Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 16
(1993)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Wat ging er om in ‘Het Koffy-huis der Nieusgierigen’?
| |
[pagina 86]
| |
Republiek zeer gewenst is. Alleen dan kan het gevaar van een nog verdergaande mythevorming worden afgewend. | |
InleidingIn april 1744 verschijnt bij de uitgever Steven van Esveldt, gevestigd aan de Beurssteeg te Amsterdam, de eerste aflevering van een driemaandelijks, anoniem periodiek onder de titel Het koffy-huis der nieusgierigen, of de klapbank der nouvelisten (voortaan: Het koffy-huis)Ga naar eind1.. Hierin doet de anonymus uitvoerig verslag (ongeveer 200 bladzijden per aflevering) van uiteenlopende conversaties, zoals die de drie maanden vóór verschijning in een onbepaald koffiehuis zouden hebben plaatsgevonden. Van de vermoedelijk tien afleveringen die er zijn verschenen, is - afgaande op het Nederlandse bibliotheekbezit - helaas weinig overgebleven: in de collectie van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, gehuisvest in de UB Leiden, bevindt zich de gehele jaargang 1744 en de UB Amsterdam bezit het laatste deel van 1745Ga naar eind2.. In deze bijdrage zal ik aandacht besteden aan de wijze waarop de plaats van handeling, een koffiehuis dus, door de auteur wordt ‘neergezet’. Centraal staat de vraag in hoeverre de beschreven entourage in overeenstemming is met het beeld van het achttiende-eeuwse Nederlandse koffiehuis dat men heden ten dage gewoon is te schetsen. Nadat ik met een globaal karakteristiek van het tijdschrift een algemeen kader heb vormgegeven, zal ik een resumé geven van enkele dominante opvattingen binnen de recente ‘geschiedschrijving’ over het koffiehuis. Vervolgens worden deze opvattingen blootgesteld aan een vergelijking met het beeld dat uit Het koffy-huis naar voren komt. | |
Opzet van ‘Het koffy-huis der nieusgierigen’Wat kan de welwillende lezer verwachten als hij op een lentedag in 1744 in dit nieuwe periodiek een eerste, nieuwsgierige blik werpt? In het korte voorbericht van de eerste aflevering wordt hij daarvan bondig op de hoogte gesteld: Ik zal u zo kort als mogelyk is, herhalen 't gene in Europa omgaat; de grote Relazen, Memorien, Brieven en Extracten, passeren, om dat die elders drie dubbelt worden ontmoet, en uwliedens tragten te diverteren met allerlei soort van herhalingen wegens 't alom gebeurde, zonder onderscheit, gelyk men in Koffyhuizen en op Klapbanken gewoon is te verhandelen. Er kan dus geen twijfel over bestaan: dit periodiek heeft in de eerste plaats een informatieve, journalistieke functie. Als de nieuwsgierige zich genoeg geprikkeld voelt om verder te lezen, dan zal hij constateren dat de auteur zijn belofte gestand doet en direct van wal steekt met een grote hoeveelheid cijfers, data en namen die in verband staan met even zovele nieuwsfeiten uit het eerste kwartaal van 1744. In tegenstelling tot de frequenter verschijnende kranten geeft Het koffy-huis meer een soort achteraf-overzicht van datgene wat op lokaal (in en rond Amsterdam), regionaal, nationaal en internationaal niveau de laatste maanden actueel is geweest. Soms gaat de auteur ook wat dieper in op de materie en voorziet hij het nieuws van commentaar, maar het zou echt te ver gaan om te spreken van iets als achtergrondreportages; daarvoor is de berichtgeving net iets te gehaast (‘zo kort als mogelyk’). | |
[pagina 87]
| |
