Boekbesprekingen
‘Een Beytie Hollansche’. James Boswell's Dutch Compositions. Edited by C.C. Barfoot and K.J. Bostoen. Leiden, Academic Press, 1994. f 17,50.
Boswell zal wel niet aangeprezen behoeven te worden. Het verblijf in de Nederlanden (aug. 1763-juni 1764) van de auteur van Life of Johnson, evenals zijn over die periode uitgegeven dagboek, is bekend; terwijl ook zijn vruchteloos bevrijen van Belle de Zuylen natuurlijk niet onopgemerkt gebleven is.
Het vroegste bewijs dat Boswell pogingen deed Nederlands te leren en te schrijven, is, volgens de inleiders, bewaard gebleven in de tekst van een brief die hij schreef aan een bevriend Engelsman in Rotterdam (jan. 1764), beginnend: ‘Ik heb niet mar en cleyn Beytie Hollans, en Ik heb niet een Dictionarrie myn te helpen; mar Ik heb een groot lust in dat taal te schryven en Ik sal het probeeren. Mynheer kaan lauchen als hy beleeft: Waarom niet? Ik lauch ook’.
De inleiders doen in hun inleiding moeite de Hollandse omstandigheden waarin Boswell verkeerde duidelijk te maken; zij drukken ook af de mening die Boswell over de Republiek heeft, bij zijn vertrek.
Boswell heeft blijkbaar Nederlands willen leren. Hij had een hoge dunk van de taal; dit ondanks de status van het Frans als Europese culturele lingua franca. Bewaard gebleven is een twintigtal pagina's in-4o, met Nederlandse ‘Themes’: een soort korte opstelletjes, die hij ter verbetering aan ds Brown voorlegde. Een beperkt aantal hiervan werd eerder door Boswell-editeur F. Pottle afgedrukt: zij het uitsluitend in Engelse vertaling, die bovendien Boswells Nederlands niet betrouwbaar weergeeft. In de editie Barfoot/Bostoen vindt men alle Nederlandse Boswell-composities in het origineel, én volledig. En dat levert - ik kan het niet anders noemen - schattige lectuur op. Ik geef slechts één voorbeeld, om aldus de lezer nieuwsgierig te maken naar de andere worstelingen met het Nederlands door een zo bekend Engelse auteur:
Het is dertig Jaaren zeedert myn vaader te Leyde heeft studeerd. Het hollandsch taal hy met veel benyvering geleer'd en in een cleyd tyd hy het zoo weel verkreegen dat hy magtig was henzelven voorstaan te doen.
Hy kameren in een hollansche huys genoomen. Zyn Huysvrouw was een Weduwe een hat een Zuster dat by har bleeven. De weduwe was vryen [gevrijd] door een Kleermaaker, mar zyn zuster was niet de vrind van de liefhebber, welke de Weduwe grootelyks qualyk noomen. Eenige morgen te Vier heuren zy heeft myn Vaader in een waanorde verwaken.
‘A Mynheer’ zeyd zy ‘Zuster 's doode.’
‘Wat zeg u vrow?’ antweerde hy, ‘bin zy doode?’
‘Ja weel Mynheer’ zeyd de huysvrow, ‘Zy heeft een vlas Brandewyn alle avond in zyn kamer houden en ik vreeze dat zy heeft te veel gedronken.’
Myn Vaader opsteenen anstiglyk en beneeden trap gingen, en hy heeft zuster zekerlyk dood gevonden. Maar hy was agterdoghtig dat de Weduwe had har uyt t' waerld gehelpen, als zy de kleermaaker terstond daarnaar getroude heeft.’
Een hele roman toch, in dit oefeningetje?
A.J. Hanou