Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 20
(1997)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
De wereld van Cornelis de BruijnGa naar eind*
| |
[pagina 6]
| |
Vanuit welke culturele opties opereert Cornelis hier? Welke ideeën over wat eeuwigheidswaarde bezit heeft onze wereldreizigereigenlijk, wanneer hij zijn eigen naam beitelt in de grootste graftombe van de Oudheid? Is zijn handeling, hoe verkeerd ook in onze ogen, soms exemplarisch voor de nieuwe mens van de Verlichting: hij die met een nieuwe blik de wereld beziet en haar voorziet van zijn eigen, individuele handtekening? Per slot van rekening leeft Cornelis precies in het tijdvak dat de overgang van Renaissance naar Verlichting beslaat. Of moeten we Cornelis' handelen daarentegen zien als een uiting van zeventiende-eeuwseNederlands-protestantse minachting voor een oude heidense cultuur? Nog anders. Is die ingebeitelde handtekening een blijk van datzelfde denken, waarmee de mens van de Renaissance curiosa verzamelt voor zijn rariteitenkabinet, vanuit een statisch geschiedenisbesef die objecten niet ziende als elementen uit een groter en groeiend organisme waarvan ook wijzelf nog steeds deel uitmaken; voegde Cornelis een pyramide toe aan zijn verzameling rariteiten? Alle interpretaties blijven voorlopig zonder fundament. Maar voor de verklaring dat Cornelis een Renaissance-verzamelaar was valt wel iets te zeggen. Ik geef u twee andere voorbeelden van wat wij nu zouden beschouwen als blijken van plunderzieke rondrauserij. In wat hij meent Troje te zijn neemt hij de enige steen mee waaraan nog wat lofwerk te zien is. Op Delos, waar hij van de klassieke Apollotempel nog slechts puin vindt, heeft Cornelis een buitenkansje. 't Beeld van Apollo zelf legt daar noch ten deele, zynde de romp van het ligchaam, en een gedeelte der dyen. 't Overige is door de nieuwsgierigen, die daar nu en dan zyn aangekoomen, weggevoerd; onder welker getal ik my ook wel mag rekenen, dewyl ik'er mede tot gedachtenis een stuk af hakte.’Ga naar eind1. Dergelijke praktijken beoefent Cornelis, van Archangel tot Persepolis,Ga naar eind2. ten profijte van zijn eigen verzameling in Nederland, of die van vrienden. Wij mogen blij zijn dat zijn aanwinsten niet zodanig zijn, dat zij in onze eeuw hebben kunnen leiden tot verstoorde diplomatieke betrekkingen tussen regeringen: zoals het geval is tussen Engeland en Griekenland, wegens de door Lord Elgin ontvreemde onderdelen van het Parthenon, in het British Museum opgeslagen. Ik vertel u deze zaken niet om u Cornelis tegen te maken. Integendeel. Ik beschouw Cornelis de Bruijn als een buitengewoon interessant schrijver, en zijn goed geschreven, buitengewoon informatieve teksten als bijzonder waardevol. Cornelis is misschien nog in sommige opzichten zeventiende-eeuwer; maar Cornelis' reizen zijn ‘anders’ dan de meeste zeventiende-eeuwse reisverhalen. Zij hebben in principe al veel weg van de u ongetwijfeld bekende reizen van Haafner, aan het eind van de de achttiende eeuw. Als Haafner heeft Cornelis een bijzonder oog voor het eigene van volken en landen.Ga naar eind3. Hij lijkt zo een vroege representant te zijn van een nieuw soort reizen, na of naast het zeker gevaarvol maar in principe door economische motieven gedicteerd soort reizen van de zestiende, zeventiende en een groot deel van de de achttiende eeuw. Het is in dit gezelschap wellicht voor mij niet zonder gevaar te zeggen dat die reizen van Bontekoe of andere reislustigen mijn interesse zozeer niet hebben, en dat voor mij de populariteit van de overwintering op Nova Zembla vooral gebaseerd lijkt op de blijvende introverte interesse van ons volk in winter, snert, samenhokken in een klein verblijf, afgewisseld met uitstapjes als de Elfberentocht. Hoe dan ook: die reizigers reisden niet om het reizen zelf, of om de culturele kennis die zij wilden opdoen. Cornelis wel.Ga naar eind4. Maar het is niet erg | |
[pagina 7]
| |
duidelijk binnen welk cultureel kader - dat van de Renaissance, of dat van de Verlichting - Cornelis' reis- en kenniszucht geplaatst moeten worden. Hij lijkt niet zoveel gemeen te hebben met de Grand Tour-reiziger, die in de eerste plaats reist om praktische ervaring op te doen met diverse Europese landsaarden, en in de tweede plaats om via hoogtepunten van de beschaving uit Oudheid en moderne tijd ‘feeling’ te krijgen voor het essentiële van de Westerse beschaving. Er zijn elementen in Cornelis' Reizen die uitlegbaar zijn als boden van een nieuwe tijd. Hoe dat zo? Ik veronderstel als bekend het feit dat De Bruijn in zijn tijd natuurlijk niet open kon spreken over zijn staatkundige en godsdienstige opvattingen. Ik maak me ook niet druk om het methodologische probleem bij reizen: dat van de representatie, oftewel het probleem van de selectieve waarneming.Ga naar eind5. We hebben vandaag niet de tijd ons uitgebreid bezig te houden met methodologische problemen. Ik denk, dat, hoe gevaarlijk ook, het toch wel mogelijk is, zij het wat oppervlakkig, aspecten van Cornelis' specifieke belangstelling en denktrant aan te wijzen.
