Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 20
(1997)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Iets over Weyermans humeurGa naar eind*
| |
[pagina 14]
| |
Kersteman beschrijft Campo als zeer welsprekend en vlug van geest, beleefd en zachtzinnig, opvliegerig en snel beledigd. Hij was dapper en milddadig, dol op vrouwen. Voor het overige was hy Hovaardig en doorsleepen Listzoeker, een Liefhebber van 't Spel, een haater van de Drank [dat punt zou Nietszche later met hem delen], een goede Raadgeever, een bekwaam Zeedemeester ter beschouwing maar slegt ter navolging. Kortom, zoo een Man wiens Vyandschap meer te dugten was, dan zyne Vriendschap diende gezogd te worden.Ga naar eind5. Helaas weinig over zijn gemoedsstemming. Slechts eenmaal, in het ‘Aanhangzel’ noemt Kersteman ‘de veranderlykheid van zyn humeur, en de ongestadigheid zyner besluiten’.Ga naar eind6. Dan is daar nog het bekende portret van Weyerman, dat evenmin uitsluitsel geeft. Het toont een vrij ernstige man, met hooguit een flauw glimlachje rond de mondhoeken. Ongetwijfeld speelt hier de traditie in de portretteerkunst een rol om personen nimmer in een uitbundige gemoedstoestand te verbeelden. Kennen we afbeeldingen van een schaterlachende Vondel of Poot? (Wie o wie gaat onderzoek doen naar al die krullende mondhoeken op achttiende-eeuwse portretten?) Zolang verdere bronnen ontbreken, moeten alle gegevens over Weyerman uit zijn werk zelf worden verkregen. En hier beginnen de problemen. Want heeft Weyerman er niet eigenhandig voor gezorgd, dankzij de vele gedaanten die hij in de loop der tijd in zijn geschriften aannam, dat er geen eenduidig portret oprijst? Een Hermes wenste hij te zijn, een heremiet, een adelaar. Enkele van zijn tijdschriften doen echter vermoeden dat Weyerman op zijn minst pogingen deed vrolijk te zijn. De titels spreken voor zich: Den vrolyke Kourantier (7 en 14 maart 1729), te vinden achter De doorzigtige Heremyt. Het tijdschrift is te beschouwen als een voorproefje op Den vrolyke Tuchtheer (1729), die enkele maanden later verscheen; inderdaad een veel geslaagdere titel. Voortbordurend op het thema publiceerde Weyerman in 1733 Den Kluyzenaar in een vrolyk humeur. En nog vele jaren later was Weyerman van plan een tijdschrift onder de titel Luchthartigen wijsgeer uit te geven, dat, voorzover bekend, nooit is verschenen.Ga naar eind7. Zeggen de voorwoorden bij deze tijdschriften iets over het vrolijke karakter ervan en over dat van hun auteur? Het voorwoord bij de Tuchtheer gaat uitvoerig in op de overeenkomsten tussen het vogel- en het mensenrijk, maar gek genoeg niet op de beoogde vrolijkheid van het blad. De ‘Opdragt’ bij Den Kluyzenaar in een vrolyk humeur vermeldt al evenmin iets over het vrolijke humeur. Gelukkig wijdt Weyerman in het tweede nummer kort uit over het verschil tussen een vrolijk en een ‘bitter’ schrijver: Aldus is 't gelegen met een vrolyk en een bitter schryver; een vrolyke scherts werkt altoos op de ziel van een geestryk man, en een bittere boertery streelt het gehoor van 't spooreloos graauw. Om dat verschil te zien, wort 'er niet anders vereyscht, dan den Spektator van Richard Steele te vergelyken met de schryfwyze van de Delfsche kourant.Ga naar eind8. Vrolijkheid wordt door Weyerman gekoppeld aan een bepaalde categorie mensen. ‘O.s.m.: ons soort mensen’, suggereert Campo. Vrolijkheid is voor de geestrijke man, bitterheid voor het volk, dat kennelijk geen ziel heeft. Weyerman vervolgt zijn analytische overpeinzingen, met als doel, zo blijkt, de Delftse courant een trap te geven:Ga naar eind9. | |
[pagina 15]
| |
Een fyne scherts is het bewys van een welgeplaatste ziel; zy is het uytwerksel van een leevendige en ontwaakte geest, opgewekt door de beschaavende geleerdheyt, en gepolyst door de behandeling van de groote weerelt. Als een aangenaame scherts behoorlyk wort geoefent, bezeert zy de gewoonte noch de betaamlykheyt; ja zy bewaart een soort van deftigheyt al speelende; zy wort gebooren uyt den geest, en keert weder tot den geest, zonder arbeyd ofte eenige ontroering. Maar de schryfwyze van den Delfschen kourantier stuyt den leezer, en vooral den hoveling, als dewelke niets adelyks heeft, niets aardigs. Noch de gelukkige natuur, noch de waare konst, noch den smaak van de aloudheyt, noch den zwier van het Hof zyn te vinden in het vaadsch beslag van de Delfsche kourant.Ga naar eind10. Er is humor en humor. Scherts is hetgeen Weyerman voorstaat en opnieuw verbindt hij hieraan woorden als ‘adelyk’, ‘beschaavende geleertheyt’ en vooral ‘deftigheyt’. Het laatste woord keert in dit verband vaker terug bij Weyerman. Bijvoorbeeld in Den Adelaar, waar Weyerman verzeild raakt in een discussie met een filosoof die pleit voor serieuze, ‘zware’ tijdschriftkost. Weyerman ziet daarin weinig heil: Doch ik kan niet zien, vervolgde ik, of een weekelyks autheur vermag deftig en vrolyk te zyn op eene tyd, ja in eene adem. Hy kan, indien het hem gevalt, lessen voorschryven tot handhaaving van de deugd; doch hy vermag middelertyd zyn tong en pen te vormen in de oefening van aardige en nadrukkelyke woorden.Ga naar eind11. Aha! Een pleidooi voor deftigheid en vrolijkheid tegelijkertijd. ‘Deftig’ moet in dit verband vermoedelijk worden gelezen als ‘ernstig’.Ga naar eind12. Nu wordt ook duidelijk hoe de kwalificatie in de ondertitel van de Tuchtheer moet worden gelezen: ‘Schryver van de Leevensbedryven der Nederlansche Konstschilders, de Historie des Pausdoms, en van meer andere Zeedekundige en Vrolyke traktaaten’. Lees hier: traktaten die afwisselend zedekundig en vrolijk zijn.Ga naar eind13. Ook elders in Den Adelaar roept Weyerman de tegenstelling deftig-vrolijk op.Ga naar eind14. Op pagina 51 spreekt hij bijvoorbeeld over een ‘deftige zeedeles’ tegenover een ‘lugtig gedacht’. Die tegenstelling is reëel, daar gaat het niet om. Weyermans kunst en kracht is echter die twee, zedekunde en vrolijkheid, ernst en luim, met elkaar te verenigen. Zijn concurrent De Hollandsche Spectator wordt door hem zonder meer afgedaan als ‘die zwaarmoedige weekelyksche vracht’.Ga naar eind15. Inmiddels is het eventuele antwoord op de vraag naar Weyermans humeur ontaard in een enorm gepuzzel met woorden. ‘Deftig’ en ‘zedekundig’ zijn geen erg eenduidige begrippen, maar ook het woord ‘vrolijk’ zorgt voor de nodige problemen. Enkele jaren geleden schreef P.J. Buijnsters een ‘voorlopige verkenning’ over de problematiek rond het woord ‘vrolijk’ in de achttiende eeuw.Ga naar eind16. ‘Vrolijk’ is volgens hem een onmiskenbaar achttiende-eeuws ‘programmawoord’, net zoals ‘sentimenteel’, of ‘redelijk’. Iedereen gebruikte het, ‘bevindelijke christenen als Hieronymus van Alphen’ en ‘“epicuristische zwijnen” als Weyerman’.Ga naar eind17. De woordenboeken die hij raadpleegde, boden hem weinig houvast. Het WNT (vindplaatsen vanaf 1495) gaf weliswaar twee hoofdbetekenissen, door Buijnsters weergegeven als ‘hilaritas’, opgewektheid, en ‘serenitas’, kalme innerlijke opgewektheid, met religieuze connotaties, maar die laatste betekenis was bij Chomel in 1778 verdwenen. Deze noteerde alleen nog de betekenis van hilaritas. Dan echter, is vrolijkheid een probleem geworden, beweert Buijnsters, voor de fijngevoelige | |
[pagina 16]
| |
‘sentimentele’ mens: ‘vrolijk zijn wordt een moeizame opgave, die soms de vorm aanneemt van een ware obsessie’.Ga naar eind18. Of vrolijkheid voor Weyerman al een obsessie was, vind ik een aardige vraag. Daarvoor zou het gehele oeuvre van Weyerman, vrees ik, kritisch moeten worden doorgenomen, wat ik voor deze observatie, uiteraard niet heb kunnen doen. Vooralsnog echter biedt de Tuchtheer genoeg aanknopingspunten, waaruit mijns inziens valt af te leiden dat Weyerman tamelijk ‘obsessieloos’ vrolijk kon zijn. Daarvan getuigt in nr. 16 van maandag 17 oktober 1729 het verhaal van ‘Den mensch- en feylenbelacgher’. De tuchtheer is bezig een zedeles te vertellen aan ‘een jongen Dervis’ over de zotheid van de mensen, wanneer een onbekende ‘kluchtige knaap’ begint te lachen. De tuchtheer die naar eigen zeggen ‘goed lacghs’ is, [onze eerste echte aanwijzing] lacht met hem mee. Na dat wy een poos dat wedspel hadden verduurt, vroeg ik hem, waar uyt dat die lachmarkts ontstond? waar op hy al lachende aldus antwoorde. Ziehier het credo van Weyerman. Hoe zotter de wereld, hoe groter de lol.Ga naar eind20. Een literaire pose was dit vermoedelijk niet. In de Tuchtheer van maandag 19 december 1729 schrijft Weyerman: Alle onze bedryven hebben geen grooter oogwit als het vermaak; en alhoewel wy onderscheidde wegen inslaan, echter neygt het geheel menschdom na de vreugde, zonder dewelke de arbeydzaame persoonen een luy en vadzig leeven zouden leyden; want alleen het vermaak maakt ons werkelyk, het beweegt onze licghaamen, en het deelt die tintelende beweeging mee aan de geheele weereltGa naar eind21. Weyerman lijkt mij, gezien deze uitlatingen, te karakteriseren als een optimistisch man en een blijmoedig schrijver, die opzettelijk weigerde zijn pen in te veel gal te dopen. Vandaar ook dat de filosoof die Weyerman in Den Adelaar onderhoudt over de wijze waarop hij dient te schrijven, hem als volgt begroet: ‘Hoe staat die vrolyke tronie zo gerekt en gestrekt, gelyk als de gryns van een Kapucyn, die een vertoog opstelt over de voortteeling van vroegrype peulvruchten?’Ga naar eind22. Vrolijke tronie! Eureka! Ik weet dat het wetenschappelijk gezien mager bewijsmateriaal is, maar tot het tegendeel wordt bewezen, mag Weyerman wat mij betreft voor vrolijk doorgaan. |
|