Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 16
(1993)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Abderiet In Threcut
| |
Student in UtrechtDe vermoeide student die in het geciteerde fragment de Dom bestijgt om zich te verlossen van zijn schuldeisers, dat lijkt me een Utrechtse studentGa naar eind3.. In het werk van Weyerman treffen we met enige regelmaat Utrechtse studenten aan, zo bijvoorbeeld in Den Ontleeder der Gebreeken van 16 april 1725, waar Weyerman uitdrukkelijk verklaart de bewonderde Doudijns na te volgen: Om de Verandering, wil ik myn Voeten eens steeken in de Haagsche Schoenen van myn Voorzaat Doudyns, (zegt den Ontleeder) en ik wil eens zien, of de Courantstof zo welkom is hedendaags als eertyds, toen de Uytersche en Leydsche Studenten rekhalsden na zyn Papiere Merkuur, gelyk als de Hedendaagsche Danaés rekhalzen na de Gulde en Zilvere Vuurpyls-Stofregens der Y-JupitersGa naar eind4.. Utrecht is in Weyermans werk een studentenstad en daar lijkt wel een reden voor aan te wijzen. In zijn autobiografie verklaart hij dat hij in Utrecht studeerde. Erg veel krijgen we over Campo's verblijf aan de Utrechtse ‘alma mater’ nochtans niet te horen: | |
[pagina 66]
| |
Dewyl ons papiere tafereel min is opgespannen voor een relaas van Letteroeffeningen, als wel tot Konstverhaalen, zal ik onzen Konstschilder [Weyerman bedoelt zichzelf; P.A.] niet verzellen op de Hoogeschoolen tot Utrecht, niettegenstaande hy zich aldaar heeft bevestigt in den Godsdienst, in de Geneeskunde, in de Taalen, en in meer andere loflyke Studien behoorende tot de goede letterenGa naar eind5.. Deze imposante opsomming van gestudeerde vakken gaat niet vergezeld van een precieze opgave van data; onzeker blijft wanneer hij precies in Utrecht studeerde, bij welke hoogleraren, enzovoort. Wat slechts duidelijk wordt, is dat de Utrechtse studententijd volgde op zijn jaren in 't Woud, waar de predikant Petrus Santvoort hem in zo'n beetje alle vakken van de wereld onderweesGa naar eind6.. Die periode in 't Woud neemt een aanvang in 1695 - Weyerman zegt dat hij op achttienjarige leeftijd bij Santvoort zijn intrek nam - doch onvermeld blijft in Weyermans relaas hoe lang hij in 't Woud bleef. Enkele jaren waren het allicht. Enkele jaren in 't Woud, dat waren maximaal vijf jaren: Santvoort verruilde immers in 1700 zijn standplaats 't Woud voor Middelburg. Misschien werd de jonge Jacob al eerder beleefd verzocht de plaat te poetsen, want in 1699 schreef Petrus Santvoort - Bredanaar als Weyerman - zich op 41-jarige leeftijd in als ‘candidaat in de theologie’ ‘honoris ergo’. In hetzelfde jaar promoveerde Santvoort op De Angelo Satan Colaphizante Paulum, ad 2 Cor. XII.7. Bestudering van dit werk kan wellicht leren of Weyerman gelijk had toen hij Santvoort als ‘anti-Bekkeriaan’ typeerdeGa naar eind7.. Als de bewering van Weyerman dat hij in Utrecht ‘de Hoogeschoolen’ bezocht juist is - een intekening in het Utrechtse Album Studiosorum ontbreekt, maar dat zegt niet alles -, dan zou dat goed hebben kunnen beginnen in 1699. Was dat ook niet het laatste jaar dat Doudijns' Haegse Mercurius verscheen? Is het al te gewaagd om te veronderstellen dat Weyerman als ‘Uytersche’ student kennis maakte met ‘Voorzaat’ Doudijns? | |
Huurbaas Frans en geliefde AdrianaWeyerman zou Utrecht vaker bezoeken. Met onverholen enthousiasme spreekt hij als ‘Ontleeder’ over de Utrechtse meisjes: luy lekker en ligt, Nadat Weyerman in Rotterdam in 1720 het toneel van de ‘weekelyksche schriften’ had betreden en hij een bekende vaderlander geworden was, leidde het leven hem andermaal naar Utrecht: in de tijd dat hij zijn tweede weekblad, Den Amsterdamsche Hermes schrijft, verblijft hij in het gezelschap van Adriana de Visscher op Rotsenburg aan de Vaartse RijnGa naar eind9.. Rotsenburg flankeerde het bekendere Rotsoord. Hij wordt niet moe de lof te zingen van de vrouw die hem enige tijd wist te betoveren. In Den Amsterdamsche Hermes van 17 augustus 1723 wijdt Weyerman als Hermes een sonnet aan haar: | |
[pagina 67]
| |
Na by het Stichtsche spits, den Naneef een exempel,
Hoe dat geen Onweer viert een trotsen Domheers tempel,
Druipt de Oever van den Vaartschen Ryn,
Door Honing, Roozendouw, en Muskadelle wyn.
Een oogst van Goud gemerkt door een verheven stempel
Bezaait het marmer van een mingewyden drempel,
In 't naarste van den nacht glimt daar de Middagslyn,
En 't halfront wort verlicht door lampen van Robyn.
Daar paart de Westewind zyn adem met de Roozen,
Daar gloeit de Melcoton, daar smelten de Abricoosen,
En een Grenaate-myn vertoont zig in 't verschiet.
O Wysgeer! die gefronst dit Raadsel poogt te ontfouwen,
Indien ge ons vraagt; waar is 't, dat men deez' won'dren ziet?
In Ifis, Hermes Nymf, de tederste aller vrouwenGa naar eind10..