Wat het eerst bij Cornelis de Bruijn, schrijvend rond 1700, opvalt, is dat er iets niet aanwezig is. Nergens is namelijk bij hem iets te bekennen van een principiële voorkeur voor, ‘Newtoniaanse’, empirische, proefondervindelijke wijsbegeerte. Hij heeft bijvoorbeeld weinig interesse voor het bestuderen en tekenen van het dierlijke leven.Ga naar eind6. Daarentegen is hem geen moeite teveel om bijvoorbeeld een onbekend oud gebouw te bezichtigen, al moet hij daarvoor in ontoegankelijke grotten en graven kruipen of immense omwegen maken. Zolang 't objecten betreft, blijft 't vooral ‘verzamelen’ van rariteiten, bijzonderheden. Hij vraagt niet naar samenhang en wetmatigheid. Daar staat tegenover dat geen enkele theoretische filosofische leer, welke dan ook, bij hem aan de orde komt. Geen auteur van die aard wordt zelfs maar en-passant of in een voetnoot genoemd. Cornelis lijkt allesbehalve een pictor doctus, model Renaissance. Misschien kan er toch iets gezegd worden over zijn persoonlijke wil-tot-kennis. Belangrijke passages (die mij niet voorkomen een topos te zijn) vinden we aan het begin van zijn eerste reis, die naar Griekenland, Egypte enz. Daar keert hij zich, in zijn opdracht aan de lezer, vol afschuw af van die reisbeschrijvers die niet accuraat weergeven wat zij werkelijk gezien hebben (vgl. nt. 5). Sommige beschrijvingen zijn zo uiteenlopend, zegt hij, ‘dat men by na zoude denken, dat de Beschryvers dezelve Landen niet zouden gezien hebben’.Ga naar eind7. Elders keert hij zich met kracht tegen beroemde collega's die ‘in het wild wech’ schrijven, ‘verzierde [fictieve] vertellingen’Ga naar eind8. geven. De Bruijn lijkt hier toch een tamelijk vergaand concept te hebben van ‘realisme’ bij zijn ‘investigative voyaging’. Het gaat om de eigen ervaring, en om de accurate weergave daarvan. Aan het begin van het eerste hoofdstuk spreekt hij over zijn neiging, van jeugdsaf, vreemde landen te bezoeken. ‘Mensen hebben driften waartegen het onmogelijk is zich te kanten’ zegt hij in dat verband. Het gaat hier blijkbaar om een elementaire nieuwsgierigheid die anders van aard is dan bij de Grand Tour-reiziger, en zeker anders dan bij de economisch-gemotiveerdereiziger. Hij leerde de tekenkunst, om die in dienst te stellen van zijn verlangen naar het vreemde, meldt Cornelis; je kon zo, door middel van de afbeeldingen, de zaken des te dieper in het geheugen prenten. Hij denkt daarbij blijkens de honderden afbeeldingen in zijn boeken, aan de weergave van het concrete; het zijn geen representaties van het universele, als bij een Renaissancekunstenaar. | |
[pagina 8]
| |
Van een beperkt-empirische instelling geeft De Bruijn vanaf zijn vertrek dan ook wel telkens blijk. Bijvoorbeeld in zijn eerste reis reeds in Italië, wanneer hij onderzoekt of het waar is dat in de Grotte del Cani bij Napels honden omkomen (mensen niet) wegens het laag bij de bodem voorkomende gas; of wanneer hij, voorbijvarend aan de vulkaan Stromboli, beredeneert dat het daar gehoorde gehuil niet betekent, zoals men gelooft, dat aldaar de mond van de hel is. De oorzaak is slechts de wind in spelonken.Ga naar eind9.
