Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 19
(1996)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gysbert Tysens (1693-1732)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BiografieGysbert Tysens werd geboren in de Amsterdamse Jordaan, waar hij op 11 oktober 1693 in de Westerkerk werd gedoopt.Ga naar eind2. Zijn gelijknamige vader was afkomstig van Antwerpen en verdiende de kost als kaartafzetter, d.w.z. inkleurder van kaarten en prenten. Tysens senior woonde al in Amsterdam, op de Anjeliersgracht, toen hij in 1682 in het huwelijk trad met Geertruy Hendricks Schouwenburg, die in de Bloemstraat woonde.Ga naar eind3. Hun zoon Gysbert Tysens de Jonge zou zijn hele leven in de Jordaan blijven wonen. In 1725 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trouwde hij met de toen tweeëndertigjarige Maria Fokke.Ga naar eind4. Zij was een dochter van Hendrik en Lijsbeth Binkvoort, en zuster van de bekende acteur Arent Fokke.Ga naar eind5. Nog geen jaar na hun huwelijk werd ze begraven op het Leidse kerkhof.Ga naar eind6. Tysens werd op 23 maart 1732 begraven op het Karthuizer kerkhof.Ga naar eind7. Hij woonde toen, net als zijn vader en moeder die enkele maanden eerder waren gestorven, in de Boomstraat. Volgens het begraafregister liet Tysens drie kinderen na.Ga naar eind8. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreGa naar eind9.Tysens was een broodschrijver die waarschijnlijk hoofdzakelijk in opdracht van boekverkopers heeft gewerkt. Zo zullen de verzen die hij maakte bij de titelgravures in De uitbreiding over 100 leerzame zinnebeelden (1722) van Claas Bruin en in de Mengelpoëzy (1724) van Thomas Arentz, geschreven zijn in opdracht van de uitgever, in dit geval Hendrik Bosch. Voor de Mengelpoëzy van Arentz schreef Tysens bovendien een lofdicht. Ook de poëtische bijschriften bij de afbeeldingen in de eerste delen van Scheuchzers Geestelyckenatuurkunde (1735-1738) en de verzen ter inleiding op topografische geïllustreerde werken als Spiegel van Amsterdamse zomervreugd, Hollands tempé verherelykt, en Hollands arcadia (1730) zal hij hebben geschreven op verzoek van de uitgevers, respectievelijk Leonardus Schenk op de Vygendam en Petrus Schenk in de Warmoesstraat. Vermoedelijk kende Tysens deze kunst- en kaartenverkopers via zijn vader, die als kaartafzetter voor hen kan hebben gewerkt. Behalve dit soort opdrachten zal hij ook wel vertaal- en correctiewerk hebben verricht. Naast zijn werkzaamheden voor boekverkopers heeft Tysens waarschijnlijk opdrachten geaccepteerd van particulieren. In een gedicht dat is opgenomen in Apollo's marsdrager lezen we bijvoorbeeld over een opdracht voor het maken van een paar bruiloftdichten. De opdrachtgever blijkt echter niet zo vlot te zijn geweest met het nakomen van zijn financiële verplichtingen jegens de maker:
Gaauwe Betaalder. (nr. 321)
Als Reintjen onlangs sting op 't trouwen,
Riep hy in 't midde van 't pleizier;
Maak my een Bruiloftsdigt drie vier,
'k Wil op zyn groots myn bruiloft houwen.
Het wierd gedaan; maar na dien tyd
Wist Reintje nooit van geen betalen;
Het geen de maker, door de spyt,
Gedwongen heeft zyn geld voor het Geregt te halen.
Behalve gelegenheidswerk als bruiloft-, verjaars-, grafdichten en dergelijke, heeft de schrijver zeer waarschijnlijk ook schimpdichten in opdracht van particulieren geschreven. In Apollo's marsdrager komt een groot aantal zeer scherpe schimpdichten op bestaande personen voor die, vóór opname in de dichtbundel, misschien eerder zijn afgedrukt op zogenaamde ‘vliegende blaadjes’ en door omlopers zijn verspreid. Tysens noemt in de gedichten af en toe de voornamen van zijn slachtoffers, een enkele keer zelfs de achternaam, maar vaker worden alleen de initialen gegeven of slechts de aanduiding N.N. (nomen nescio). Verder zien we regelmatig titels als ‘Aan zeek'ren Waard te Purmerent’ (nr. 158) en ‘Aan den oppasser van zeker Tolhek’ (nr. 213). Dikwijls zal de beschrijving van die persoon al hebben volstaan om voor herkenning bij de lezer te zorgen. Juist hierin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zal de aantrekkelijkheid van dit type gedichten voor de tijdgenoot hebben gelegen. Gezien het grote aantal schimpdichten dat de broodschrijver vervaardigde, moet de lezer ervan hebben gesmuld. Dat het schrijven van de schimpdichten niet geheel zonder risico was, illustreert het in Apollo's marsdrager opgenomen gedicht ‘Slegt onthaal’ (nr. 176). De arme dichter in dit stuk blijkt niet voor zijn opdracht betaald te hebben gekregen op de wijze waarop hij had gerekend:
Slegt onthaal.