Dat met de Ifis uit dit ‘raadselvers’ Adriana bedoeld werd, erkende Weyerman ten overvloede tijdens het tegen hem gevoerde proces. Bij het verhoor op 6 april 1739 bleek niets menselijks de nieuwsgierige heren van het gerecht Slicher en Van der Mieden vreemd: terwijl in het proces tegen Weyerman de zaak-Batavische Koriska en de zaak-Hogerwaard centraal stonden, lieten beide inquisiteurs niet na om nog even te informeren naar Weyermans stormachtige levenswandel. Men vroeg of Weyerman op Rotsoord met Adriana de Visscher ‘omtrent den tijd van twee Jaren niet heeft gecohabiteert zo als getrouwde lieden met den anderen doen’. Weyerman tekende geen bezwaar aan: hoewel de vraag niets van doen had met datgene wat hem ten laste gelegd was, antwoordde hij braaf: ‘dat sij wel te samen hebben gecohabiteert dog dat sij nimmer sig hebben uijtgegeven voor getrouwde lieden, maar dat die Vrouw, om dat sij van sijn Conversatie was gecharmeert, met hem heeft willen samen woonen’Ga naar eind11.. Enigszins bevreemdend is deze verklaring wel. De onverhuld erotische poëzie die Weyerman in zijn weekbladen aan Adriana alias Ifis wijddeGa naar eind12., lijkt niet erg te rijmen met het beeld van amusante causeur en conversatie-gigolo, dat Weyerman hier van zich schetste. Hoe dan ook, Ifis maakte Rotsenburg tot een paradijs. Als we Weyerman mogen geloven, was dat een bijzondere prestatie: een paar jaar later, in Den Ontleeder der Gebreeken, portretteert hij in een feuilleton Rotsoord, Rotsenburg en de familie Van Oort die er de scepter zwaaide, en wat in 1723 dankzij Ifis een Eden geleek, blijkt in de herinnering van Den Ontleeder verworden tot een bouwval, een spookhuis. Het is mogelijk dat het afscheid van Ifis - in zijn weekbladen wordt dat afscheid in vele afleveringen beschreven - tot de ontnuchtering leidde die hem de bouwwerken van Frans van Oort in hun ware gedaanten deed zienGa naar eind13.. Frans van Oort, die Rotsenburg - als liefdesnest een paradijs, als woning een hel - kennelijk aan Adriana en Campo verhuurde, moet het met grote regelmaat ontgelden in de weekbladen van Weyerman. Van Oort, die in 1723 ongeveer 75-80 jaar oud was, wordt door Weyerman nu eens ‘Methusalem’, dan weer ‘de honderdjaarige’ genoemd. Het heeft er de schijn van dat Weyerman twee weken nadat hij in het geciteerde sonnet de lof zong van zijn Ifis de huisbaas over de hekel haalde. Dat geschiedde in Den | |
[pagina 68]
| |
Amsterdamsche Hermes van 31 augustus 1723 in ‘Een korte Aanmerking van Hermes’, die ik nu volgen laat: Hermes was voorleede Saturdag in 't gezelschap van een stokouden Zondaar, die, naar alvoorens den wyn des leevens uitgepooit te hebben, nog het grondsop wilde verorberen. Die Knaap schreeuwde, zonder ophouden; O Eidelheid des weerelds? en in de zelve adem; het leven is kort en vergankelyk! dat gebalk verdroot Anubis, die opstoof, en den Ouden dit toegraauwde. Waarom is het Leeven te vergankelyk, indien het niet zoet is? Is Eidelheid een Gelukzaligheid? of kan Elende ons te ras ontschieten? De Stichtsche Methusalem die meêr aandacht voor zyn grol discours, en die meer toegeevendheid voor zyn jaaren verwachte, krabbelde ten huize uit, om zyn zeedelessen elders te gaan uitventenGa naar eind14.. In de ‘Stichtsche Methusalem’ mogen we zonder twijfel Frans van Oort herkennen. De huurbaas Van Oort kwam verhuurder Weyerman lastig vallen met oppervlakkige wijsgerigheid en Weyerman was daarvan niet gediend. | |
Het Kasteel van AntwerpenToen de conversatie met Adriana de Visscher beëindigd werd, vertrok Weyerman naar andere oorden: Amsterdam, Breukelen en Abcoude. Zijn bekendheid met Utrecht leed daar niet onder. In Den Ontleeder der Gebreeken van 29 mei 1724 begon Weyerman een nieuw feuilleton, een prachtig verhaal met een prachtige titel: ‘De Spreekende Leuningstoel’. Het verhaal alludeert in het begin enigszins op de lotgevallen van de dolende ridder, Don Quijote de la Mancha: Ik reê onlangs uit ridderen met een Vriend, en na dat wy het merkwaardigste van Jutfaas, benevens het onaanmerkelyke van Rotsoort hadden bezigtigt, arriveerden wy tot Uitrecht, om aldaar ons doolend Middagmaal te houden in 't Kasteel van Antwerpen. De Hospes, die het bel Air heeft van een Ordinaris-houder, bragt ons in een schoone Zaal, welke Zaal gemeubileert was met de vier Hoofdzakelykheden van een Vertrek, een Behangzel, een Ledikant, een dozyn Stoelen, en een helder Spiegelglas. De ridders en hun ‘doolend Middagmaal’ laten we even in de steek. Hoe de leunstoel, die beide heren in het vertrek aantreffen, zich oppompt en aan het spreken raakt, zal | |
[pagina 69]
| |
aanstonds verhaald worden. Eerst wat meer over Het Kasteel van Antwerpen, het Utrechts logement dat in de biografie van Weyerman een zekere rol speeltGa naar eind16.. Het ‘herenlogement’ Het Kasteel van Antwerpen bevond zich aan de westzijde van de Oudegracht, bij de Backerbrug. Het moet een gigantisch logement zijn geweest, dat in veel opzichten de gelijkenis met een kasteel kon doorstaan. Zoals gezien in het citaat boven werd het kasteel ook bezocht door ridders. In oktober 1721 werd het logement gekocht door de Utrechtse koopman in wijnen, Folpardus van Oudenallen. Hij kocht het van Martijn Plucque. Een goed beeld van Het Kasteel van Antwerpen biedt de acte van openbare verkoping van 2 maart 1725. Nog geen vier jaar nadat Van Oudenallen Het Kasteel gekocht had, deed hij het weer van de hand. Een rol daarbij kan spelen dat in de tussenliggende periode zijn tweede vrouw overleden was en dat hij een derde huwelijk sloot met een meisje van buiten, uit Leiden. Het heeft er de schijn van dat Van Oudenallen Utrecht in 1725 verliet. In de verkoopacte van 1725 wordt aangeboden een groote ruijme nieuwdoortimmerde huijsinge voorsien met diverse groote en cleijne cameren boven en beneden. samen 19 vertrecken de meeste door nieuwe muuren balken en solders onlangs verniewt en met Engelse schuijfraemten - ook eenige behangen en beschooten voorts met twee kluijskelders Thuijn Erve en Stalling voor 14 paerden wijders turfschuur en verder - staende ende gelegen aen de westzijde van d'oude gragt bij de Backerbrug doorgaende in de Lysbetstraet - daer met koets en paerden werd in en uijtgereden, ook nog een wooning boven die poort, van ouds genaemt het Kasteel van Antwerpen daer in meer als hondert jaren de wijncoopmanschap en ordinaris ofte Heerlogement is gehoudenGa naar eind17.. In de acte van verkoping wordt specifiek melding gemaakt van de ‘meubile goederen’: die zijn zo bijzonder dat een koper daar speciaal voor moet betalen. De opsomming begint met ‘het geschildert Behangsel en het Schoorsteenstuck met het Spiegel in de Eetsaal’, waar 250 gulden voor neergeteld moet worden. Het is de vraag of dit de kamer is waar de beide ridders neerstrijken: weliswaar is er opvallend behang en een in het oog lopende spiegel, maar een ledikant lijkt niet erg voor de hand te liggen in de ‘Eetsaal’. De andere kamers van Het Kasteel komen zeker ook in aanmerking: in de opsomming van de ‘meubile goederen’ in de logeerkamers valt de nadruk op het ‘Behangsel’, dat kennelijk van grote kwaliteit was. Een kapitaal pand, dat Kasteel van Antwerpen, en de beschrijving die in Den Ontleeder der Gebreeken gegeven wordt van de inrichting onderscheidt zich door precisie. De hospes die voor de ontvangst zorgde, zal Folpardus van Oudenallen geweest zijn. Van Oudenallen ontving zijn doop op 1 januari 1679 en was dus min of meer een leeftijdgenoot van Jacob Campo Weyerman. In 1725 werd het Kasteel gekocht door Abraham Pantzer of Pantsen voor de prijs van 7400 gulden. Later, in 1727, kocht Pantzer, die uit Oostbroek kwam, ook nog het belendend pand ‘den Ham’ om in de kelder, die al in gebruik was als brandewijnkelder, een bottelarij te beginnen. Pantzer zou vele jaren de uitbater van Het Kasteel van Antwerpen blijven. | |