Toch is hiermee de zaak allerminst afgedaan. Ten eerste: waarom meldt de auteur expliciet dat hij het nieuws van derden, namelijk koffiehuisbezoekers, heeft opgetekend en laat hij dat nota bene ook nog in de titel tot uitdrukking komen? Kon hij in de titel niet beter verwijzen naar het berichtgevende karakter van het periodiek? De eerste aflevering wekt allerminst de indruk iets als een verslag te (willen) zijn van concrete gesprekken; daarvoor zijn de verwijzingen naar koffiehuisbezoekers veel te schaars. Een reden kan zijn dat de auteur zich op deze wijze wil indekken voor mogelijke kritiek: de rol van informant wordt nu immers toegekend aan een onbepaald publiek, waardoor hijzelf niet direct is aan te spreken op mogelijke fouten (onjuistheden, tegenspraken): ‘En gelyk publique taal gemenelyk geweldig varieert, en die gevallen door 't voort verhalen zonderling van gedaante veranderen, hoop ik dat men my wegens het tegenspreken van my zelve wel zal wel willen excuseren, om dat ik al myne verhalingen moet doen uit den monde van 't publiek’ (afl.1, p.1). Maar er is nog een tweede, mijns inziens belangrijkere verklaring te geven waarom de anonymus zich juist op het koffiehuis fixeert; daarover later meer. Het periodiek vervult nog een andere functie naast de (weliswaar dominante) informatieve functie. Dat wordt duidelijk wanneer we uit het voorbericht van de eerste aflevering vernemen dat de auteur beoogt elke drie maanden ‘een Stukje, gevult met Jok en Ernst Dicht en Ondicht’ te verzorgen; er is met andere woorden genoeg reden om te veronderstellen dat de auteur ook heeft gepoogd zijn lezers te vermaken. Zo heel af en toe wordt de nieuwsstroom in de eerste aflevering dan ook onderbroken door een verdwaald gedicht (veelal geschreven naar aanleiding van een nieuwsfeit dat aan de orde is geweest). Nu wil het geval dat deze verstrooiende functie ten kòste van de informatieve functie een belangrijkere positie gaat innemen naarmate er meer delen verschijnen; deze ontwikkeling is vooral merkbaar bij vergelijking van aflevering 4 (de laatste aflevering in het Leidse exemplaar) met aflevering 8 (het Amsterdamse exemplaar). Vanaf de tweede aflevering wordt ook meer aandacht geschonken aan de plaats van handeling: er volgen algemene beschrijvingen van het reilen en zeilen binnen het koffiehuis. Het nieuws wordt bovendien steeds meer naar voren gebracht via conversaties tussen bezoekers. Er zijn twee redenen waarom de auteur meer en meer deze ‘lichtvoetige’ kant opgaat (de TROS noemt dat meen ik infotainment). Ten eerste is er volgens hem eenvoudigweg een tekort aan nieuws dat de moeite van het vermelden waard is: ‘Voor het óverige, zullen wy de discoursen zó veel doen variëren als mooglyk zal zyn, en het gebrek aan publiek nieus suppléren, door allerlei bizonderheden, zó als ze eigen zyn aan, en in een KOFFY-HUIS’ (afl.3, p.2). Ten tweede komt hij met deze verschuiving tegemoet aan uitdrukkelijke lezerswensen: in de vierde aflevering voelt hij zich verplicht verantwoording af te leggen voor de saaiheid van de berichtgeving (afl.4: p.2): ‘Om dat wy nog niet willen wágen aan Vorstelyke Correctien, nóteren wy in ons KOFFY-HUIS, niet alles wat wy daar hóren; zowel van 't algemene Landt, dan 't byzondere Stadt-nieus; 't welk een der redenen is, dat sommige de stoffen van ons KOFFY-HUIS wat mager en schraal gesteld vinden.’ Op speciaal verzoek neemt hij in het vierde deel een ‘menigte verzen’ op, met de toezegging dat hij in de volgende afleveringen hun aandeel zal beperken indien de lezers signalen in die richting afgeven. Om niet uit de gratie van het lezerspubliek te raken, poogt de auteur zich dus enigermate flexibel op te stellen. | |
[pagina 88]
| |
In nr. 8 heeft voornoemde ontwikkeling zich uitgekristalliseerd. Over de inhoud wordt in het voorbericht al helemaal niet meer gesproken: de aanloopproblemen lijken opgelost en het publiek weet inmiddels wat voor vlees het in de kuip heeft. Het voorbericht wordt grotendeels in beslag genomen door een jolige aansporing aan alle juffers om het boekje De Volmaakte Hollandsche Keuken-Meidt aan te schaffen, vooral een aanrader ‘voor Juffers die uit hun Kostschool, zonder haar Moeders keuke te passeren, in 't Huwelyks-bedde springen, volgens de hédendaagse Mode’. Na het voorbericht volgt een uitgebreide beschrijving van het koffiehuis en zijn publiek. De actualiteit wordt aanvankelijk hooguit zijdelings aangeroerd; in plaats daarvan worden meer ‘literaire’ beschrijvingen van dialogen gegeven, waarin ‘karakters’ figureren en niet slechts