wezen, bij andere doelstellingen zeer waardevol of zelfs essentieel zijn) worden steeds vaker de regels van de STCN gehanteerd bij het samenstellen van een bibliografie van oud drukwerk. Dat is natuurlijk uitstekend. De beschrijfmethode van de STCN levert aantrekkelijke (want korte) titelpresentaties op, gebaseerd op moderne, wetenschappelijke inzichten. Maar er is wel wat aan te voeren tegen het klakkeloos toepassen van de regels. De STCN is bedoeld voor een internationale markt en hanteert daarom het Engels als redactietaal. Bij vele Nederlandse bibliografieën is dat niet nodig, en wellicht zelfs storend. Ook moet er rekening mee gehouden worden, dat de STCN gemaakt wordt als computer-retrievalbestand: enkele gegevens, zoals de aanwezigheid van losse gravures of de adressen in de impressa, worden in gecodeerde vorm gepresenteerd of in aparte bestanden bijgehouden. Tenslotte leveren de regels van de STCN geen model voor het beschrijven van periodieken, tijdschriftartikelen, plano's, atlaskaarten, enz.
Omdat het werk aan Kunst op Schrift aan het begin van de jaren tachtig werd aangevangen, toen de STCN nog in de kinderschoenen stond, konden de samenstellers nog niet profiteren van ervaring met dat beschrijfmodel, dat (al in 1977) was vastgelegd in de eerste uitgave van de Handleiding voor de medewerkers. Ze hebben zelf een bibliografische onderzoeksmethode opgesteld om ‘geschriften over esthetica’ en ‘theoretiserende publikaties over de kunsten in het algemeen’ uit de periode 1670-1820 (de ruime grenzen van de achttiende eeuw) te kunnen beschrijven, en uit het Voorwoord en het Ten Geleide is op te maken dat het niet van een leien dakje is gegaan. Het was aanvankelijk de bedoeling alleen zelfstandige publikaties te beschrijven, en een lijst van relevante periodieken toe te voegen; in een latere fase is besloten toch ook tijdschriftartikelen op te nemen. Boeken waarvan alleen het voorwerk relevant was, werden aanvankelijk uitgesloten, maar later toch in het corpus opgenomen. Zo zijn er in de loop der jaren meer wijzigingen aangebracht.
Gelukkig hebben de makers er voor gekozen uit te gaan van bestaande exemplaren in openbare collecties: alle beschrijvingen zijn gebaseerd op autopsie, wat de gegevens betrouwbaar maakt. Niet alle mogelijke collecties zijn geraadpleegd; er zijn in totaal negen bibliotheken bezocht, waaronder de grote universiteitsbibliotheken en enkele gespecialiseerde collecties. Kunst op Schrift ontsluit dus niet àlle kunsttheoretische teksten die in die periode verschenen zijn.
Er is in principe één exemplaar bekeken en beschreven; andere exemplaren in de bezochte collecties worden niet vermeld. Omdat gekozen is voor een ‘pragmatische’ manier van beschrijven, d.w.z. ‘op inhoudelijke en niet op bibliografische gronden’ gebaseerd, zijn eenduidige editiegebonden kenmerken (zoals vingerafdrukken) niet genoteerd. Bij het transcriberen van de titelpagina zijn alle typografische elementen genegeerd (cursivering, gebruik van kapitalen, ornamenten enz.); om de omvang van het boek aan te duiden, werd alleen het aantal genummerde en ongenummerde pagina's genoteerd. De basis om exemplaren met elkaar te vergelijken was dus erg smal en de garantie dat andere exemplaren identiek waren aan het beschreven boek, kon niet geboden worden. De consequentie van deze aanpak is, dat sterk op elkaar gelijkende nadrukken van een werk niet herkend en dus ook niet apart beschreven zijn, met andere woorden, van de teksten die wel zijn beschreven, zijn niet alle edities uit het aangegeven tijdvak in de bibliografie terechtgekomen. Wat het vermelden van het ene exemplaar betreft, het was in ieder geval handig voor de gebruikers geweest, wanneer andere aangetroffen exemplaren toch (apart) vermeld waren: nu moeten degenen die de versies van bepaalde teksten willen onderzoeken, zelf weer alle instellingen afgaan en de catalogi doorspitten.
Dat een bibliografie niet volledig is, is niet rampzalig (dan hebben recensenten ook nog wat te doen). Het is wel belangrijk dat verantwoord wordt, wat wel en wat nog niet gedaan is. De gebruiker (die hopelijk het voorwoord leest) moet bij twijfel aan de representativiteit van het corpus teksten in de bibliografie, een duidelijke startpositie hebben bij vervolgonderzoek. Nu hebben de samenstellers van Kunst op Schrift zich redelijk verantwoord: naast het vermelden van de bezochte collecties en de exemplaren die beschreven zijn, geven ze ook informatie over wat nog niet gedaan is. Het is bijvoorbeeld niet gelukt om alle geselecteerde tijdschriften in de gestelde tijd te depouilleren, en er is een lijst ‘ooit nog te verrichten’ in de bibliografie opgenomen. Het wekt, op zijn zachtst uitgedrukt, bevreemding