[pagina 70]
| |
In dit Kasteel van Antwerpen verblijven de ‘Ontleeder der Gebreeken’ en zijn narcistische vriend een tijdje. Zoals te verwachten viel, neemt de ‘Ontleeder’ zijn vriend, die verklaarde de ‘Haagschen Meiboom der Jongelingen’ te zijn, daarbij verbaal flink te grazen. De onverkwikkelijke woordenwisseling wordt plots gestaakt: want de ‘ouwerwetsche Leuningstoel’ die in het vertrek staat, begint te zwellen en vervolgens te praten. De stoel blijkt een praatstoel en wat volgt, is de autobiografie van een leunstoel. De eerste eigenaar was een bejaarde dame, maar weldra komt de stoel in het bezit van een beruchte Utrechter: Een bejaarde Dame, die omtrent zo veel krediet had by den Vendumeester, gelyk als een Speelmans Monopolist krediet heeft by een Verwers Baas, kogt my ter goeder trouwe, en ter kwaader betaaling. Zy verruilde my aan een Poëet, tegens vier klinkdichten, een Grafschrift, en twee Folianten vol Huuwlyks vaersen. Die Stichtsche Virgilius was door de weelde der Dichtkunde in een Ordinaris gebilletteert, alwaar hy een Overvloed had van alles, dat hem onnootzaakelyk was. Zyn slaapkamer was gemeubleert met vier Muuren, en hy had een Wywatersbak, doch geen Waterpot. Hy bezat een Kamizool, maar hy had geen hembd, hy droeg een postpapiere Mantel, in de Maand van December, en in de Hondsdagen, pronkte hy met een Ryrok, gebytelt uit een zwaare Py, en gevoert met een luchtige Baai. Hy had een paar Kamer-muilen, doch hy had noch Zomer, nog Winter-schoenen, en als hy 's middags zou gaan eeten, was zyn tafel voorzien met een groote aarde Schotel, een Mes, Lepel, en Vork, maar met geen Spys nog Drank. Dat de waare Dichtkunde zomtyds met een houte Nap loopt, kan ik beweeren door dien tweeden Meester, want ik heb vaerzen van hem gezien, die men kan ophangen tegens die van Rotsoorts Kastelein, en dat is al vry rotsägtig!Ga naar eind18. Een geschikte kandidaat voor deze armoedige Utrechtse brooddichter kan ik niet bieden. Wat opvalt, is dat hij in een belastende vergelijking met Frans van Oort, heer van Rotsoord en verdienstelijk gelegenheidsdichter, gebracht wordt. Voor diens kandidatuur pleit wel iets - de titel van zijn Utrechtse dissertatie uit 1667, ‘de Pauperie’, wekt de associatie van armoedeGa naar eind19. -, maar de beschrijving van de Utrechtse Vergilius lijkt desondanks meer in andere richtingen te wijzen. | |
Gevaar! Koriska en Utrecht!In de biografie van Weyerman maak ik een sprong naar het proces uit 1739, maar ik beloof terug te komen. In het proces dat tegen Weyerman gevoerd werd, concentreerden de aanklachten zich ruw gesproken op twee affaires: de chantage van het nieuwe ‘Vrouwtje van Ephese’ uit Abcoude, de weduwe Bruynsteen onder anderen, en de belastering - plus poging tot chantage - van de brave dominee Hogerwaard en met hem de V.O.C.. Beide affaires kennen een duidelijke ‘Utrecht’-connection, die tot op heden onbeschreven is gebleven. Beginnen wil ik met de affaire rond de vrouw die zo verontrustend vaak weduwe wist te worden dat er praatjes van in de wereld kwamen. Het verhaal is al vaak verteld. In Den Echo des Weerelds van 17 juni 1726 werd gewaarschuwd dat een week later | |
[pagina 71]
| |
verwacht kon worden de beschrijving van de ‘Liefdens- en Leevensbedryven van de Bataafssche Koriska’Ga naar eind20.. De aankondiging gaf een indruk van de geschiedenis die verwacht mocht worden. Ingelost werd de belofte echter niet. In de processtukken kan nagelezen worden wat volgde op die 17 juni en wat er aan vooraf ging, althans volgens Weyerman. De weduwe ontbood Weyerman en vroeg of hij wist wie er bedoeld was met Koriska. Weyerman zei dat niet te weten, waarop de arme weduwe in tranen uitbarstte. Geroerd door dit vochtverlies zou Weyerman afgezien hebben van publikatie. De processtukken vertellen ook hoe Weyerman aan de geschiedenis van Koriska gekomen was: in Breukelen had hij bezoek ontvangen van een Utrechts heer die hem gevraagd had bedoelde aankondiging te plaatsen. Dat was vergezeld gegaan van een manuscript over zekere Koriska. Publikatie zou Weyerman een flinke duit kunnen opleverenGa naar eind21.. In de eerste versies die Weyerman tijdens het proces van de gebeurtenissen gaf, verschijnt de aangeklaagde als de vermoorde onschuld: hij is niet tot publikatie overgegaan, de tranen van de weduwe en de beroerde kwaliteit van het manuscript hadden voor hem de doorslag gegeven. Over de identiteit van de Utrechtse heer die hem het Koriska-manuscript gebracht had en die op publikatie aangedrongen had, kon Weyerman geen uitsluitsel geven: het was te lang geleden en hij kende de man niet. De versie die de weduwe geeft, wijkt op belangrijke punten af van die van WeyermanGa naar eind22.. Weliswaar stemt haar verslag in grote lijnen overeen met dat van Weyerman, maar de kleine verschillen wegen zwaar: wat verschilt is dat zij in haar verklaringen Weyerman vol wantrouwen beziet en hem ervan verdenkt de menslievende rol slechts uit berekening te spelen. Het verschil zit voorts in de beschrijving van het vervolg, dat de affaire kreeg. Het staartje van de geschiedenis krijgt van de weduwe de volle aandacht, terwijl Weyerman er in zijn verklaring enige bagatelliserende woorden aan spendeert. De weduwe zou wat later verzocht zijn om bij Weyermans Amsterdamse drukker Bosch twee kandelaars te bezorgen, om op die wijze haar dankbaarheid te bewijzen en om eventuele publikatie te voorkomen. De weduwe liet de kandelaars bezorgen bij Bosch, maar daarmee was de geschiedenis niet uit: zij zwoer wraak en maakte de zaak aanhangig. Naar mijn indruk wist Weyerman in 1735 al dat deze affaire opgerakeld was en dat er juridische actie dreigde. In Den Adelaar van 1735 staat het onvoltooide verhaal ‘De Ondankbaare Fatima’, dat zich laat lezen als een verturksing van de geschiedenis van Koriska; tijdens het proces zou hij de Nederlandse vertaling van ‘De Ondankbaare Fatima’ aan het gerecht presenterenGa naar eind23.. Bij het laatste verhoor echter, op 6 april 1739, verrijkte Weyerman zijn versies van de Koriska-geschiedenis met nieuwe details. Zijn geheugen werkte weer, de nood bracht hem tot een gevaarlijke bekentenis of een listige leugen. Op de vraag waarom hij de Koriska-waarschuwing in zijn Echo des Weerelds geplaatst had, antwoordde Weyerman nu dat de Heer Blotenburg naderhand Raadsheer in 't Hoff van Uijtregt hem daar toe heeft (ver)sogt voor redenen alleguerende, dat de voorsch. wed. sig daardoor soude laten persuaderen, om aan sijn principaal een considerabel present te | |
[pagina 72]
| |