kleurloze nieuwsoverbrengers. Wel wordt er gaandeweg meer gereciteerd; vooral grafschriften doen het goed. In het hoofdstuk ‘Klapbank-nieuws’ (p. 38-117) begint de nieuwsmachine pas echt warm te draaien: de personages worden hierin voor het eerst weer ondergeschikt gemaakt aan datgene wat ze te vertellen hebben. En vanaf pagina 117 wordt weer de oude lijn van de eerste aflevering gevolgd: in de hoofdstukken ‘Frans-Nieus’, ‘Hoogduits-nieuws’, ‘Groot-Brittannis-nieuws’, ‘s'Gravenhaags-nieuws’ en ‘Amsterdams-Nieuws’ wordt louter nog verslag gedaan van nieuwsfeiten en is het koffiehuis zo goed als uit het zicht verdwenen. Alleen vanaf pagina 153 worden hier en daar (plichtmatig?) nog wat gasten geciteerd. De titels suggereren overigens meer structuur dan er in werkelijkheid is: de auteur laat zich er geenszins van weerhouden om binnen de hoofdstukken van de hak op te tak te springen (lees: van stad naar stad, van land naar land, etc.). | |
LezerspubliekBlijkens de verwijzingen naar onder meer de Rozenstraat en de Weesperstraat mag het lezerspubliek in elk geval gelokaliseerd worden in en rond Amsterdam, maar dit was natuurlijk al af te leiden uit de vermelde distributiepuntenGa naar eind3.. De kring kan echter nog nauwer gemaakt worden: er is voldoende reden om aan te nemen dat dit periodiek vooral zijn lezers zoekt in... het Amsterdamse koffiehuis. Nr. 4 laat daarover geen twijfel bestaan. In het voorbericht van deze aflevering worden de lezers voor het eerst rechtstreeks toegesproken: ‘Zo u de menigte verzen, KOFFYHUIS KLANTEN in 't algemeen, in den weg staan, zó [...]’. En in de openingszin op p. 2 herhaalt hij dat nog eens: ‘Te Geneve, Myn Heeren, Koffy-Huis-comparanten, komt [...]’. Nu worden we ook geconfronteerd met het vernuft dat achter de keuze van de titel schuilgaat: hiermee wordt niet alleen verwezen naar de plaats van handeling in het periodiek zelf, maar óók naar de lokatie waar de lezers het veelal onder ogen zien. Op het eerste gezicht levert dit een merkwaardige circulaire situatie op: de ‘koffiehuiscomparanten’ lezen nu terug wat ze zelf aan nieuwtjes naar buiten hebben gebracht! Daar staat tegenover dat het hier natuurlijk niet gaat om maar één koffiehuis met een beperkte gastenkring, waardoor er altijd wel weer nieuwsfeiten worden genoemd die in de afzonderlijke koffiehuizen nog niet over tafel zijn gegaan; bovendien zijn er sterke aanwijzingen dat dit periodiek althans niet in het geheel een getrouw verslag is van gesprekken die zich werkelijk hebben voorgedaan. Dat zal straks duidelijk worden. De beschrijvingen van het koffiehuisleven (die in omvang zelfs toenemen) lijken - met dit publiek in het achterhoofd - nu overbodig. Bovendien worden de gasten ook niet | |
[pagina 89]
| |
altijd even vriendelijk beschreven. Toch is hier niet per se sprake van een tegenstrijdigheid. Mensen lezen graag over zichzelf en hebben er - in bepaalde contexten althans - meestal zelfs geen bezwaar tegen om zich te laten uitkafferen (zoals een cabaretier tegenwoordig zonder problemen het establishment op de eerste rij kan ‘schofferen’). Daar komt bij dat de meeste lezers zullen denken dat de negatieve kwalificaties op hen niet van toepassing zijn. We weten nu waar het geïntendeerde lezerspubliek gelokaliseerd moet worden. Maar dan weten we natuurlijk nog niet wíe die koffiehuizen bezochten. Onder meer op deze vraag zal ik in het hierna volgende dieper ingaan. | |
‘Geschiedschrijving’ over het achttiende-eeuwse koffiehuis‘De geschiedenis van het 18e-eeuwse koffiehuis in Nederland moet nog geschreven worden’, verzucht P.J. Buijnsters - met een blik op wat er in het buitenland voor handen is - met enige schroom. Hij heeft zelf in diverse publikatiesGa naar eind4. geprobeerd een beeld te schetsen van het achttiende-eeuwse koffiehuisleven. Hieronder volgt een overzicht van zijn belangrijkste statements, aangevuld met de deels strijdige opvattingen van twee anderen die zich in het verschijnsel hebben verdiept.