Er doet zich bij De Bruijn iets voor waaruit blijkt dat het bij hem om meer gaat dan om een banaal soort empirisme. Ik doel hier niet op zijn honderden pagina's gewijd aan de zeden, gewoonten, kleding, feestdagen en wat al niet bij bijvoorbeeld de Mohammedanen. Dat is op zichzelf al vernieuwend genoeg - maar men zou kunnen betogen dat het ook hier gaat om niets meer dan beschrijving, inventarisatie. Opvallend is hier wel, dat ofschoon de wereld van de Islam minutieus en in zekere zin zelfs liefdevol beschreven wordt, Mohammed zelf geen goede pers krijgt: Mohammed is een halve oplichter, die de Koran schreef met behulp van een christen-monnik. Juist hier, waar De Bruijn niet kan terugvallen op zijn eigen ervaring, grijpt hij terug op een oude traditie. Zijn gewone empirisme schiet tekort. Maar een belangrijker vorm van empirische nieuwsgierigheid is zijn wezenlijke belangstelling voor de religieuze concepties - beter misschien te noemen: de wereldbeschouwing - van vreemde gemeenschappen, volken. Het gaat hier om een soort waarnemingswil die recht wil doen aan de zeden en denkpatronen van anderen; om een soort empirisme dat erkent dat andere wereldbeschouwingen, gebruiken, mythologieën zinvolle informatie bieden, mits hun werking en betekenis binnen de eigen context geduldig bestudeerd worden. Dat veronderstelt een - mogelijk intuïtief - concept van de gelijkwaardigheid van niet-westerse wereldbeschouwelijke of religieuze opvattingen. Zo is hij altijd nieuwsgierig naar de denkbeelden omtrent geschiedenis, schepping, jaartelling bij niet-christenen. Hij zoekt contact met de Parsi's, die nog weet hebben van de leer van Zoroaster en van de leer dat goed en kwaad elkaar in evenwicht houden. Illustratief is zijn uitvragen van de Samojeden, in Noord-Rusland, over hun (sjamanistische) godsdienst. Hij lijkt, naar aanleiding van hun antwoorden, tot de overtuiging te komen dat Samojeden een soort begrip hebben van God, hemel, oervader en dergelijke. Hij schrijft op dat moment: ‘My quam te binnen dat de heilige schrift getuigt, dat de heidenen, schoon de wet niet kennende, echter door de natuur de dingen der wet deden, en ik besloot hier uit dat deze menschen ook eenige verlichtinge in hun geweten hadden’.Ga naar eind10. Deze duiding door De Bruijn achteraf is misschien een rationalisatie van zijn kant: ter verklaring van het feit dat zijn interesse naar de denkbeelden van een natuurvolk onthult, dat er een basische overeenkomst lijkt te bestaan tussen verschillende ‘geloven’. Misschien valt hij, zich zijn christelijke opvoeding herinnerend, terug op de idee van het verschil tussen natuurreligie en geopenbaarde religie. Maar, aangezien zijn interviewtechniek altijd op dezelfde punten aanstuurt, lijkt het mij acceptabeler aan te nemen dat hij hier (en elders) zoekt naar basische overeenkomsten in de godsdiensten. Dat is een voor de Verlichting typerende positie. Hoe dan ook, cruciaal is dat Cornelis zonder meer nieuwsgierig is naar de godsdienstige opvattingen van een vreemd volk. Hij neemt geen missionaire positie in. Hij accepteert die opvattingen, en zegt dat die ‘verlichtinge’ (inzicht) geven. Althans deze houding behoort bij het tijdvak van de Verlichting. | |
[pagina 9]
| |
Het valt in deze context op dat De Bruijn een buitengewoon grote belangstelling heeft voor wat men buiten het christendom zoal denkt over de oudheid van mensdom en wereld.Ga naar eind11. Om mij tot één voorbeeld te beperken: het komt ter sprake in een gesprek met de koning van Bantam, een vorst die Cornelis als een waar sterreporter heeft weten te strikken voor een onderhoud. In het gemeen ook sprekende van de gansche werrelt vraegde hy [blijkbaar na een voorzet van Cornelis, wiens onderwerps-voorkeuren wij kennen] hoe lang de zelve naer de rekening der Christenen gestaen hadt. Ik beduidde hem hier op wat de