geven, off deselve trouwen; en dat hij gevangen in dien gevalle mede behoorlijk soude werden gecontenteertGa naar eind24.. Later in het verhoor persisteert Weyerman: Blotenburg is de contactman. In Weyermans versie verschijnt Blotenburg als een ‘postillon d'amour’: Blotenburg zou deze actie voor een principaal opzetten of moeten we hierin een doorzichtige Blotenburgse list vermoeden? Als Blotenburg Weyerman inderdaad bezocht en om publikatie verzocht, lijkt het gezien Blotenburgs kennelijk vooraanstaande functie niet erg aannemelijk dat hij zich als een boodschappenjongen liet gebruiken. Gesteld dat Weyerman hier de waarheid spreekt, ligt het voor de hand te denken dat Blotenburg een doorzichtige mystificatie ontwierp. Intussen is het vreemd dat de dienaren van het gerecht niet doorvragen na het noemen van de naam Blotenburg, de kennelijke ‘medeplichtige’, zo al niet kwade genius. | |
Wie was Blotenburg?De door Weyerman genoemde Blotenburg, ‘naderhand Raadsheer in 't Hoff van Uijtregt’, is Mr Diederik Richard Blotenburg, gedoopt op 20 februari 1683 te Amersfoort, zoon van een predikant, in 1700 ingeschreven te Leiden, in 1704 in Utrecht en op 5 mei 1704 in Utrecht gepromoveerd op ‘de Praejudiciis’, de vooroordelenGa naar eind25.. Veel over het amoureuze leven van Mr Diederik Richard is niet te vertellen. Op gevorderde leeftijd, op 13 mei 1731, huwde hij met Catharina Woel uit Schoonhoven. Op 26 oktober 1737 overleed hij en hij werd met veel praal begraven in de GeertekerkGa naar eind26.. Het spreekt natuurlijk vanzelf: op late leeftijd trouwen - Diederik Richard was 48 - betekent niet dat daarvoor uitbundig de beest is uitgehangen. Mogelijk is het uiteraard wel. In de archieven is in elk geval geen spoor gevonden van liederlijke jaren van Mr Diederik Richard Blotenburg. De omstandigheid dat op het moment dat Weyerman de naam van Blotenburg noemde de eigenaar van de naam overleden was, lijkt op het eerste gezicht in Weyermans voordeel: tegenspraak hoeft van de overledene niet meer verwacht te worden. Zoals Maria van Antwerpen in een verhoor liet weten dat zij bij een vorige veroordeling wegens travestie in moreel opzicht gerehabiliteerd was door de sindsdien overleden Willem IV, zo verwees ook Weyerman naar een getuige die niet meer getuigen konGa naar eind27.. Een dergelijk beroep op de getuigenis van een overledene zaait hoe dan ook enige onzekerheid bij de rechters: stel dat het onverhoopt waar is! Het is echter de vraag of Weyerman op de hoogte was van Blotenburgs verscheiden: van enige andere personen meldt Weyerman bij de verhoren trouwhartig dat ze intussen ‘wijlen’ zijn. Uiteraard kan dat ook berekening zijn; de begrafenis van Blotenburg was zo'n indrukwekkend openbaar evenement dat het moeilijk lijkt om er niet van gehoord te hebben. De nadelen, verbonden aan het ter sprake brengen van Blotenburgs aandeel, waren voor Weyerman uiteindelijk beduidend groter: Blotenburg kon er vanzelfsprekend niet meer bij gelapt worden, bovendien riekte het noemen van een eerbiedwaardige overleden Utrechtse jurist wel erg naar grafschennis. Blotenburg kon zich niet meer verdedigen tegen Weyermans beschuldiging, maar... daardoor verviel voor Weyerman de mogelijkheid om zijn schuld te verkleinen. | |
[pagina 73]
| |
Gevreesd moet worden dat de werkelijke gang van zaken niet meer met zekerheid te reconstrueren valt. Onduidelijk blijft vooralsnog of Weyerman Blotenburg met recht noemde of zijn toevlucht nam tot een uitvlucht. Enige bijzonderheden verdienen met betrekking tot Blotenburg nog vermelding. Wellicht kunnen die gegevens bijdragen tot een gefundeerder gissing naar de werkelijke gang van zaken. Toen Blotenburg werd begraven, luidde zijn adres ‘op de Oude Gragt aan de Geertebrugh’, hij werd ‘raadsheer van den Ed. Hove van Utrecht’ genoemd. Dat was oktober 1737. In december 1737 koopt zijn weduwe het huis ‘Rodenburg’, dat aan de Oostzijde van de Oudegragt, bij de Geertebrug, ligtGa naar eind28.. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat dit het huis is waar zij met haar echtgenoot voordien al woonde, maar dat het nu pas door haar gekocht werd. Zij kocht het van de erfgenamen van de onlangs overleden Adriaan van Oort, zoon van de ‘Stichtsche Methusalem’ Frans van Oort. Utrecht was een kleine wereld. Voor de speculanten onder ons ligt hier wel wat klaar: huurde Diederik Richard ‘Rodenburg’ van de Van Oorts, zoals Jacob Campo Rotsenburg huurde? Kenden Blotenburg en Weyerman elkaar van omgang met de Van Oort-clan? Of ligt het nog eenvoudiger? Utrecht mocht een kleine wereld zijn, in zekere zin vertoonde de Republiek als geheel het gezicht van een dorp. Diederik Richard van Blotenburg was geparenteerd aan dominee Petrus Santvoort, Weyermans mentor in 't Woud. Petrus Santvoort was een broer van Diederik Richards oom. De familie Santvoort kwam uit Breda en door het huwelijk van Petrus' broer was er een relatie met de Bossche tak van de familie BlotenburgGa naar eind29.. De Bossche Blotenburgs waren met de Amersfoortse Blotenburgs op tal van wijzen verbonden. Ik weet wel, als je doorredeneert, is iedereen familie van elkaar. Maar deze familie-relatie - tussen de Santvoorts en de Blotenburgs - vergt geen langdurig doorredeneren. Is het mogelijk dat Diederik Richard en Jacob Campo elkaar in 't Woud ontmoetten bij Santvoort? Of ligt het nog eenvoudiger? Uiteraard kunnen Blotenburg en Weyerman elkaar ook direct gekend hebben, ze kunnen elkaar slechts van reputatie gekend hebben, ze kunnen elkaar niet gekend hebben. Het verhaal van Weyerman kan geheel verzonnen zijn. | |
J.C.W. en V.O.C.De tweede affaire is minstens zo interessant en geeft evenzeer te denken. Het is de kwestie Hogerwaard. In de processtukken draait voor Weyerman de beschuldiging om het gedicht Enthousiasmus, waarin dominee Hogerwaard en de V.O.C. belasterd worden. Alsof dat nog niet genoeg was, dreigde Weyerman de levensgevallen van dominee wereldkundig te maken en dominee kreeg via via te horen dat hij dat af kon kopen. Dominee ontstak in woede en liep naar het gerecht. Zo liep het ongeveerGa naar eind30.. Uit de processtukken blijkt dat deze affaire in augustus 1734 startte. Ten huize van Wouter Hendriksz Ramskrammer in Utrecht kwam een aantal heren bijeen; behalve de gastheer waren daar Jan Blocquau, Nicolaas Voet, Sasburg en de Overschiese heer De Koning. Op een bepaald moment - de heren verschillen in de versie die ze van de bijeenkomst gaven - kwam het gedrag van dominee Hogerwaard ter sprake. Deze zou zich in Batavia en later ‘in patria’ niet erg voorbeeldig gedragen hebben. Iemand - niemand kon zich meer herinneren wie - zou toen gezegd hebben: net iets voor Weyer- | |
[pagina 74]
| |
man om daar een ‘komedie’ van te maken. Men wist dat hij op dat moment ‘bereikbaar’ was; hoewel Weyerman onvrijwillig in Vianen verbleef, maakte hij met grote regelmaat uitstapjes naar Utrecht: hij logeerde dan ‘dikwerf’ in het ‘Oud Kasteel van Antwerpen’, zoals een anoniem briefschrijver dominee Hogerwaard dreigend weten liet -; wat de getuigen niet meer weten, is wie uiteindelijk Weyerman benaderde met het verzoek om die ‘komedie’ dan ook te makenGa naar eind31.. Zelf wijst Weyerman Hendriksz Ramskrammer, De Koning en de overleden advocaat Sasburg aan als degenen die hem daartoe hadden verzocht.