Buijnsters laat zich onder meer informeren door een tweetal kluchten die allebei in 1712 het licht zagen: Het oude Koffyhuis van Jacobus de Vrijer (pseudoniem van Jacob van Rijndorp) en 't Koffyhuis van W. van der Hoeven. In beide koffiehuizen zijn boeren ongewone bezoekers, die voor hilarische taferelen zorgen als ze voor het eerst met koffie ‘geconfronteerd’ worden. Hij maakt hieruit op dat onder de frequente koffiehuisgasten zich geen boeren bevonden zullen hebben. Behalve deze kluchten gebruikt hij ook spectatoriale geschriften, prenten, reisverslagen en studies over buitenlandse koffiehuizen als informatiebron. Volgens Buijnsters was het koffiehuis in de Republiek rond 1700 ‘een betrekkelijk nieuw verschijnsel, dat direct beantwoordde aan de behoeften van de opkomende burgerij’. Hij noemt het koffiehuis de ‘burgerlijke pendant van de adellijke salon en de volkse kroeg, trefpunt bij uitstek voor de gegoede burgerij: advocaten, kooplieden, dokters, officieren, een enkele ruimdenkende predikant en vooral voor de renteniers’. De laatdunkende opmerkingen over koffiehuisgasten in De Hollandsche Spectator zijn voor hem aanleiding tot de ‘nader te verifiëren conclusie’ dat het sociale niveau van de cafébezoekers in de loop van de eeuw naar beneden ging, waarbij de nieuwkomers wel probeerden zich aan te passen aan ‘het vanouds deftig-burgerlijke koffiehuis’. Elders meent hij eveneens dat lieden uit de volksklasse ‘normaal gesproken’ niet in de Hollandse koffiehuizen werden aangetroffen, ‘al bleef die exclusiviteit niet tot het eind van de 18e eeuw gehandhaafd’. In elk geval staat het wat Buijnsters betreft vast dat koffiehuizen voor vrouwen, met uitzondering van het bedienend personeel, verboden terrein waren. Dit baseert hij op een reisverslag uit 1778 van de koopman Jacob Muhl, die zijn verbazing uitsprak dat hij in Parijse cafés ‘wel 30-40 dames’ aantrof, ‘die daar even tranquil koomen’ als de heren. Het was volgens Buijnsters niet toegestaan om politieke kwesties aan de orde te brengen; dit werd veelal via een bepaling aan de muur kenbaar gemaakt. Van Effens kritiek op de zogenaamde ‘Koffiehuis-politiquen’ geeft echter al aan dat de bezoekers | |
[pagina 90]
| |
het met de reglementen blijkbaar niet al te nauw namen. Over kansspelen deelt Buijnsters mee dat ze eveneens verboden waren.
Volgens J. FeenstraGa naar eind5. moeten de bezoekers van de eerste koffiehuizen voornamelijk gezocht worden onder de kleine burgerij. In de achttiende eeuw nam het koffiehuiswezen een vlucht dank zij de windhandel: koffiehuizen werden ‘dienstbaar gemaakt aan de een of andere tak van handel of nijverheid’, waardoor vele beurzen in een notedop, de zogenaamde ‘gildekoffiehuizen’ ontstonden. ‘Eindelijk verschenen nu ook de deftige burgers, die eerst alles wat koffiehuis was hadden gemeden, in de gelagkamers’. Onder het genot van een kop koffie of een likeurtje werd er gesproken over ‘de politiek en pittige stadsnieuwtjes, schandaaltjes, de geldmarkt, enz.’ Dit alles was volgens Feenstra alleen bestemd voor de heren; de dames zochten elkaars gezelschap in de ‘salet’.
G.H. JansenGa naar eind6. ziet de achttiende-eeuwse koffiehuizen in de eerste plaats als lokaties bij uitstek waar men naar hartelust nieuw(tje)s kon uitwisselen: ‘Alle nieuws - het zij mondeling of schriftelijk, handgeschreven of gedrukt - dat de moeite van het doorgeven waard is lijkt zich hier te verzamelen’. Niet alleen kranten, maar ook ‘pamfletten, libellen, paskwillen, smaadschriften, en ander ongeregeld gedrukt goed’ werden in het koffiehuis gelezen en van commentaar voorzien. Er werd dan ook ‘driftig gepolitiseerd’. Soms echter werd hieraan door de stedelijke overheden paal en perk gesteld om al te grote onrust te voorkomen. Uit de koffiehuizen kwam al met al ‘een goed geïnformeerd en politiek mondig publiek’ voort; Jansen spreekt zelfs van een ‘instituut van volksontwikkeling’. Naast de nieuwscentra en gildekoffiehuizen onderscheidt Jansen ook zogenaamde literaire koffiehuizen, die onder meer bezocht werden door de kring rond Justus van Effen. In de Republiek waren dergelijke ‘intellectuele’ koffiehuizen volgens Jansen nagenoeg op de vingers van één hand te tellen. Het koffiehuis was ook nog bijzonder geschikt om te fungeren ‘als plek voor zakelijke bijeenkomsten, als postadres, [...], als veiling, als kantoor [en] als centraal punt van het zich voorspoedig ontwikkelde briefverkeer’. Hij brengt het koffiehuispubliek onder in het ‘welvarende deel der burgerij’: ‘Het gewone volk ontspant zich - in Amsterdam niet anders dan in Londen, Parijs, Wenen of Berlijn - in de herbergen, de taveernen en de bierhuizen van weleer, en zo blijft dat voorlopig ook.’ Met ‘voorlopig’ rekent hij hier vanuit het jaar 1735. Net als Buijnsters kent Jansen het koffiehuis een belangrijke emanciperende functie toe: de opkomende burgerij wilde zich met haar eigen lokaties profileren, ‘een eigen identiteit’ ontwikkelen. | |
Het koffiehuis in ‘Het koffy-huis’De auteur van Het koffy-huis concentreert zich in zijn driemaandelijks verslag niet op één specifieke lokatie; als we hem mogen geloven stapt hij zeer regelmatig (met schrijfgerei?) diverse Amsterdamse koffiehuizen binnen om zijn oor te luisteren te leggen. Verwijzingen naar reële koffiehuizen komen in nr. 8 sporadisch voor: op pagina 153 spreekt hij over ‘'t Koffy-Huis van den Paradysvogel’, op pagina 165 over ‘'t Koffy Huis van den Leeuw’ en op pagina 192 nog eens van ‘'t Koffy-Huis van den ròden Leeuw’. Hij acht het niet nodig om consequent te vermelden waar wat gezegd wordt. De date- | |
[pagina 91]
| |
ring van de gesprekken is evenzeer aan de magere kant; slechts hier en daar wordt terloops een datum vermeld. Hieruit valt dan wel op te maken dat de auteur een chronologische ordening aanhoudt, totdat vanaf pagina 117 via de hoofdstukken een min of meer thematische ordening wordt verkozen.
