iemand om mee over de wetenschappelijke boulevards te paraderen: stijf-calvinistisch, geen intellectuele hoogvlieger, niet vrij van opportunisme en, afgaand op de prenten in het boek, een vroeg-oud mannetje met de uitstraling van een plattelandsdominee, op wie, inderdaad, een last rust.
De meest voor de hand liggende reden, en wat mij betreft voldoende legitimatie, voor deze studie is het feit dat al deze weinig tot de verbeelding sprekende informatie over Simon de Vries tot dusver onbekend was. Een onderzoekje naar de secundaire literatuur over De Vries wijst uit dat zijn biografie in de loop der eeuwen besmet was geraakt met feiten en publikaties uit het leven van andere Simon de Vriessen. Als we al deze gegevens zouden optellen dan komen we tot een schoolmeester-hoogleraar-koopman-schrijver Simon de Vries die in Utrecht-Amsterdam-Deventer de respectabele leeftijd van 163 jaar bereikte. Het is de niet geringe verdienste van Baggerman dat zij deze meervoudig gespleten persoonlijkheid tot de juiste Simon de Vries heeft weten terug te brengen. In de biografie, die de eerste helft van haar boek beslaat, beperkt zij zich niet tot een verslag van haar tocht langs de (dwaal)sporen van talloze doop-, trouw- en geboorteregisters, maar schetst zij een aantrekkelijk beeld van haar onaantrekkelijke hoofdpersoon en zijn directe familie. Daarbij heeft ze vooral aandacht voor de sociale status van De Vries: zijn afkomst uit het milieu van ‘de kleine burgerij’; zijn pogingen om, eerst via de poëzie en als dat mislukt door middel van een goed huwelijk, te stijgen op de sociale ladder; en de geslaagde sprong die zijn zoon Gerardus maakt door in Utrecht een benoeming tot hoogleraar in de filosofie in de wacht te slepen.
Simon de Vries debuteert op zestienjarige leeftijd met Zielen-lvst-hof, een bundel religieuze gedichten, uitgegeven door vader Lucas de Vries. Een jaar later koopt hij een boekwinkel in Utrecht (al is niet uitgesloten dat hij als dekmantel voor een tweede winkel van zijn vader heeft gegolden, omdat het gildereglement het uitbaten van twee winkels verbood). Nog weer een jaar later, op negentienjarige leeftijd, huwt hij de waarschijnlijk niet armlastige Anna Ansems. De Vries was er (niet alleen naar zeventiende-eeuwse begrippen) vroeg bij. Een jongeman met een wereld aan zijn voeten, iemand die het leven tot zijn eigen voordeel naar believen weet te kneden. Waarom verschijnt er dan korte tijd na zijn debuut de moppenbundel De klugtige tyd-verdryver (het precieze verschijningsjaar is niet bekend, omdat er alleen een tweede druk uit 1653 overgeleverd is)? Waarom doet hij rond 1670 zijn winkel van de hand om zich louter aan het schrijven van wat zelfs de zeer welwillende Baggerman als ‘lectuur’ aanduidt? Wat wèl stand houdt is zijn huwelijk, tot de dood erop volgt, namelijk in 1687 wanneer zijn vrouw overlijdt en hem in goeden doen achterlaat. Ook in Baggermans studie blijft onopgehelderd waarom De Vries zijn schepen achter zich verbrandt, zijn streven naar een plaatsje op (of vlak onder) de top van de Helikon opgeeft en zich aan de grillen van het zeventiende-eeuwse lezerspubliek blootstelt. Had hij het nodig? Moest hij ervan leven? De signalen zijn bepaald dubbelzinnig. Enerzijds kon hij zich veroorloven om tussen 1672 en 1678 niets te publiceren, en dus ook geen inkomsten te genieten (?), anderzijds deed hij, om de lezersgunst niet te verliezen, niet geringe concessies aan de inhoud van zijn boeken, die soms regelrecht strijdig waren met zijn geloofsopvattingen. Het stellen van deze vragen staat gelijk aan het vragen naar de ‘drijfveren’ van Simon de Vries, en dat is teveel gevraagd. Tot de
verschijning van deze studie was Simon de Vries niet veel meer dan een schaduw met vage contouren. Het zou te ver strekken om, nu de contouren wat scherper gesteld zijn en in de schaduw een persoon valt te ontwaren, in zijn psyche te willen duiken teneinde ‘de mens achter de schrijver’ bloot te leggen. Vooralsnog valt er niet veel meer over te zeggen dan dat de keuze voor het schrijverschap van Simon de Vries een opvallende is geweest. En met Baggerman verzuchten we dat het jammer is dat er zo weinig bekend is over het fenomeen ‘broodschrijverij’ in de zeventiende- en achttiende eeuw. Is het wel zo dat die auteurs die wij, in navolging van hun tijdgenoten, ‘broodschrijvers’ noemen, inderdaad ook om den brode schreven? In het geval van Simon de Vries meent Baggerman dit, zij het schoorvoetend, te moeten erkennen, maar ik ben niet overtuigd. Het heeft er alle schijn van dat hij, nadat hij zijn winkel van de hand heeft gedaan, voor zijn levensonderhoud op het schrijven is aangewezen. Maar evenzeer lijkt het erop dat hij daar vrijwillig voor gekozen heeft. Hetzelfde geldt voor een auteur als Weyerman of Jan van Gyzen. Blijkbaar kon het als vak worden uitgeoefend, wellicht kon er zelfs enig respect en een zekere maatschappelijke status mee verdiend worden, en we moeten er daarom voor waken om het ‘broodschrijverschap’ als een soort laatste redmiddel voor maatschappelijk ontspoorden te beschouwen. Want een dergelijke negatieve connotatie klinkt ook in het boek van Baggerman door. Misschien dat ze daarom op het omslag gekozen