Wilhelmus Hogerwaart (1694-1754) Gravure door J.H. Houbraken naar J.M. Quinckhard
(foto: Iconographisch Bureau, Den Haag) | |
[pagina 75]
| |
In het verhoor moet Weyerman ‘tot sijn leetwesen’ erkennen dat hij de auteur is van het gedicht Enthousiasmus: Campo zegt dat hij het gedicht in een brieff heeft gesonden aan den Oud Generaal Durven, dog dat hij het selve weder te rug heeft gekreegen, en dat hij naderhand het selve heeft ter hand gesteld aan den Advocaat Sasburg van wien hij het sijns weetens niet heeft weerom gekreegen. Voegende de gevangen daar bij, dat hij van niemand eene stuijver voor dat gedigt heeft genoten schoon hij sulkx wel van dien Generaal Durven had verwagt’Ga naar eind32.. Een schimmige kwestie! Wie was ‘Oud Generaal Durven’, wie was Ramskrammer en wat hadden die van doen met dominee Hogerwaard?
Zonder overdrijving kan gesteld worden dat Weyerman hier betrokken raakte bij een van de meest controversiële affaires van de achttiende eeuw. Gelukkig is over deze affaire al wel het een en ander bekend, vooral dankzij A.K.A. Gijsberti Hodenpijl, die in 1917 over de zaak gepubliceerd heeftGa naar eind33.. Sindsdien zijn er nog wel wat details toegevoegd, maar erg ingrijpend kan dat moeilijk genoemd worden. Bizar is dat in de beoordeling van de zaak waar het om gaat heel wat koloniale historici het artikel van Gijsberti Hodenpijl buiten beschouwing laten. Durven was Mr Diederik Durven, de enige gouverneur-generaal die - zoals Krom in zijn boek over Van Imhoff schrijft - in drie eeuwen ‘door het Opperbestuur zoomaar is afgezet en teruggehaald’: Krom noemt Durven een geniale schavuit en de gewetenloze leider van een dievenbendeGa naar eind34.. Die diskwalificaties treft men herhaaldelijk aan, ook in andere studies. Terecht lijkt dit alles nauwelijks. Wat was er aan de hand? Toen gouverneur-generaal Mattheus de Haan overleed, benoemde de Raad van Indië op 1 juni 1729 Mr Diederik Durven - gedoopt te Delft op 13 september 1676, in 1701 student te Leiden, in 1704 gepromoveerd, in 1705 benoemd tot ‘Ordinaris Raadt van Justitie op Batavia’ - tot nieuwe gouverneur-generaalGa naar eind35.. Aan die functie, de bekroning van een loopbaan, kwam al op 9 oktober 1731 een einde: het ontslag met onmiddellijke ingang, ‘buiten dienst en gagie’, bereikte Batavia en Durven pas op 28 mei 1732. Een duidelijke reden voor dit uitzonderlijk snelle ontslag - in de Republiek wist men net dat Durven de nieuwe man was - ontbreekt in de ontslagbrief. Als reden wordt opgegeven: ‘Om het groot verval [te keren], dat wy [= Heeren XVII] tot ons smertelyk leetwesen vernemen alomme in Indiën, en wel in 't bysonder aan de Hooft-Comptoiren tot Batavia en op Ceylon, te weten in en omtrent soo politique als mercantile Zaken, en selfs in 't stuck van de Justitie’Ga naar eind36.. Dit verval, dat zich zelfs uitstrekte tot het terrein van de godsdienst, zou het voortbestaan van de V.O.C. bedreigen. Durven kon zijn biezen pakken, op eigen kosten moest hij naar huis; in zijn kielzog vertrokken nog wat anderen, die met Durven hun congé gekregen hadden. Toen Durven op 7 juli 1733 in het vaderland arriveerde, was hij benieuwd wie of wat nu eigenlijk verantwoordelijk was voor deze smadelijke afgang. Zijn recht kreeg Durven niet. De V.O.C. hulde zich in een beledigend stilzwijgen, pogingen van Durven om via de Staten Generaal ‘Honorabele Reparatie’ te krijgen - en vergoeding van de geleden schade - liepen stuk op het bastion van een autonome V.O.C.Ga naar eind37.. Wat Durven intussen | |
[pagina 76]
| |
wel wist, was dat zijn ontslag en ‘opontbod’ het gevolg waren van een lastercampagne. Centrale figuur in die campagne - en dat zal Durven zeker wel geweten hebben: in een enkel pamflet dat nog voor Durvens thuiskomst verscheen, wordt de verrader met naam en toenaam als de Judas bij uitstek genoemd - was dominee Wilhelmus Hogerwaard. | |
Hogerwaard en DurvenWat was er gebeurd? Kort na zijn aantreden als gouverneur-generaal, in oktober 1730, schreef Durven een ongezellige brief aan Dirk Haak, burgemeester van Enkhuizen èn bewindhebber voor de kamer Enkhuizen van de Oost-Indische Compagnie. Durven had nieuws over de neefjes van Haak, die allebei in dienst waren van de Compagnie. Joan Haak was zojuist overleden, maar dat werd door Durven met onthutsend weinig deernis aan oom Dirk bericht: Joans dood was het gevolg van ‘debauches in de sterke drank’. Dat drankmisbruik was de reden waarom hij uit de dienst ontslagen was: hij was niet te handhaven. Durven memoreert dat in Batavia het gerucht ging dat hij, dat wil zeggen: Durven, de oorzaak zou zijn van Joans dood. De dood zou zijn ‘gesprooten uijt een soort van chagrijn dat men dan onder faveur van een glaasje heeft zoeken te versetten’. Om zich vrij te pleiten verwijst Durven naar de verklaring die dominee Hogerwaard, binnenkort arriverend in het vaderland, daarover zou kunnen afleggenGa naar eind38.. Tactisch is dit optreden van Durven zeker niet. Kennelijk bracht zijn vrees het slachtoffer te worden van boze geruchten hem tot zijn onbesuisde schrijven. Durvens vertrouwen in Hogerwaard was wellicht gebaseerd op de vrome woorden die de dominee op 9 september 1730, tijdens zijn Afscheids-reden tot de gemeinte op Batavia, tot hem gesproken had. In verheven bewoordingen had Hogerwaard de lof van God gezongen en de gelovigen - kennelijk in zak en as vanwege het naderende vertrek van hun herder - getroost. Ook wijdde hij woorden aan