Nr. 2 opent met een introductie van de plaats van handeling: een koffiehuis is een algemene vergadering van allerlei Menschen in soorten; ene ongeconnecteerde Historise verzameling van allerlei slag van loogens en waarheden [...]; Thiel Uilenspiegel is 'er dikmaals een zo voornaam Autheur als Seneca, een Journalist van buitenlandse Nouvelles in groter agtinge dan de Aantekeningen van Cesar. [...] Niemant heeft 'er rang ofte vaste plaats; en de algemeenste betragting is 'er Rookwolken te blazen, en zig tot zwetens toe te vermoejen, om 't gene 't allerkostbaarste in 't Heelal is, zonder enig nut te verspillen, en, onder den Tytel van Tydverdryf, den dierbaren tijdt de Lendenen te mortel te trappen, enz. Nr. 8 gaat op een vergelijkbare wijze van start. Ook nu wordt direct de nadruk gelegd op de gemêleerdheid van het koffiehuispubliek: ‘Al waar men ook Néringloosheit móge gewaarworden, de Koffy-Huizen zyn 'er zeer groot; en by Winterse avonden vertoont Elke dier Vergaderplaatsen van ryp en Groen, ruig, en kaal, geschóren en ongeschóren, arme lieden van fatsoen en ryk Kanalje, genoegzaam een verligt Paleis’ (p. 3). Hierop volgt een beschrijving van de vaste bezoekers van ‘het’ koffiehuis. Opvallend is de ironische, neerbuigende stijl die daarbij wordt aangehouden. Zo maken we kennis met ‘een oudt burgerlyk grys heer, veel beter voorzien van obligatien op de beste Kantóren dan van gezonde hersenen’ (p. 7-8). Van een andere bezoeker leren we dat ‘er geen lédiger plaats in geheel de natuur is, dan zyn Kop’ (p. 8). De auteur mengt zich nooit in de gesprekken, en dat maakt hem in deze sfeerbeschrijving, tezamen met de ironie, een spectatorachtige verschijning. Slechts hier en daar laat hij merken dat hij lijfelijk bij de gesprekken aanwezig is geweest, bijvoorbeeld met de mededeling: ‘'t was al lang myn tydt om te gaan, en hier méde eindigde het discours op dien avondt’ (p. 27). In het hoofdstuk ‘Klapbank-nieuws’ verandert zijn houding: dan wordt hooguit nog commentaar gegeven op het nieuws en nauwelijks meer op de personen, aan wie dan ook prompt veel minder aandacht wordt besteed. Sporadisch wordt van dit patroon afgeweken, bijvoorbeeld wanneer Wijsbrandt de Destelateur aan het woord komt, ‘die de teering in zyne hersenen heeft gekregen door een vrugteloos, schoon tienjarig pógen naar 't Diakenschap’ (p. 75). Het is niet uit te sluiten dat het lezerspubliek dank zij deze informatie direct in de gaten heeft naar welke persoon in 'de werkelijkheid' hiermee verwezen wordt. De koffiehuisgasten worden op verschillende wijzen getypeerd. Soms is een enkel woord al voldoende, bijvoorbeeld wanneer we vernemen van ‘een zéker Pronjonker die altydt énige Romans in zyn zak draagt’ (p. 19). Andere gasten worden ofwel door snedig commentaar neergezet (bijvoorbeeld via een uitweiding over de dubieuze wijze waarop een of andere ‘poffert’ aan zijn geld is gekomen), òfwel ze zetten zichzelf neer. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval wanneer een filosoof een ellenlang betoog houdt ter | |
[pagina 92]
| |
