Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 20
(1997)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Hendrik Doedijns en de gekookte sleutels van Rabelais
| |
[pagina 25]
| |
en het werk van Rabelais die in de Haegse Mercurius voorkomen.Ga naar eind1. In dit overzicht bleef de herkomst van een enkele verwijzing, met name die van de ‘sleutel-anecdote’, onduidelijk. Inmiddels meen ik de bronnen hiervan getraceerd te hebben en zo een completer beeld te kunnen geven van de manier waarop Doedijns Rabelais las en verwerkte in zijn periodiek. De tekst van de genoemde sleutel-anecdote luidt als volgt:Ga naar eind2. Den koddigen Doctor Rabelais was van avijs, dat men geen beter aperitijf medicament kan prepareren, als met een bos sleutels op te kooken, nadien die sterk openen (HM I, 87, 4 juni 1698). De bron van deze amusante passage kon ik indertijd niet terugvinden in de voor de hand liggende teksten: het romanwerk van Rabelais of de korte, anonieme, biografische schets, die in vele zeventiende-eeuwse edities van zijn werk opgenomen werd. De anecdote blijkt vermeld te worden in een van de eerste kritische studies die over Rabelais verschenen zijn, namelijk Le véritable Rabelais réformé van Jean Bernier (1697).Ga naar eind3. Hierin vinden we de volgende verwijzing: Quant aux clefs qu'il faisoit boüillir comme un remede aperitif, pour se moquer de Medecins de Paris, qui n'avoient ordonné au Cardinal du Belai son Patron, qu'une décoction aperitive, c'est un conte qu'Arlequin a accommodé de nôtre tems à son Théatre, aprés l'avoir pris d'un Auteur fort suspect, fort sale, & fort peu du goût des honnêtes gens (pp. 20-21). In een marginale noot legt Bernier uit dat de niet met name genoemde ‘Auteur fort suspect’ de schrijver is van ‘Le Moyen de parvenir, méchant Livre en toutes façons’. De manier waarop Bernier dit werk beschrijft, heeft natuurlijk een onbedoeld effect, namelijk dat de nieuwsgierigheid van de lezer naar dit verderfelijke werk geprikkeld wordt. Ik kom hier straks nog uitgebreid op terug. Wat Bernier met de ‘conte’ van Arlequin bedoelt, legt hij helaas niet nader uit. In het uitgebreide Arlequin-repertoire van het Franse toneel van het einde van de zeventiende eeuw, heb ik de verwijzing niet kunnen achterhalen. Het is evenwel lang niet zeker dat Bernier de directe bron is van Doedijns' sleutelanecdote. Er zijn zowel argumenten vóór als tegen aan te voeren. Het voornaamste argument dat vóór Bernier als bron van Doedijns pleit, betreft de tweede, tot dusver onopgehelderde verwijzing van Doedijns naar Rabelais: namelijk de facetieuze etymologie die hij geeft van de naam ‘Rabelais’: Rabelaesius, aliàs Rabie-laesus’ (HM II, 20). Deze etymologie, die, volgens een tekst van de humanist Jean Visagier (1536), verzonnen zou zijn door een van de vijanden van Rabelais (misschien Calvijn of J.C. Scaliger),Ga naar eind4. wordt ook door Bernier (zij het met afkeuring) vermeld: Il y a des gens de si grand loisir, qu'il s'en est trouvé qui ont voulu joüer sur son nom. par des anagrammes, des étymologies & des allusions, qui ne font rien à nôtre sujet (p. 2). In een marginale noot wordt als voorbeeld gegeven: Rabula rabie laesus. Doedijns kan evenwel deze etymologie ook elders aangetroffen hebben: onder meer in een werk waarnaar Bernier enkele malen verwijst, het in het Latijn gestelde Floretum | |
[pagina 26]
| |