de verhouding tussen de kerk en de overheid: uiteraard was hij eerbied verschuldigd aan de overheden - hij vermeed ‘onguure Styf-hoofdigheit, die Terging en Ergernis der Overigheden’ -, maar dat betekende niet dat ‘laffe Vleyery’ zijn ‘Herte en Lippen’ bestuurde: ‘Nooit ging ik aan de Leyband van veele der Grooten deezer Landen, in haer kwade gevoelens; Maar Nooit verscheurde ik ook de Banden van een eerbiedige onderwerping, In, en Aan al Of wat billyk, Of ook maar inschikkelyk was’Ga naar eind39.. Dit langdradig variëren op het thema van ‘Geef de keizer wat des keizers is’ kan een verplicht nummer in de preek zijn geweest. Misschien geldt dat ook voor de passage die aan de gouverneur-generaal gewijd is: Myn Gebed is tot Jacobs God, dat onder de Regering van zyn Hoog Edelheit D. DURVEN, het Tydelyk geluk van de Maatschappy groeje, en het Geestelyke van Jesu Koningryk in dese Gewesten niet af en neme. De Zenuw van de Maatschappy sy sterk, Haar vermogen groot, Ende de Vlagge van de Nederlandsche Mogentheyt waye wyd en breed, in spyt en weerwil onser Vyanden. Maar de Name onses Heeren Jesu Christi, werde onderdies ook groot gemaakt, en de Eere van de Heerlykheyt zyner Majesteyt niet vergeten. Tot dese roemwaardige, En van den Andere Onscheydbare Eindens, wensch ik syne Hoog Edelheid eenes Josephs Verstandigheit, Daniels Licht en Wysheit, Husais Raad, Davids Beleid, Simsons Veerdigheit, Gidions Strytbaarheit, en Salomons Wysheit en Heerlykheit, Obadjaas God-Vreesentheit, en Hiskias OpregtigheitGa naar eind40.. | |
[pagina 77]
| |
Diederik van Durven (1676-1740)
Gravure naar J. v.d. Schley (foto: Iconographisch Bureau, Den Haag) | |
[pagina 78]
| |
De goede wensen voor Mr Diederik Durven waren daarmee nog lang niet ten einde: er wordt aan God gevraagd om Durven nog een hele reeks van deugden te schenken, ‘om in 't beloop dezer Splinterigste dagen, en saken, het Schip van den Staat der Maatschappy, tusschen Klippen en Banken veylig heen te stieren’Ga naar eind41..
Hogerwaard kwam in 1731 in het vaderland en hij getuigde, maar zijn getuigenis beantwoordde allerminst aan de verwachtingen, die Durven in zijn brief aan Dirk Haak had uitgesproken. De toon verschilt bovendien radicaal van de zalvende woorden die in 1730 uitgesproken waren in aanwezigheid van Durven, en die een ieder in 1732 in gedrukte vorm kon lezen. Ten overstaan van ‘enige Heeren bewinthebberen en 1 beeedigd Hoofdparticipant’ - onder hen was wellicht Dirk Haak - en in het gezelschap van Willem ter Smitte, ‘Commandeur’ van de retour-vloot, verklaarde dominee Hogerwaard in 1731 slechts onder ede te willen spreken, zo groot was zijn woede. Daarna pas zei hij: 1e Den Gouverneur-Generaal Durven van een seer ongebonde en onbetamelijk Leevensgedrag te weesen, geen gemeen persoon passende, veel minder convenieerende met sodanige aansienlijke qualiteijt daar beneevens dat geen bedieningen 't zij groot off wel klijne, soo op Batavia als de resp[ectiev]e comptoire van Indien als voor geld waren te bekomen soo dat alles onder contributie was gesteltGa naar eind42.. Na in de inleiding van het eerste punt de zedelijke geschiktheid van de gouverneurgeneraal in twijfel te hebben getrokken, klonk de beschuldiging van corruptie niet zo vreemd meer. In het tweede punt van Hogerwaards verklaring gaat het andermaal om corruptie: Durven zou bezittingen van de Compagnie tegen belachelijk lage prijzen verkwanseld hebben aan ‘vriendjes’. Na deze twee punten vervolgde Hogerwaard zijn schets van het leven in Batavia, zoals de hoogste bestuursambtenaar dat leidde: Dat de Gouverneur-Generaal met seer slegte en geabandonneerde menschen dagelijx in sijn huijs converseert en door deselve alle sijne onordentelijkheeden doet uijtvoeren, waarvan de voornaamste sijn Adriana Henriette van Marken, wiens man Pieter van Heemskerk in den Jare 1725 na herwaarts is gesonden en gebannen geweest uijt Indien [...]. Dat in de conversatie van den Gouv[erneu]r Gener[aa]l dagelijks quam een Indiaanse Jonge genaamt Jonker Sloot, sijnde een swart hoerekind van een seer slegt gedrag, seeker vrouwspersoon genaamt Juffr. Smuijsser, seer overgegeven aan den sterken drank daar de Gouverneur-Generaal selfs somtijds wel een soopje mede dronk, Eenen weduwe Leydecker Reaal van haar selve, die haar seer had verloopen in den sterken drank en dan nog seeker vrouwspersoon Juffr. Pette, alias Mafje, in welke conversatie alderhande schandaleuse Taal en andere onordentelijkheeden wierden gepleegt, die niet betamen alhier te worden geparticulariseertGa naar eind43.. | |
[pagina 79]
| |
En aan die belofte om niet nader in details te treden houdt de dominee zich, met de suggestie lijkt de beschadiging van de gouverneur-generaal intussen voltooid.
Durven is niet de enige over wie Hogerwaard een belastende verklaring aflegt: Dat den Grootste favoriet van den Gouvern[eu]r Generaal was den Raad Extra ord[inaris] Wouter Hendriksz een man van grote bequaamheijt maar daar beneevens een seer goddeloos mensch sig niet ontsiende om te spotten met den Godsdienst en veele Lasteringen teegens de selve te uijttenGa naar eind44.. De verklaringen van Hogerwaard worden in dezelfde sessie bevestigd door Willem ter Smitte. Ter Smitte brengt uitlatingen van Wouter Hendriksz, ‘de gunsteling van den Gouverneur Generaal’, ter sprake: deze zou gepocht hebben dat Durven zich intussen een vermogen had verworven dankzij ‘presenten’ en ‘contributiegelden’Ga naar eind45..