verdediging van het standpunt dat het verdriet van een vader over zijn overleden kind veel groter is dan het verdriet van een kind over zijn overleden vader. Na een stortvloed van argumenten geeft hij, ‘ter naarvorsinge’, tal van argumenten om ‘regt het tégendeel van myn zò éven vastgestelde te bewijzen’ (p. 16-19). Vooral noemenswaardig is de als vanzelfsprekend gepresenteerde aanwezigheid van vrouwen onder het koffiehuispubliek. Bij het binnenstappen wordt de bezoeker onthaald door enkele ‘wel opgeschikte en òvergehaalde Overzése Tóveressen’, maar het is zeer de vraag of we deze wel tot het ‘publiek’ mogen rekenen. Verder zien we in een hoekje ‘een genoodschap van hairklovende Poeëten’, die werken aan ‘éne mènigte hèkeldigten tégens de galante Vrouwen en de facile juffers; in 't gemeen, tàfeldámes genoemdt, die zig zeer beminnelyk wéten aan te stellen schoon zy den géne op wiens Goudbeurs zy loeren, gelyk de pest hàten’ (p. 5-6). Daarna wordt onze aandacht gevestigd op ‘de gezelschappen der burgerjufferen, die, de vrouwen van règéring nábootsende, kostbaarder Flodder-Hoeden of Zékápers gebruiken, en met de allerwydste Hoepelrokken op de publieke plaatsen verschynen’ (p. 6). In de volgende passage wordt tevens gewezen op de (ook in dit periodiek) populaire tegenstelling tussen schijn en werkelijkheid (p. 9): Eergister was ik in 't burger-beurt-gezelschap, daar een Juffer in kwam, van wie elk verkeert Oordeelde: want, om dat ze zó ongemeen ginnegabde, en veel te vry van taal was, hieldt elk haar voor éne ligtekooy; en nogtans is ze een twéde Lucretia van gedrag; maar haar gezellinne, die benévens haar inkwam, en die zó kuis en zédig van taal was als Lucretia zoude hebben konnen zyn, vertoonde in der daadt, door bewégingen en gebaarden, dat Lais haar patroones was. Roddelen doen ze alle graag. Over één gaste weet de auteur te vertellen: ‘Men zegt van haar, dat zy zó propvol deugdt steekt, dat zy, imant minder deugdzaam dan zy, in haar gezelschap niet kan dulden; schoon allen die haar in deugdt overtreffen, haar ook mishágen; de reden waarom zy 'er gène spaart, maar alles zegt wat zy ten nádele van déze ofte gène, weet’ (p. 10). We signaleren onder het vrouwelijk publiek zelfs gokverslaving (p. 20-21): Voor gister, kwam in ons gezelschap een juffer, die dwars door 't vertrek tradt, zonder énige bewéging van respect, en zonder dat ze iemant aanzag; [...]; in 't kort, het was een speelzieke juffer, die wel haast een ryk jongheer in een hoek ter zyden trok, om hem énige ducaten af te lénen; [...]; Ei, geef ze my dan schielyk, zeide de Speelster, want men wagt my; considereer, (sprak hy, terwyl hy naar zyn beurs zogt), dat gy voor pas zes maanden, de allerbevalligste mens der werelt waart; en zig tot de juffers kérende, zeide hy, kendt gy haar wel voor de zelfde mens, sdert dat zy zó verhit is geworden op 't Omberen? Vrouwen aan de speeltafel in het koffiehuis! | |
[pagina 93]
| |
Tot aan het ‘Klapbank-nieuws’ worden slechts enkele gasten (onvolledig) bij naam genoemd. In het ‘Klapbank-nieuws’ zelf worden echter talrijke (voor)namen genoemd, vrijwel zonder uitzondering in combinatie met de beroepen die de betreffende personen uitoefenen. Uit deze tientallen namen is af te leiden dat de klapbank louter bezet wordt door mannen uit de kleine burgerij (vooral ‘kleine zelfstandigen’). Aan het woord komen onder anderen een ‘Graadboogmaker’, een ‘Balein-spouwer’, een ‘Keurslyfmaker’, een ‘Pleister-plak-werker’, een ‘Kammemáker’, een ‘Haardestoffeerder’, een ‘Klauwekòoper’. Natuurlijk mogen ‘Egbert de Spaanderraper’ en ‘Filebout de Vingerhoedmàker’ ook niet onvermeld blijven. Hieruit valt wel op te maken dat de auteur in elk geval niet overal getrouw verslag doet van reële conversaties, tenzij hij natuurlijk de echte namen heeft gewijzigd om herkenning te voorkomen.