philosophicum van Antoine Le Roy (1640), een curieus mengsel van lofdichten op Rabelais en de stad Meudon (alwaar Rabelais tegen het eind van zijn leven, als beloning voor bewezen diensten, een parochie toegewezen kreeg), een aantal wetenswaardigheden over zijn leven en werk, plus een bloemlezing van citaten over Rabelais, afkomstig van bekende personen. Een argument tegen Le véritable Rabelais réformé als bron voor Doedijns' Rabelaisverwijzing betreft de respectievelijke data van publicatie, die wel zeer dicht bij elkaar liggen: 1697 voor Le véritable Rabelais réformé en 1698 voor het desbetreffende nummer van de Haegse Mercurius. Dit argument kan echter ook ten faveure van Le véritable Rabelais réformé geïnterpreteerd worden: immers de Haegse Mercurius put, zoals bekend, zijn stof voor een belangrijk deel uit de directe actualiteit. Het is dus mogelijk dat Doedijns de sleutel-anecdote over Rabelais elders gevonden heeft. Een van de teksten die als eventuele bron in aanmerking komt, is de door Bernier vermelde Moyen de parvenir, een anoniem werk, waarvan de volledige titel luidt: Le moyen de parvenir, oeuvre contenant la raison de tout ce qui a esté, est et sera. Dit werk wordt in het algemeen toegeschreven aan François Brouart, beter bekend onder de naam Béroalde de Verville (1556-1629?) en is verschenen zonder serieuze aanduiding van drukker, plaats of datum (‘Imprimé cette année’). Het werk is voor het eerst gedrukt omstreeks 1610 (en nadien enkele malen uitgegeven, onder meer in Leiden, [1675] bij S. Matthysz). Dit gedeeltelijk in dialoogvorm geschreven werk is in vele opzichten Rabelaisiaans te noemen: niet alleen imiteert het veelvuldig de abondante stijl van Rabelais, maar het bevat ook vele verwijzingen naar diens leven en werk, en het voert zelfs Rabelais als sprekend personage ten tonele. De bij Doedijns cursorisch vermelde sleutel-anecdote komt bij Beroalde de Verville in een uitgebreide vorm voor, in een passage waarin Rabelais als de belangrijkste inspirator van het werk genoemd wordt:Ga naar eind5. [Ce livre] embrasse les mystères approuvés de toutes sciences, pour autant qu'il est la juste, solide et naïve interprétation de la pure Kabbale, de valeur non imaginaire. Ne parlez plus de Clavicules ou clavifesses ni d'arts apéritifs, canons et artillerie (qui sont engins grandement ouvrants) puisque vous avez ces cahiers de vérité, ce bon volume, qui est la grosse clef d'ordonnance à laquelle pend le trousseau de toutes clefs. Een sterk argument vóór de identificatie van Le moyen de parvenir als bron van Doedijns ligt in de wijze waarop Doedijns zijn anecdote vertelt: allereerst spreken zowel | |
[pagina 27]
| |
Doedijns als Verville van een bos sleutels (‘trousseau’), - dit in tegenstelling tot Bernier. Ten tweede komt de in de overtreffende trap gestelde zinsnede ‘dat men geen beter aperitijf medicament kan preparen, als met een bos sleutels op te kooken’ syntactisch overeen met Vervilles zin: ‘qu'il n'y a rien tant apéritif que des clefs’. Zolang er geen andere tekst bekend is die Rabelais' sleutel-anecdote vermeldt, houd ik het dus op Vervilles Moyen de parvenir als bron van Doedijns. Het een en ander completeert het beeld dat we hebben van Doedijns als Rabelaislezer: niet alleen is Doedijns gedurende de gehele verschijningsperiode van de Haegse Mercurius gefascineerd bezig met Rabelais, waarbij hij nu eens uit zijn geheugen citeert (en dan ook fouten maakt), dan weer precieze citaten geeft uit zowel de oorspronkelijke Franse versie als uit de Nederlandse vertaling van N.J. Wieringa (1682). Ook blijkt hij zijn interesse naar Rabelais op andere wijze te bevredigen, buiten het gebaande pad van de Frans- en Nederlandstalige edities van het werk om, en dit op ludieke wijze in zijn Haegse Mercurius te verwerken. |
|