geleerden in Christenryk hier van gevoelden, nevens het oordeel dat zommigen velden wanneer de werrelt een einde nemen zou. Dat ik dit evenwel door hen by maenden en dagen uitgerekent zyne Majesteit zoo net niet kon uitleggen zonder myne papieren in te zien, die ik nu niet by my hadt’.Ga naar eind12. Die aandacht voor tijdrekening, en voor de ouderdom van het mensdom, komt bij tijd en wijle bij vroegere auteurs ook wel voor. Maar hier spoort zij geheel met de Verlichte belangstelling rond de eeuwwende voor juist dit probleem.Ga naar eind13. Er waren indicaties dat sommige beschavingen veel ouder waren dan de bijbelse tijdrekening toeliet. Bovendien begint heel langzaam het debat over de fossiele overblijfselen een rol te spelen. In dit grotere geheel kan ik niet nalaten op te merken dat De Bruijn boven op de bergen van Libanon stenen of schaliën aantreft, die, eenmaal gespleten, de gedaanten van vissen tonen, ‘zo natuurlyk dat men ze niet zonder verwondering kan aanzien’. Hij laat er een hele partij van zoeken.Ga naar eind14. Indicatief voor De Bruijns benadering van het religieuze en wereldbeschouwelijke vind ik de passage waarin hij een interview beschrijftGa naar eind15. met de Gebbers, of Vuuraanbidders, een door de Islamitische orthodoxie met argwaan bekeken secte. De Bruijns eerste vraag aan deze late Zoroastrianen is wat zij ‘geloofden of meenden te weten van de scheppinge der werrelt, en van Godts almogentheit’. Hun uitleg over ‘de lieve Godt’ als één en alleen, geest, licht, alomtegenwoordig en alwetend, eeuwig; komt naar mijn gevoel bijzonder goed tegemoet aan De Bruijns behoeften. Hij wil steeds een voor alle volken en tijden ‘geldige’, universele, Godheid vinden. Een uitleg als wil hij specifieke christelijke doctrines bewaarheid vinden, lijkt mij niet bevredigend. Hij lijkt mij exponent van de rond 1700 gevoelde behoefte, duidelijkheid te krijgen omtrent de idee van de éne Schepper, voor ieder dezelfde; duidelijkheid ook omtrent de éénheid van een door één mensheid bewoonde, door die Schepper geschapen wereld. De mensheid moet dezelfde basisideeën gemeen hebben. Op basis van zulke ideeën over de gelijke menselijke identiteit, en het gemeenschappelijk geestelijk bezit, kunnen later in de Verlichting maatschappelijke filosofieën ontwikkeld worden over de rechten van de mens, over wereldburgerschap, over tolerantie. We bezitten immers allen de waarheid, hoe anders die ook aangekleed lijkt. Die tolerantie is er bij De Bruijn al, gezien zijn onbekommerde ideologische omgang met Samojeden, Russen, Perzen, Javanen en met wie al niet. Even opvallend en vooruitstrevend is zijn tolerantie ten opzichte van de overal door hem aangetroffen katholieke ordegeestelijken. Monniken toch werden vanouds in de Nederlandse protestantse wereld verafschuwd. Deze houding is geen gevolg van het feit dat hij welhaast noodgedwongen tijdens zijn reizen zijn toevlucht moet nemen tot hun gastverblijven. Nee - hij converseert met hen, maakt uitstapjes met ze. Zo gaat hij in Egypte samen met een | |
[pagina 10]
| |
aantal Italiaanse franciscanen de Dode Zee (de Bittermeren?) bekijken. Ze waren ‘geen onhebbelyke lieden’ merkt hij wat ironisch op, bedoelend: 't waren gewoon aardige jongens. En in Jerusalem is hij vol lof over de kloosterlingen die hem met alle egards behandelen, hem toestaan zijn eigen eetgewoonten te volgen, hem beschermen bij het maken van tekeningen ondanks het gevaar voor het klooster.Ga naar eind16. Bij het vaarwel heet het: ‘Ik nam myn afscheyd van alle de Geestelyken (niet zonder een innerlyke beweging, dewyl ze my zo veele beleefdheden hadden getoond, dat ik ze niet kon erkennen)’. Voor Cornelis stond overduidelijk de mens voorop; zijn denken en doen past uitstekend bij het Verlichte ideaal van de tolerantie.Ga naar eind17. Ik heb slechts één werkelijk anti-katholieke opmerking