Hans Rymer was belooft men zou hem wel onthalen
Voor 't Schimpdigt, dat hy had op zeek'ren Heer gemaakt,
Hoe dikwijls heeft hy na dien tyd gehaakt;
Maar toen men eind'lyk die belofte zou betalen,
Wierd Rymer, voor zyn dienst, zo deer'lyk afgerost,
Dat het hem haast zyn kop en armen had gekost.
Tysens heeft het zelfs nodig gevonden de eventuele inquisiteurs van zijn geschriften er in het voorwoord van het door hem gevulde deel van Apollo's marsdrager al van op de hoogte te stellen dat hij niet wilde horen ‘van afrossen, of priegelen als men my te gemoed komt, veel min van doodsteken om dat men de waarheid heeft gezeid’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ToneelHet grootste gedeelte van Tysens oeuvre wordt in beslag genomen door het toneel, volgens het voorwoord bij het treurspel Klearchus, dwingeland van Heraklea (1727) zijn ‘hoofdvermaak der Digtkunde’. Hij publiceerde in totaal zes treurspelen en zevenentwintig blijspelen. Het merendeel van de stukken lijkt te zijn uitgegeven door Hendrik Bosch, hoewel dit niet steeds gemakkelijk is na te gaan. De treurspelen vermelden weliswaar alle een reëel impressum, maar op de meeste blijspelen komen we de gekste gefingeerde drukkersadressen tegen. Zó kleurrijk zijn deze gefingeerde impressa dat het misschien meer op zijn plaats is hier van ‘verdichte’ impressa te spreken. Een aantal van zijn toneelstukken zal ik hieronder kort bespreken. Op de inhoud van één blijspel zal ik iets dieper ingaan omdat hierin een paar keer wordt verwezen naar de schrijver van Den ontleeder der Gebreken en Den echo des Weerelds: Jacob Campo Weyerman. Met het treurspel De onbekende Mede-minnares, of de rampzalige Minnelist (1717) zegt Tysens in het voorwoord ‘beschroomd in 't ligt [te brengen] de eersteling myner Pennevrugte’. Het stuk werd te Amsterdam uitgegeven door Jacobus Verheyde ‘op de hoek van de Molsteeg en Achterburgwal, by de Brouwery van de Hooyberg’. Het is het enige werk dat Tysens door Verheyde liet uitgeven. Aanvankelijk had ik de indruk dat de samenwerking met Verheyde Tysens niet goed bekomen was, gezien het verdichte impressum op het titelblad van een blijspel dat Tysens enige jaren later publiceerde, dat verdacht veel lijkt op het adres van Verheyde. Het betreft De weergadelooze Bedrieger ontmaskerd, of de valsche Boekhandelaar in zijn aard en weezen ontdekt, [...] Gedr. in de stad Arglistigheid, op den hoek van 't Winzuchtsteegje, tegenover de Hooiberg van Dievery, daar Bedroch in den Gevel en Valschheid in 't Uithangbord staat. Het vervolg op dit blijspel, Het ingebeelde huuwelyk door eigenbaat, heeft hetzelfde adres. De stukken bleken echter te handelen over de beruchte Amsterdamse uitgever Jacobus Lindenbergh (1675-1727), die in 1711 een huis kocht op de N.Z. Achterburgwal tegenover de brouwerij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Hooiberg bij de Molsluis.Ga naar eind10. Het is dus waarschijnlijker dat het verdichte impressum naar het adres van Lindenbergh verwijst. Verscheen Tysens' eerste treurspel in 1717, zijn eerste blijspelen moeten omstreeks 1720 gepubliceerd zijn. Het betreft een serie van zes stukken waarin hij de wind- of actiehandel hekelt. Deze handel in (veelal waardeloze) geldpapieren was in 1718 in Parijs begonnen, en waaide het jaar daarop over naar Engeland en de Republiek. De stukken verschenen alle zonder jaar, anoniem en onder verdicht impressum. Alleen van De windhandel, of bubbles compagnien en De bedriegelyke actionist, of de nagthandelaars heb ik tevens een gedateerde druk van 1720 kunnen vinden