Hoe eenzijdig deze verklaringen ook waren, voor de Heeren XVII volstonden ze om Durven met onmiddellijke ingang en op de meest oneervolle wijze uit zijn functie te zetten. Met Durven werden tenminste ook Wouter Hendriksz en Jan de Koning ontslagen. In een pamfletje, getiteld Lyst der Opontbodene Personen van Batavia, en het Eyland Ceylon en gedateerd op 1731, worden de namen opgesomd van degenen die teruggeroepen (en onderweg?) warenGa naar eind46.. Onder de ‘opontbodenen’ bevonden zich ook de dames over wier alcoholische en erotische geplogenheden de dominee zo zijn twijfels had geuit. Verrassend is het om ook Cornelis Hasselaar en Stephanus Versluys onder de slachtoffers van de schoonmaakactie te zien: dominee Hogerwaard had in zijn hiervoor genoemde Afscheids-reden mooie woorden van vriendschap gesproken tot Hasselaar, en Versluys was in 1727 nog door Hogerwaard in het openbaar getroost toen zijn echtgenote Adriana de Haan, de dochter van de gouverneur- generaal, overleden wasGa naar eind47.. Wellicht lag Hogerwaards verklaring ten grondslag aan het ontslag van Durven en Hendriksz, aan het terugroepen van enige liederlijke dames, maar waren er tegelijkertijd ook verklaringen van derden, die belastend waren voor andere V.O.C.-dienaren. Het is mogelijk dat Hogerwaards verklaring een effect sorteerde, dat ook door de dominee niet voorzien was. Durvens brief aan de invloedrijke Dirk Haak zal de ‘bewindhebbers’ bij de beoordeling van zijn zaak niet tot mildheid hebben verleid. Op de achtergrond speelt wellicht ook mee dat men in het vaderland enige twijfel had over de procedurele zuiverheid bij de verkiezing van Durven tot gouverneur-generaal. Minstens zo opmerkelijk bij dit ‘opontbod’ is de crisissfeer die zich kennelijk van de ‘bewindhebbers’ meester had gemaakt. In de verklaring van de V.O.C. bij het ontslag wordt het voortbestaan van de gehele Compagnie in het geding geacht. Dat de boetepreek van dominee Hogerwaard - Batavia als het koloniale Sodom - een willig oor vond, kan niet slechts het gevolg zijn van reeds gememoreerde factoren zoals de affaire rond het neefje Haak en de dubieuze procedure bij de verkiezing van Durven. Het zou me niet verbazen indien de plotselinge schoonmaakactie mede voortkomt uit het verlangen om het alom waargenomen verval hardhandig te stoppen. De gemoederen waren in de Republiek omstreeks 1730 bepaald verhit: de sodomie-psychose, de | |
[pagina 80]
| |
katholiekenvrees. En dan was de paalworm nog niet eens gesignaleerd. In en omstreeks 1730 wordt de ondergang van het lieve vaderland door velen voorzien: de deugden waaraan de opgang van de Republiek te danken was, zijn in onmiskenbaar verval geraakt door de weelde en de mode, beide uitvindingen van het buitenland. Publicisten als Weyerman en Van Effen droegen het hunne bij om het crisisbesef te verbreiden. In het gewraakte gedicht Enthousiasmus gewaagt ook Weyerman van het verval van de V.O.C.. Zijn analyse stemt overeen met die van Hogerwaard en de Heeren XVII, alleen acht hij anderen verantwoordelijk: Hogerwaard en de Heren zelfGa naar eind48.. Justus van Effen wijdt in 1735 een aflevering van zijn Hollandsche Spectator aan de Batavia-gangers: in zijn beschrijving verschijnen de kolonialen als het schuim van de natie, baatzucht regeert de Indiëgangers. Het geweten laten zij op de heenreis achter op de Kaap, waar ze het bij terugkeer weer oppikken. Een verwijzing naar Hogerwaard, die in het vaderland weer last van zijn geweten kreeg en vrome praatjes debiteerde? Van Effen lijkt zich bijzonder te storen aan het gedrag van de in Indië rijk geworden avonturiers, die zich in het vaderland als parvenu's gedragenGa naar eind49.. Ook suggereren Van Effen en Weyerman oplossingen en die oplossingen zijn zonder uitzondering weinig verlicht en uiterst regressief: terug naar de Bataafse eenvoud! Het beeld dat Hogerwaard van Durvens regering geeft, heeft vele trekken gemeen met het cliché van de vadsige, immorele ‘wittebroodsjongens’ die de Republiek naar de afgrond voeren.
De gegevens over de kwestie-Durven, die voor een belangrijk deel ontleend zijn aan Gijsberti Hodenpijls genoemde artikel, laten zich combineren met de gegevens uit de processtukken-Weyerman en dan ontstaat een volgend scenario. Bij terugkeer in het vaderland proberen de ontslagen bestuursambtenaren allereerst bij de V.O.C. hun recht te halen: requesten en rapporten van Durven en Hendriksz zijn bekendGa naar eind50.. Terwijl Durven zijn verontwaardiging matigt, maar zich niettemin - wanneer de V.O.C. volhardt in stilzwijgen - tot hoger geachte bestuurs- en rechtscolleges wendt, daar is het Hendriksz onmogelijk om sarcasme te vermijden in de geharnaste ‘verantwoording’ die hij naar de V.O.C. stuurt. Zeer kort na deze vergeefse gooi naar eerherstel - misschien al gelijktijdig - neemt Hendriksz het initiatief om ook op een andere manier het recht te laten zegevieren. Hij wil zich wreken op de man die hij verantwoordelijk houdt voor de afgang die hij mee heeft moeten maken. Of mr Diederik Durven zijn fiat gaf aan de poging om dominee Hogerwaard met gelijke munt - roddel en achterklap, uitmondend in karaktermoord - te betalen, is onzeker. Al doet Weyermans actie om het gedicht Enthousiasmus naar Durven te zenden vermoeden dat tenminste gerekend is met diens instemming. | |
Weyerman als wrekerWaarom zochten Hendriksz, die zich sinds zijn rentree in het vaderland ‘Hendriksz Ramskrammer’ noemen liet, De Koning en anderen Weyerman aan om Hogerwaard te straffen? De vraag is bovendien interessant wat Blocquau en Voet, voor zo ver ik weet geen slachtoffers van de schoonmaakactie in ‘Nederlandsch India’, in het complotterend gezelschap van de slachtoffers Hendriksz en De Koning deden? De tweede vraag is niet zo gemakkelijk te beantwoorden. De vraag waarom Weyerman voor het karretje gespannen werd, lijkt me eenvoudiger te beantwoorden. | |
[pagina 81]
| |