bij hem gevonden. Die betreft niet eens de leer, wel een praktijk: namelijk de drang bij missionarissen, vooral Jezuïeten, vreemde streken aan de Heilige Stoel te onderwerpen onder voorwendsel van godsvrucht.Ga naar eind18. Met die Jezuïeten komen we op bekend terrein: want het is bij uitstek de Verlichting die de al of niet vermeend tirannieke, intolerante en monopolistische Societas Jesu als haar ware tegenstander beschouwde. Tolerantie op godsdienstig terrein is blijkbaar belangrijk voor Cornelis. Eén keer tikt hij zelfs de Islamieten op de vingers. De Perzen, zegt hij namelijk, haten de Soennieten, ‘dat is, die buiten hen echter ook van den Mahometaenschen godtsdienst zyn’, zó erg, ‘als of'er Godt een byzondere dienst mede geschiedde’.Ga naar eind19. De Bruijn heeft voortdurend aandacht voor het ‘eerlijke’ moment in de religie elders ter wereld. De godvruchtigheid van islamieten in de moskee noemt hij ‘verwonderens waardig’ wegens hun ‘gestadige aandacht’; het gedrag in hun tempels is trouwens beter dan dat der christenen. De grieks-orthodoxe monniken vasten echt, zonder zich daaraan te willen onttrekken.Ga naar eind20. Misschien hanteert hij telkens een vergelijkingsmodel dat impliciet in het nadeel is van de westerse christenen. Het blijft merkwaardig dat De Bruijn erin slaagt nimmer het (protestants) christendom te vermelden, het nooit gebruikt als toetssteen of zelfs vergelijkingsmateriaal, bij al zijn religieus-wereldbeschouwelijke observaties. Een doodenkele keer verraadt zijn afkomst zich - zo spreekt hij welgeteld driemaal van ‘onze Zaligmaker’, maar telkens op plaatsen waar de opvoeding-alléén iemand zoiets in de pen zou kunnen geven.Ga naar eind21. Wat betekent deze oorverdovende stilte? Dit stilzwijgen is zo opvallend dat men haast vermoedt dat De Bruijn, als zijn tijdgenoten Smeeks en Zeeus,Ga naar eind22. niet veel ophad met een ‘clericaal’ of dogmatisch christendom; en tendeerde in de richting van een Verlicht of deïstisch christendom; een christendom waarin het accent ligt op de Schepper, de grote Architect, op een vage Voorzienigheid; waarbij ruimte blijft voor het filosoferen omtrent wereld, geschiedenis, waarheid, zonder tezeer bekneld te worden door een bijbels keurslijf.
Samenvattend en concluderend. Op de titelplaat die Picart in 1711 voor de Reizen over Moskovië tekent zien we de Waarheid, een vrouw met de zon of het licht boven het hoofd, allerlei door De Bruijn beschreven fenomenen aanwijzen. Wat nu precies de kern is van De Bruijns zoektocht naar ‘waarheid’: daarover blijft debat mogelijk. Hij lijkt mij een grensgeval, tussen Renaissance en Verlichting in. Zijn natuurwetenschappelijke belangstelling is niet groot. Hij is wel hartstochtelijk bevangen van het idee alles precies te tekenen en te beschrijven zoals hij de zaken bevindt te zijn. Voorzover hij daarbij | |
[pagina 11]
| |
overgaat tot beschrijving van zeden en gewoonten, wereldbeschouwing en godsdienst, lijkt hij mij vanwege zijn redelijk onbevooroordeelde blik, zijn compromisloze houding - alle verschijnselen hebben recht beschreven te worden en opgenomen in de grote encyclopedie van de wereld - tenminste een van de voorgangers van de Verlichting in Nederland. Dat wordt bevestigd, door zijn zoeken naar door allen beleden basiswaarheden, door zijn tolerante houding inzake religie, door zijn nieuwsgierigheid naar de ouderdom van de wereld, door zijn ingeboren zucht het andere en vreemde te willen zien en opsporen. Cornelis de Bruijn heeft niet genoeg gehad aan de hem vanaf zijn geboorte meegegeven christelijke of klassieke kaders. Zijn wereldbeschouwing is zowel in letterlijke als metaforische zin echt wereld-beschouwing geweest, voorzover hij dat in zijn reisbeschrijvingen tot uitdrukking kon en mocht brengen. Wat mij betreft, is er genoeg reden hem te claimen voor de Verlichting. |
|