met het adres van Hendrik Bosch. Van De windhandel moet ook een roofdruk hebben bestaan, aangezien de schrijver in het voorwoord bij de tweede druk verklaart dat hij ‘het géne, dat men op den Naam van Quiquenpoix Bombario of de Windnegotie naargedrukt en by den weg geroepen heeft, geenzints voor 't myne erken, wyl zulks buiten myn wil en wéten, door eigen Baatzugtigheid geschied is’. Naast de blijspelen schreef Tysens ter beschimping van de windhandel een landgezang in drie delen en vier verzen bij spotprenten, alle onder het pseudoniem Philadelphus. Het zijn stuk voor stuk belangrijke bronnen voor de geschiedenis van de windhandel. Op de verzen bij de spotprenten na zijn ze alle opgenomen in Het groote tafereel der dwaasheid [...]. Zynde een Verzameling van alle de conditien en projecten Van de opgeregte Compagnien van Assurantie, Navigatie, Commercie, &c. in Nederland [...] Als meede konst-plaaten, comedien en gedigten, Door verscheide Liefhebbers uytgegeeven, tot beschimpinge deezer verfoeijelyke en bedrieglyke Handel (1720). Dit in folio uitgegeven werk moet volgens Van Rijn in groten getale zijn gedrukt en herdrukt ‘blijkens de exemplaaren, die tot heden toe telkens en telkens weder aan de markt komen’.Ga naar eind11. Tysens was niet de enige die de windhandel tot onderwerp van zijn schimpstukken maakte. De Europische Mercurius schrijft dat de boekwinkels er ‘door de menigvuldige uytgekome Gedigten en Spotprenten, die om en aan de deur woeyen’ uitzagen alsof ze ‘een schets van de met wimpels en vlaggen gestoffeerde Haagse Hof Zaal wilde vertoonen’.Ga naar eind12. Een belangrijk deel van de liedjes, gedichten en pamfletten die rond 1720 op de windhandel geschreven zijn, moet echter buiten de reguliere boekhandel om door straatventers verspreid zijn. De Europische mercurius beschrijft de stad in de actietijd als volgt:Ga naar eind13. Aan Liedtzangers en Straatschreeuwers was mede geen gebrek, die daaglyks met nieuwe deunen en hekelschriften de Passanten de ooren vermoeyden, yder zogt door een nieuw uytgevonde Straatlibel of vreemdtbedagten Titel, mede een veeg uyt de Pan te krygen, hier schreeuwden'er een dat het door de ooren gilde: De Roskam der Actionisten; op een andere plaats weér een ander: de Actionistenin de Rouw, de Bankeroetiers Wagen na Vianen, Loop an, Loop an, en diergelyke staaltjes meer’. Met De Roskam der dolle actionisten werd waarschijnlijk het eerste deel van Quincampoix, Bombario, of Roskam voor de dolle actionisten bedoeld, het driedelige landgezang van Tysens. In het voorwoord bij het tweede deel zegt Tysens namelijk dat hij met vreugde de goede ontvangst van de eerste hekelverzen zag, maar dat het hem aan de andere kant hinderde dat hij zijn gedichten ‘zo havenloos, en met gerabraakte tytelnaamen door de baatzuchtigheid van een rechtschaapen Liedjesdrukker, op den Dam, aan de Beurs en door de heele Stad moest hooren kraayen’.Ga naar eind14. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enige tijd nadat de actiehandel was overgewaaid, werden de geldloterijen populair in de Republiek. Tysens haakte erop in met het blijspel De verwarde hedendaagse loterijhandel, waarin hij het geknoei hekelt dat met de loterijen gepaard ging. In het voorwoord roept Tysens eerst de windhandel nog eens in herinnering, ‘nu ruim één jaar voorleden’, en zegt dan: ‘en 't schynt dat nog een Windje van die dwaasheid in een groot deel herssen blyft waaijen, die, na dat deze Bubbelstrom is vergaan, hun voordeel in 't handelen der Loten beoogen’. Een ander stuk waarin Tysens een zeer