Er zijn meer kunstgrepen toegepast, die de auteur in het voorbericht bij aflevering 1 ook deels verantwoordt: ‘En schoon ik bij de publike verhandelingen meen te blyven heb ik goet gedacht, om die algemene redeneringen juist niet op te dissen zo als ze geboren worden, maar dezelve enigzins aan een te schakelen, om al de menigvuldige vraag artikelen voor te komen’ (p. 1). Dit verklaart waarom de gespreksonderwerpen vaak niet of nauwelijks op elkaar aansluiten (van interactie is tijdens de klapbankgesprekken weinig sprake). Eventuele verschillen in dialect zijn ook gladgestreken: iedereen praat op dezelfde manier, zelfs een Friese turfboer lijkt in standaard-Nederlands te praten (nr.8, p. 55-56). Van enig verschil in intellectueel niveau lijkt onder de deelnemers aan de klapbankgesprekken eveneens geen sprake meer te zijn. Hoewel ‘elk spreekt [...] naar màte zyner oogmerken, neigingen en geaardheid’ (nr.8, p.7), valt daar tijdens de klapbankgesprekken weinig van te merken. De gasten zijn al met al verworden tot zuivere ‘nieuwsoverbrengers’. | |
Waarover spreken zij?Zo gemêleerd als het publiek in de introductie van nr. 8 wordt voorgesteld, zo divers zijn de onderwerpen waarover gesproken wordt in die aflevering: ‘Somtyds gedraagt men 'er zig als of men grondige kennisse hadde van de aller verhévenste en de aller laagste gebeurtenissen; daar is niets of men geeft 'er zyn oordeel óver’ (p. 6). Hiermee is niets te veel gezegd. Geen onderwerp wordt geschuwd: van de kroning van Keizer Frans I tot de stijgende broodprijzen, van een binnengekomen V.O.C.-schip tot de smaak van de voorneus van een koe. Een willekeurige greep uit tien bladzijden: Sybrand de Balienspouwer maakt zich hard voor het terugdringen van de maximumsnelheid binnen de bebouwde kom: ‘de boeren die met Melkkarren de Stadt in en uitgaan, draven zelfs zò hart, dat men somtyds niet weet waar zig te bergen’ (p. 80). Anderen prijzen het boek De Volmaakte Hollandsche Keuken-Meidt; hier is naar alle waarschijnlijkheid de hand van Steven van Esveldt zèlf zichtbaar (p. 81-82)Ga naar eind7.. (Fragmenten uit) preken en gebeden worden geëvalueerd. Jorden de Koekebakker heeft een sterk verhaal over een ‘Moffin’ die graag door haar man geslagen wordt (p. 85). Maar ook het overlijden van Jan Antony van Vladeracken, Raad en Vroedschap van Hoorn, ontsnapt niet aan de aandacht (p. 89). Het beschreven publiek legt al met al een buitengewone belangstelling aan de dag voor alles wat maar enigermate naar nieuws riekt. Soms tonen de ‘nouvelisten’ zich wel | |
[pagina 94]
| |
zeer op de hoogte: Flores de Houtzager dist schijnbaar zonder moeite het ene staatkundige detail na het andere op (p. 89-92). Een andere gast gaat de leden van de familie Stuart langs om te laten zien ‘welke rampspoedige zukkelaars uit dat Huis zijn voortgekomen’ (p. 108-110). Hij begint in de veertiende eeuw... Als iemand van mening is dat een internationaal verdrag niet wordt nageleefd, worden de betreffende artikelen voorgelezen en becommentarieerd. Er wordt in nr. 8 ook overvloedig voorgedragen: het nieuws is opgeluisterd met grafschriften, lofzangen, traktaten en andersoortige teksten. Er is reden genoeg om je af te vragen hoe de heren aan bepaalde documenten gekomen zijn; zo beschikt Zéger de Witwerker over afschriften van de privécorrespondentie van het Schotse koningshuis (p. 68-70). Soms krijgt de lezer wat meer inlichtingen: Lodewijk de Prop heeft bijvoorbeeld onder een bureau een ‘minne-lierdigt’ gevonden dat aldaar verloren moet zijn door een kantoorknecht. De auteur kreeg permissie het gedicht in z'n geheel over te schrijven en te publiceren (p. 93-100). Het volgt - schijnbaar ter ontspanning - op een vermoeiende staatkundige uitweiding; door deze weldoordachte afwisseling is de verstrooiende taak in het Klapbank-nieuws nog niet geheel uit het zicht verdwenen. Niet alles is van anderen afkomstig; de gasten wagen zich soms ook zelf aan literaire produktie. Zo draagt de bejaarde Ludolf de Graadboogmáker een zelfgemaakt gedicht voor over de lange weg van het sterven (p. 75-77). Ignatius de Haardestoffeerder was zó ontdaan door het nieuws van een gruwelijke kindermoord in Rome dat hij spontaan een gedicht had geschreven, dat uiteraard ook op de klapbank ten gehore wordt gebracht (p. 70-71). | |
