hoewel ook dan nog lange tijd specialisering de facto de vorm aanneemt van generalisering. Gaan tijdschriftenmakers bijvoorbeeld uit van een beperkte publieksgroep - kinderen, vrouwen of protestanten - dan omschrijven zij vervolgens de inhoud van hun blad zo breed en gevarieerd mogelijk. Gaan zij daarentegen uit van een speciefieke inhoudelijke formule - bijvoorbeeld landbouw zoals het tijdschrift De buitenman doet - dan wordt vervolgens het beoogde publiek - zijn wij immers niet allen buitenlieden? - zo ruim mogelijk genomen. Kortom, zo concludeert de auteur een en ander maal, de kleine markt voor tijdschriften sloot lange tijd een vergaande specialisering uit. Voor een enigermate gespecialiseerd blad was het aantal potentiële lezers dan ook al snel te klein. Illustratief in dit verband is de reactie van het tijdschrift Argus in 1829 op het nieuwe Tijdschrift voor wijsbegeerte: ‘Neen, hooren wij dezen en genen zeggen, - maakte die Redactie er nu nog maar eens een Versje bij [...] maar zo enkel Wijsbegeerte, zonder Rijmpjes of Raadseltjes
opgedischt - foei! wie kan dat slikken?’
Een ander gevolg van de kleine markt was dat ook het ‘denken over tijdschriften’ er maar moeizaam in slaagde een eigen identiteit voor het periodiek te formuleren. Op inventieve wijze laat de auteur zien dat het zelfbeeld van tijdschriftenmakers lange tijd een wat gespleten karakter had. Het ‘tijdschrift’ pendelde heen en weer tussen de actualiteit van krant en nieuwsblad en de vermeende eeuwigheid van een reeks boeken. Pas traag vormt zich een eigen tijdschriftterminologie: ‘tijdschrift’ wordt dan de standaardterm voor een publicatie met een vaste verschijningsfrequentie waarvan de jaargang de centrale eenheid vormt. In samenhang met deze conceptuele verschuivingen worden ook de functies van uitgever, redacteur, auteurs en lezers scherper afgebakend. Zo is de lezer niet langer intekenaar op een reeks boeken, maar abonnee op een tijdschrift van onbepaalde duur.
Deze relatief kleine markt had nog meer gevolgen. Op een verrassende wijze verbindt de auteur namelijk de - noodgedwongen globale - analyse van de vorm en inhoud van tijdschriften met de analyse van de marktverhoudingen. Niet het medium maar de kleine markt vormt in zijn ogen de boodschap. Tijdschriften vormden niet zozeer - zoals gangbaar wordt aangenomen - de spiegel, maar veeleer de motor van de Nederlandse Verlichting. De aard van de Nederlandse