actueel verschijnsel behandelt, is De belaghelyke Intekenaars, of de nieuwe Inventie der Boekverkopers (1727). Het stuk handelt, zoals de titel al aangeeft, over de nieuwe uitvinding in de boekhandel: de intekening op boeken. Door aan te betalen konden mensen een nog te verschijnen boek bestellen; door de aanbetaling hadden de drukkers de mogelijkheid een boek te drukken zonder dat de kosten voor de baat uit hoefden te gaan. Natuurlijk werd in de praktijk weer druk geknoeid met de nieuwe mogelijkheden, de kopers moesten immers maar afwachten of de boekverkoper zijn beloften nakwam. Tysens bespreekt één en ander in het voorwoord, geschreven ter rechtvaardiging van het spel, en zegt tenslotte: ‘Hier by gevoegd de uitsporigheid van zommigen, die enkelyk intekenen om zig een Naam te maken, en het werk zelf nooit lezen, hebben my opgewekt om, in dezen Boeknar, de zotheid der wereld af te malen’. Zeer eigentijds zijn verder de vier stukken die handelen over de boekhandelaar ‘Schrokhart Slingerbeen, bedrieger’. Ik laat de titels hier volgen: De weergadelooze Bedrieger ontmaskerd, of de valsche Boekhandelaar in zijn aard en weezen ontdekt; Het ingebeelde huuwelyk door eigenbaat. Zynde het vervolg van De weergadeloze bedrieger ontmaskerd; Schrokhart Slingerbeen, in zijn eigen strikken verstrikt of de worgende Kakus aan den koopbrief van een sluis en De Uitvaart en Testament van den Hoofd-bedrieger Schrokhart Slingerpoot. Van Eeghen herkende in Schrokhart de kreupele Amsterdamse boekverkoper Jacobus Lindenbergh, één van de schurkachtigste boekverkopers van zijn tijd.Ga naar eind15. De eerste twee blijspelen in de reeks handelen slechts over Lindenbergh als onbetrouwbare boekverkoper, in de laatste stukken maakt de zwendelaar de stad tevens als huizenspeculant onveilig. Tysens werkte zoals gezegd regelmatig voor boekverkopers en kan de stukken over Lindenbergh dan ook geschreven hebben in opdracht van een bedrogen boekverkoper. Het lijkt er echter op dat de bedrieger Tysens zelf één of andere streek heeft geleverd. Slechts in het eerstgenoemde blijspel, De weergadeloze bedrieger ontmaskerd, wordt een affaire besproken die Tysens, of liever gezegd zijn vader, aangaat. Tysens figureert in dit stuk als Rymer, zijn vader als Werkhart, een ambachtsman. Het enige optreden van Rymer vindt plaats in het derde bedrijf. Werkhart was eerder in het stuk voorgekomen toen hij een door hem afgezette bijbel afleverde bij Schrokhart. Schrokhart had echter geweigerd de indertijd voor ontvangst getekende kwitantie te retourneren en kortte hem bovendien de acht stuivers op de rekening van f 5:8:-. Rymer komt in het derde bedrijf dan het geld en de kwitantie opeisen die Schrokhart zijn vader verschuldigd is en geeft de man een pak slaag wanneer hij niet over de brug wil komen. Schrokhart geeft de kwitantie uiteindelijk op aandrang van zijn vrouw, die burengerucht vreest. Uit de stukken zelf worden we verder niet veel wijzer over enigerlei kwestie die tussen Tysens en Lindenbergh gespeeld kan hebben. In Apollo's marsdrager kwam ik echter het volgende gedicht tegen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brilleman. (nr. 263)
Voor ieders oogen zegt gy zyn uw Brillen goed,
Om alles door te zien; maar mag ik u vertrouwen,
Zo geef my eens een Bril, waardoor dat ik het goed,
Het geen myn Vrouw bezat, mag op zyn plaats aanschouwen.
Of hebt gy geen kristal dat dievery ontdekt?
Neen, is uw antwoord, en ik kan het u vergeven,
Mevrouw Arg'listigheid, die gif uit rozen trekt,
Heeft het geroofde reeds in Kakus hol gedreven.