VergelijkingEen vergelijking van het heden ten dage geschetste beeld van het achttiende-eeuwse koffiehuis met het beeld dat naar voren komt uit dit periodiek brengt direct de nodige verschillen aan het licht. Nu kunnen we natuurlijk geenszins blindelings vertrouwen op datgene wat ons door de auteur van Het koffy-huis wordt voorgeschoteld. Er zijn immers voldoende aanwijzingen dat hij kunstgrepen heeft uitgehaald die het beeld vervormd kunnen hebben: gefingeerde namen en beroepen, het onwaarschijnlijk hoge aantal voordrachten van soms vele pagina's lengte, eigen commentaren, gesprekken die zich in verschillende koffiehuizen op verschillende dagen hebben voorgedaan en aan elkaar geplakt zijn, personen die (bijvoorbeeld qua dialect en intelligentie) in hoge mate aan elkaar gelijk zijn gemaakt, etc. Desondanks geven de verschillen voldoende aanleiding tot het plaatsen van vraagtekens bij enige hedendaagse ‘inzichten’. Zo is het publiek in het Koffy-huis gemêleerder dan je op grond van het huidige geschetste beeld zou verwachten. Over de samenstelling van het (eerste) koffiehuispubliek liggen de meningen uiteen, maar de bezoekers van het Koffy-huis der nieusgierigen kunnen in elk geval niet alle tot de gegoede burgerij gerekend worden. Jansen en Buijnsters kennen aan het koffiehuis een emanciperende functie toe voor de ‘opkomende burgerij’. In geschiedenisboeken is de burgerij echter al sinds de middeleeuwen aan het ‘opkomen’. Het lijkt er sterk op dat onze opkomende burgers er herhaaldelijk bij worden geroepen om als opvulargument te dienen bij het verklaren van uiteenlopende historische verschijnselen. Buijnsters spreekt het vermoeden uit dat in de loop van de achttiende eeuw de hoogste positie op de maatschappelijke ladder van de koffiehuisbezoekers steeds verder | |
[pagina 95]
| |
zakt, maar het probleem is dat zijn formuleringen (‘in de loop van de eeuw’, ‘niet tot het eind van de 18e eeuw’) door de vaagheid veel aan zeggingskracht inboeten (met als noodzakelijk gevolg dat zijn conclusies ook niet zo gemakkelijk te ‘verifiëren’, of beter: te falsifiëren zijn). Jansen drukt zich eveneens in rekbare termen uit (‘voorlopig’). Hier wreekt zich waarschijnlijk het gebrek aan concrete onderzoeksgegevens. Een ander opvallend verschil heeft betrekking op het koffiehuisbezoek van vrouwen. Was de deur nu gesloten voor hen of niet? Ik heb niet de indruk dat de vrouwelijke bezoekers die in Het koffy-huis der nieusgierigen voorkomen (en let wel: dit is een verzamelnaam voor meerdere lokaties!) door hun verschijning ‘ongewoon’ zijn. Ik zou daarom geenszins stellig beweren dat men in de Nederlandse koffiehuizen geen vrouwelijke gasten aantrof; nader onderzoek moet daarover uitsluitsel geven. Weliswaar spreekt de auteur in nr. 4 slechts tot de heren koffiehuiscomparanten, maar dat kan verband houden met het feit dat zich ook op de klapbank schijnbaar alleen maar heren bevinden. Misschien worden vrouwen geacht zich niet met politieke zaken in te laten en elders dan op de klapbank hun vertier te zoeken. Over politiek wordt in het Koffy-huis der nieusgierigen volop gesproken; het periodiek staat of valt er zelfs mee. Jansens schets van het koffiehuis als ‘nieuwscentrum’ is hiermee volledig in overeenstemming. Van bepalingen van hogerhand die politieke discussies proberen te voorkomen, wordt in dit periodiek niet gerept. Net als bij de vrouwen kan er natuurlijk sprake zijn van een discrepantie tussen regel en werkelijkheid: een karakteristiek op basis van de regels levert al gauw een vertekend beeld op. Zal over enkele eeuwen in een geschiedenisboek staan dat in de twintigste eeuw geen Amsterdammer door rood licht liep omdat het bij de wet verboden was?
Generaliserende uitspraken over een historisch verschijnsel waarnaar nog geen intensief onderzoek is verricht, werken mythevorming in de hand; vooral wanneer deze zonder voorbehoud worden overgenomen door geschiedenisboeken en educatieve overzichtswerkjesGa naar eind8.. Conclusies worden te snel getrokken naar aanleiding van één of slechts enkele teksten. Als Buijnsters uit twee teksten opmaakt dat boeren geen koffiehuizen bezochten, kan ik met een passage uit Het koffy-huis het tegendeel aantonen. En in hoeverre kun je eigenlijk spreken van ‘het’ achttiende-eeuwse koffiehuis? Waren er bijvoorbeeld geen grote regionale verschillen tussen de koffiehuizen? Hoe scherp was het onderscheid tussen salon, café en kroeg? En sloot de terminologie daar naadloos op aan? Sommigen (Feenstra, Jansen) proberen naar mijn inzicht terecht enige differentiatie aan te brengen in soorten koffiehuizen, al naar gelang het bezoekend publiek en de functie die ze vervulden. Er zijn helaas ook hiaten te constateren in de bronkeuze van de genoemde onderzoekers (mits al gebruik is gemaakt van authentieke bronnen). Het is bijvoorbeeld opvallend dat niemand eraan heeft gedacht om dit periodiek, dat nota bene het woord ‘koffiehuis’ in de titel draagt, bij zijn karakteristiek te betrekken. Hetzelfde geldt voor de andere geschriften met het koffiehuis als decor die aan de aandacht lijken te zijn ontsnapt. Het wordt tijd dat deze geschriften uit de gewelven van onze bibliotheken worden opgediept en van een dikke laag stof worden bevrijd. |
|