Een aantal pagina's verder is een gedicht opgenomen dat hier sterk op lijkt (nr. 275), al wordt hier niet over het goed van Tysens' vrouw gesproken, maar over het goed van de dichter zelf. In dit gedicht is het niet de bril, maar de verrekijker die tekortschiet. Hoewel de verrekijker de zonnevlekken en de ‘maan-kloot’ scherp in beeld weet te brengen, kan het de schrijver niet zijn gestolen goed weer onder ogen brengen. Tysens zegt de dief wel te kennen, maar geeft de lezer geen aanwijzingen omtrent zijn persoon. Het bezit van Maria Fokke is dus, als we het eerste gedicht mogen geloven, gestolen en bevindt zich in het hol van Kakus, de vuurspuwende reus die volgens de mythe runderen stal van Hercules. Kakus trok het vee bij de staart achterwaarts naar zijn hol en sloot de ingang met een rotsblok. De runderen verrieden echter hun verblijf door hun geloei, waarna Hercules het hol opende en de rover liet bezwijken onder zijn knotsslagen. In de serie blijspelen krijgt Lindenbergh de bijnaam Kakus toebedeeld, een bijnaam die ook werd gehanteerd door Jacob Campo Weyerman. Tysens is namelijk niet de enige die zijn gal over Lindenbergh heeft gespuid. Weyerman wijdde een aantal nummers van Den ontleeder der Gebreeken en Den echo des Weerelds aan hem, en het lijkt erop dat Tysens Weyerman hiertoe heeft geïnspireerd. Lindenbergh komt het eerst ter sprake aan het eind van de aflevering van 27 augustus 1725 van Den Ontleeder. Weyerman belooft daar om in het volgende nummer een beschrijving te geven van een buitenplaats aan de Vegt, waarvan de bouwheer vermaard is ‘door zyn kromme Pooten’. Weyerman herdoopt dit pand ‘Huys te Paddesteyn’ en de bouwheer (Lindenbergh) krijgt de bijnaam ‘Reus Kakus’. De afleveringen van 3 en 10 september 1725 zijn geheel gewijd aan het bezoek dat Weyerman op instigatie van een vriend (Tysens?) aan het Huys te Paddesteyn aflegt.Ga naar eind16. Weyerman schrijft onder meer te weten dat Reus Kakus onder zijn vrienden zo gezien is ‘als een Keteltrom onder een Troep slapende Kinders’, derhalve zal hij hen ‘niet langer laaten berusten in dat walgelyk gezelschap’.Ga naar eind17. De aflevering van 28 januari 1726 van de Echo verschijnt onder de titel ‘Een visioen, of de biegt van Kakus’. De reus verschijnt 's nachts aan het bed van Weyerman met de belofte hem zijn stijl en inborst te zullen verklaren. Hij beschrijft zichzelfonder andere als ‘een Horsel onder de Boeknegotianten’ en ‘een Schandvlek voor de Boekkoopmanschap’, die leeft ‘zo wonderlyk door den regel van een algemeen Bedrog, als of ik de Ziel van een Winkeldief droeg vermomt in et Licghaam eens Boekverkoopers’ (p. 115). Zijn duistere praktijken wil Kakus de schrijver echter niet openbaren: Ik zou u wel in het tederste Geheym van myn verborgen Broodwinning inlaaten, myn waarde Echo [...] doch dewyl ik weet dat je zo min myn Guyteryen zoud verzwygen, als een Vischwyf een Scheldwoord [...], daarom zulje in de Geheymenis om een Huysheer, om de Intekenaars, om de Schuldeysschers, om den Ambagtsman, om de Boekverkoopers, ja om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den Duy** zelfs te bedriegen, een Vreemdeling zyn en blyven (p. 116). In de afleveringen van 18 maart, 19 augustus en 12 december volgen kortere mededelingen over Kakus. De stukken die Tysens zelf aan Lindenberg wijdde, zijn alle ongedateerd. Het eerste, De weergadeloze Bedrieger ontmaskerd, moet echter vóór april 1726 verschenen zijn, aangezien Weyerman aan het eind van de Echo's van 1 en 8 april de volgende waarschuwing plaatste: Dewijl de onkunde zig als nog verbeelt, dat de Echo den Berijmer is van het lompe Blijspel, gedoopt den Weergaloozen Bedrieger, wiens Stijl en Vinding zo wanschapen is, als het Gedrocht waarop het schijnt te doelen, zo belooft den Schrijver van dit weekelijkx blad 50 gulden aan die geen die hem dien rampspoedigen Blijspels-Hoetelaer zal komen aan te wijzen. De waarschuwing moet uiteraard als een grap worden beschouwd. Beide schrijvers waren immers auteur van Hendrik Bosch, de afleveringen van de Ontleeder en de Echo verschenen iedere dinsdag bij de boekverkoper ‘over 't Meisjes Weeshuis’. Zo zij al geen vrienden waren, moeten de schrijvers dus in ieder geval als kennissen worden beschouwd. Tysens schreef bovendien een lofdicht op Weyerman voor een niet in druk verschenen uitgave van diens geschriften,Ga naar eind18. en, misschien in opdracht van Bosch, een berijmde uitleg op de titelprent voor de uitgave in boekvorm van de twee jaargangen van de Ontleeder. In De weergadeloze Bedrieger ontmaskerd wordt verder een paar keer verwezen naar de stukken over Lindenbergh in de Ontleeder en de Echo. De verwijzingen naar de Echo plaatsten de verschijningsdatum van De weergadeloze Bedrieger ontmaskerd dus ná de aflevering van 28 januari van de Echo maar vóór de aflevering van 1 april. Het lijkt wel of Weyerman met zijn mededeling de lezer niet heeft willen waarschuwen, maar juist attent heeft willen maken op het spel van Tysens. In het stuk komen veertien personages voor waarvan Van Eeghen er negen kon thuisbrengen:Ga naar eind19. Schrokhart Slingerbeen, bedrieger (Lindenbergh), Valsgelaat, vrouw van Schrokhart (Anna de Burlett), Schoonpraatje, haar zuster (Maria de Burlett), de vier boekverkopers Hendrik (Wetstein), Lindenaar (G. Onder de Linden), Suikers (Rudolph Wetstein) en Johannes (Pauli), Werkhart, een ambachtsman (G. Tysens sr.), Rijmer, diens zoon (G. Tysens jr.) en Kunstlief, een stempelsnijder (Theodorus van Rijn). Vier personages blijven anoniem: Wobbe, de meid, Eenvouwdigheid, een boekbinders-weduwe, Loskop, een boekverkopersjongen, en Goedgeloof, een metselaar. Bij de aanvang van het stuk is Schrokhart net vrij gekomen uit de Groninger gevangenis, waar hij vastzat wegens het knoeien met verlote bijbels. Nu zit hij echter met een ander probleem in zijn maag: de onbetaalde rekeningen van de metselaar van zijn huis. Hij besluit het huis te verkopen aan Schoonpraatje, zodat er geen beslag op kan worden gelegd. Tijdens de onderhandelingen met Schoonpraatje, die hiervoor beloond wenst te worden, krijgt Schrokhart voortdurend bezoek van schuldeisers die geld of genoegdoening eisen. Zo komt Hendrik (Wetstein) aan de deur, die zich richt tot Valsgelaat met de woorden: ‘Wat? is dat een misverstand, my een defect boek te verkoopen, En een compleet te laaten zien?’. Aan het eind van het stuk blijkt Hendrik wraak te hebben genomen door Schrokhart een koekje van eigen deeg te geven. Hij had Schrokhart een aantal exemplaren van de Turkse Spion verkocht, maar ze vervolgens zonder de titelbladen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geleverd. Wanneer Schrokhart hem hierop aanspreekt brengt Hendrik hem zijn eigen bedrog in herinnering en werpt hem voor de voeten: ‘Dan ben je waardig dat een Poëet je ook eens met zyn pen komt straffen. Of denk je maar om de Echo, dan dunkt my dat je reeds genoeg hebt gehad’ (p. 48). Na een aantal visites van crediteuren roept Schrokhart in het zesde toneel wanhopig uit: ‘'t Is of de heele wereld gelykelyk tegewoordig tegens my op staat’. Valsgelaat antwoordt: ‘Ja man ik ben altoos voor je beducht als ge de deur maar uit gaat. Te meér nou ik het geval weet dat je met Rymer hebt bedreven. Och myn lief! wacht je toch voor die vent, want die zal je de rest geeven’ (p. 22). Wat voor streek Schrokhart Tysens geleverd heeft wordt uit het stuk dus niet duidelijk. Wel blijkt uit Schrokharts reactie op Valsgelaats woorden, dat Tysens wraak moet hebben genomen door Weyerman in te lichten over zijn schurkenstreken: Meen je dat ik voor zo'n weekelykze schryver zwicht? Neen; eer zal ons heele Paddestyn te gronde gaan, eer dat ik het ooit zal veelen; Ik heb geen plezier in het verwyten, maar wel om met behendigheid te steelen. Wat heb ik met zyn Echo's, of met zyn Ontleeders te doen? Ik zeg noch 't is teegen alle redelykheid en fatsoen: Ik weet wel wat ik gedaan heb, maar wat leid die Kaerel daar aan gelegen, Zal hy onze hofsteé zo affronteeren, ik zeg noch ik wil hem wel zweeren. Dat ik het'er niet by zal laaten. Valsgelaat kan alleen maar hopen dat Rymer het er wél bij laat, waarop Schrokhart dreigt: ‘zo hy niet gerust is zo weet ik met dien Rymer immers wel raad; Ik heb tot zo veel dingen raad geweten, om ons zelven te dekken’. Na de scène waarin Rymer Schrokhart een pak slaag geeft om zijn vader te wreken, volgt nog een scheldpartij van Loskop, een boekverkopersjongen, die hem het volgende in het gezicht slingert: ‘Hou Kakus! Kakus hou! Bedrieger van Weduwen en Wezen! [...] de Echo van de wereld weet van je spreeken, [...] ô Baas van Paddenstyn! ô Scharrel! ô Bank rottier!’ (p. 47). Dat Kakus een bedrieger van weduwen en wezen zou zijn, wordt niet verduidelijkt in het stuk. Misschien verwijst Tysens hiermee naar het gestolen goed van zijn vrouw en haar drie kinderen. In het Sesde vervolg van de latynsche en Nederduitsche keurdichten (1733) is nog een ‘Zamenspraak tusschen Pasquin en Marforie, over de dood van Schrokhard’ opgenomen, met een passend grafschrift.Ga naar eind20. Pasquin heeft op de Dam vernomen dat ‘De magere Dood [...] Schronkhart Slingerbeen, alias Oliphantspoot. De schelmze ziel uyt zyn romp [heeft] doen verhuizen’. Iedereen in Amsterdam blijkt feest te vieren en te juichen om zijn overlijden, want ‘Wie is'er in de Stad, hoe klein of groot, die niet van zyn schelmstukken weet’. Pasquin en Marforio beginnen zijn streken te bespreken en - dit is interessant - hebben hun informatie overduidelijk ontleend aan de toneelstukken! Lindenberghs sterfdatum is, zo blijkt uit het stuk, 25 september 1727. Tysens neemt afscheid met het volgende gedicht, dat is opgenomen in Apollo's marsdrager (nr. 357):
Grafschrift op J.L. Heer van Paddenstein.
Hier rot een schelm, het hoofd van dieven en van fielen,
Een valsse munter, die 's lands regt geschonden heeft;
Een bloeduitzuyper van zo vele onnooz'le zielen,
Die als het vuile beest zyn tyd heeft uitgeleefd.
Hoe vaak heeft deze pest een valssen eed gezworen?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe met den Bybel vaak zyn schelmery verrigt?
Geen groter Hypocriet wierd immermeer geboren,
Die aan den duivel al zyn schatten was verpligt.
Men moest dit Galgenaas, ten prooi van kraaien en raven,
Niet in de kerk, ô neen! maar op het rad begraven.
Of Tysens' toneelstukken in de schouwburg zijn gespeeld moet mijns inziens sterk betwijfeld worden.Ga naar eind21. In het voorwoord bij het treurspel Klearchus, dwingeland van Heraklea (1727) zegt hij het spel niet eens voor het toneel gemaakt te hebben: want na dien tyd dat men myn Bassianus Varius Heliogabalus aan de Schouwburg, zonder de minste reden te géven (wárelyk een vonnis velling die nergens in de wéreld bekent is) van de hand heeft gewézen, heeft my nooit de lust bevangen om het ten twédenmaal te bezoeken, maar wel het tegendeel, om het voor altoos aan myne tydgenóten der Digteren over te láten. Al moet er rekening mee gehouden worden dat Tysens dankzij zijn huwelijk relaties had met kringen die behalve in de schouwburg, ook op kermissen, jaarmarkten en dergelijke speelden, toch lijken veel van zijn blijspelen niet bestemd geweest voor het toneel. Het lijken eerder pamfletten waarin de schrijver misstanden aan de kaak stelt en zijn visie geeft op eigentijdse gebeurtenissen. Tysens wist zijn onderwerpen goed te kiezen. De windhandel, die sommigen in korte tijd geweldig rijk maakte, maar velen verschrikkelijk arm, zal bijvoorbeeld een tijd lang het gesprek van de dag zijn geweest. De stukken die Tysens schreef ter beschimping van het fenomeen, zullen goed zijn aangeslagen bij het publiek. Niet alleen behandelde hij het onderwerp in niet minder dan zes toneelstukken, ook zijn klachten over de nadrukken die op straat werden verspreid door omlopers, lijken op een grote afzet te wijzen. Met de stukken waarin hij commentaar geeft op de populaire geldloterijen en de intekening op boeken zal hij eveneens een breed publiek hebben aangesproken. Verder volgde de broodschrijver in 1722 een trend met het schrijven van zes dodengesprekken (gebundeld in het Maandelyks berigt van den Onderaardssen Parnas), een genre dat rond 1700 opnieuw in de mode was geraakt. De stukken op Schrokhart Slingerbeen zal Tysens al helemaal niet geschreven hebben met de hoop ze in de Amsterdamse Schouwburg opgevoerd te zien. De blijspelen blijken rechtstreekse schimpbrieven aan het adres van één persoon, Jacobus Lindenberg, beroepsbedrieger. Volgens de samenspraak in de Keurdichten is de man in heel Amsterdam over de tong gegaan, zoniet vóór het verschijnen van de stukken in de Ontleeder, de Echo en de blijspelen van Tysens, dan toch zeker erna.
Tysens' werkzaamheden zullen geen rijk man van hem hebben gemaakt. Het beeld dat men van een broodschrijver heeft, is doorgaans dat van iemand die schrijft of zijn leven ervan afhangt maar niettemin nauwelijks het hoofd boven water kan houden. Tysens werd begraven op het Karthuizer kerkhof, wat aangeeft dat de dichter arm gestorven moet zijn. Het vermoeden dat het er bij zijn leven niet veel beter op gesteld was, lijkt worden bevestigd door het volgende gedicht, dat is opgenomen in Apollo's marsdrager (nr. 99): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan N.N.
Myn Vriend, vraagt gy hoe 't met my gaat?
Ik ben nog in den ouden staat,
Gelyk wy dikwils t'zamen waren;
Dat's kaal en knapjes, dog gezond,
De beurs zo kaal gelyk een hond,
'k Wens dat gy desgelyks meugt varen!
Hoewel... als we het voorwoord bij zijn uit het Frans vertaalde blijspel De nieuwe Tarquin (1732) mogen geloven, moet Tysens aan het eind van zijn leven een buitenplaats hebben bezeten. De schrijver wil de lezer in dit voorwoord bidden te geloven dat hij meer tijd had besteed aan het in het net schrijven van het stuk, dan met het opstellen ervan, en dat het een werk van een namiddag op zijn buitenplaats was, ‘daer 't geselschap het tydverdryf van 't leezen boven die van de ledigheid stelde’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage: Eerste inventarisatie van het oeuvre van Gysbert TysensDe onderstaande inventarisatie is samengesteld aan de hand van de online-, kaart- en/of gedrukte catalogi van de volgende bibliotheken: Koninklijke Bibliotheek Den Haag; Provinciale Bibliotheek Leeuwarden; de Universiteitsbibliotheken van Amsterdam (UvA en VU), Leiden, Utrecht, Groningen en Delft; Athenaeum Bibliotheek Deventer; Stadsbibliotheek Haarlem; Openbare bibliotheken van Arnhem, Dordrecht en Gouda; Rijksprentenkabinet Amsterdam; Algemeen Rijksarchief Den Haag; Rijksarchief Provincie Utrecht; Gemeentearchieven van Amsterdam, Leiden en Utrecht; Gemeentelijke Museum Het Princessehof te Leeuwarden; Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden; Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen Noord-Brabant; British Library Londen; Bibliothèque nationale Parijs; Stadsbibliotheek Antwerpen; Openbare Bibliotheek Brugge; Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde Gent. Verder de online Nederlandse Centrale Catalogus, de Centrale Catalogus in de KB en de National Union Catalogue. Tenslotte de volgende naslagwerken: Van der Aa, Biographisch Woordenboek (Haarlem 1852); Buisman, Populaire prozaschrijvers (Amsterdam 1960); Catalogus van Nederlandsche en Vlaamsche populaire boeken: verzameling F.G. Waller ('s-Gravenhage 1936); Muller, Nederlandsche historieplaten (Amsterdam 1970); Muller/De Vries/Scheepers, Populaire prozaschrijvers (Utrecht 1981); Van Rijn, Atlas van Stolk (Amsterdam 1895-1933); Scheurleer, Nederlandsche liedboeken (Utrecht 1977). De vele gelegenheidsgedichten die Tysens heeft geschreven (o.a. huwelijkszangen) zijn niet opgenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Treurspelen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blijspelen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gezangen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gedichten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verzen bij prenten
|
|