Allereerst: de satiricus Weyerman werd er zoals veel satirici van verdacht tegen betaling wel te willen ‘particulariseeren’, zijn scherpe pen werd bovendien door menigeen gevreesd. Weyermans bankroet kan Hendriksz en de zijnen tot de gedachte gebracht hebben dat de satirische pen van de ‘Ontleeder der Gebreeken’ nu zeker te koop was. Een tweede factor is ongetwijfeld dat Weyerman zich aanbevolen had voor de taak Hogerwaard te attaqueren omdat hij in zijn tijdschrift Den Vrolyke Tuchtheer, nog voor de hele kwestie van het ontslag van Durven bekend was, de zwager van Hogerwaard de oren had gewassen en in het voorbijgaan ook de familie Hogerwaard ter sprake gebracht hadGa naar eind51.. In het genoemde pamflet Lyst der Opontbodene Personen uit 1731 werden niet slechts de namen van de afgedankte en min of meer ‘verbannen’ V.O.C.-dienaren genoemd, tevens werd in een zevental zogenaamde ‘Lofdichten, gemaakt op den Heer W.H., gewezen Predikant op Batavia, nu Heer van Waverveen’ de relatie tussen dominee Hogerwaard en zijn zwager, de toneelspeler La Lauze, ook al satirisch uitgebuit, maar nu vooral om de dominee als een onoprechte ‘toneelspeler’ te hekelen. Wat intussen zeker is: Weyerman ging in op het voorstel om de - ook door het genoemde pamflet al in opspraak geraakte - dominee aan te pakken. Daarbij overspeelde Weyerman zijn hand, en onderschatte hij de gevoeligheid van de hele kwestie. Hogerwaard liet het er niet bij zitten en Weyerman ondervond daar de gevolgen van. | |
De wreker vervolgdGa naar eind52.Bij de beschouwing van de gerechtelijke actie tegen Weyerman is het bevreemdend dat de autoriteiten, die zowel in de Koriska-zaak als in de Hogerwaard-zaak van de gevangene te horen kregen dat hij in opdracht had gehandeld en de uitvoerder was geweest van een snood plan waarvan hij de strekking niet had doorzien, de door Weyerman als verontschuldiging bedoelde beschuldiging niet onderzochten. In het geval van de Koriska-zaak zou dat zeker moeilijk zijn geweest, want de contactman lag in de kerk. Maar in de Hogerwaard-zaak, waar Weyermans aanwijzing van de opdrachtgevers toch heel plausibel was, liet het gerecht evenzeer na om de betrokkenheid van Hendriksz, De Koning en zelfs Durven echt te onderzoeken. Op de strafbaarheid en - vooruit - de verwerpelijkheid van Weyermans bereidheid om tegen betaling medeburgers zwart te maken en vervolgens zijn slachtoffers af te persen, wil ik niet afdingen. Maar ik kan me desondanks niet aan de indruk onttrekken dat het gerecht het proces tegen Jacob Campo Weyerman niet wilde laten escaleren tot een serie processen en een voor velen ontluisterende reeks onderzoeken. Dat het gerecht de betrokkenheid van Blotenburg niet onderzocht, kan dan nog wel gebillijkt worden: de doden - en speciaal de doden die ook nog rechten hadden gestudeerd - verdienden hun rust. Maar op zijn minst dubieus is het dat men ook Hendriksz, De Koning en Durven ongemoeid liet. Weliswaar had de laatste ook rechten gestudeerd, maar overwegingen van piëteit golden voor hem nog niet. Naar mijn idee speelt bij de reductie van het onderzoek tot Weyermans misdaden eerder moedwil dan misverstand een rol. Op het moment dat Weyerman verhoord en veroordeeld werd, waren Hendriksz en Durven nog volop aan het procederen om behalve hun gelijk ook nog eerherstel en schadevergoeding te behalen. Hendriksz en Durven vonden echter geen gehoor: de V.O.C. achtte zich niet verplicht om ook maar de geringste openheid van zaken te geven en de staatkundige bestuurslichamen en de | |
[pagina 82]
| |
gerechtelijke instanties gaven evenmin thuis, zij achtten zich onbevoegd in ‘Compagnieszaken’. In het Weyerman-proces kon gerechtelijk vervolg-onderzoek, ditmaal tegen Hendriksz en Durven, licht leiden tot het oprakelen van een pijnlijk conflict waar men nu juist over wenste te zwijgen. Naast het kennelijke taboe op de affaire van de ‘opontboden’ gouverneur-generaal heeft ook het krachtige verlangen om eindelijk Weyerman eens aan te pakken de gerechtelijke autoriteiten verleid tot een reductie van de proporties van het proces. De nogal bijzakelijke belangstelling voor de bibliografie van Jacob Campo Weyerman - men vraagt van al zijn tijdschriften of ze door hem geschreven zijn - en voor zijn huwelijkse trouw en ontrouw doet vrezen dat de autoriteiten zich naast hun beroepsverontwaardiging ook de nodige klein-burgerlijke ergernis veroorloofden: ergernis over dat schrijven voor vermaak dat nergens goed voor was en wat dus bijgevolg niet deugde, ergernis over de ‘schandelijke’ levenswandel. De Weyerman ontfutselde bekentenissen over zijn onconventionele levensgang dienden de rechters als ‘circumstantial evidence’: als dat waar was, dan behoefde aan Weyermans schuld in de hem aangewreven zaken niet meer getwijfeld te worden. Uiteraard speelt ook mee dat de twijfels in de Koriska-zaak wegvielen door de vergelijkbare Hogerwaardzaak, en dat eventuele onzekerheden in de laatste zaak onbelangrijk leken door de Koriska-zaak. Het zal de juristen van het Hof van Holland veel deugd hebben gedaan dat zij, met de reductie van de omvang van het proces en met de exclusieve veroordeling van Weyerman, de betrokkenheid van de beide Diederiks - vakbroeders immers - niet in het geding hoefden te brengen. De benepen afschuw van Weyermans decadente leven en schrijven kan moeilijk los gezien worden van de morele crisis die vele eigentijdse waarnemers in de Republiek meenden te zien. Het is nogal paradoxaal dat Weyerman die er het zijne toe had bijgedragen om de stemming van angst en vrees te versterken zelf het slachtoffer werd van die crisissfeer. Zijn vlucht naar Vianen en zijn dubieuze reputatie maakten hem tot de vijand van het ‘gezonde’ vaderland. Zoals het ontslag van Durven de crisis in de V.O.C. moest bezweren, zo hoopten de autoriteiten dat met de veroordeling van Weyerman de morele verloedering in de Republiek exemplarisch bestraft werd.
Voor Weyerman was Utrecht lange tijd een studentenstad. Studenten werden van lieverlede ouder, en zo werd Utrecht ongemerkt een stad vol gevaarlijke juristen. Zijn huurbaas Frans van Oort was jurist, Blotenburg was het. Ook in de kring rond Hendriksz Ramskrammer wemelde het van de meesters in de rechten: Voet, Blocquau, Sasburg. Hendriksz Ramskrammer zou zich pas na terugkeer in Utrecht als ‘Indo-Batavus’ juridisch scholen. De ‘Oud Generaal’ Durven, aan wie Weyerman zijn vers zond op hoop van stuivers, was jurist. In deze omgeving van heren die de grenzen van het juridisch betamelijke verkenden, maar precies wisten tot hoe ver ze gaan konden, waagde Jacob Campo Weyerman zich. Weyerman had naar eigen zeggen veel gestudeerd - al ontbreekt in zijn opsomming de rechtenstudie -, maar de verlokkingen van het vlijmscherp schrijven en de kans op een beter gevulde beurs deden hem de voorzichtigheid uit het oog verliezen. Als een onbezonnen wildebras leende hij zich voor een gevaarlijke rol in dubieuze scenario's. | |
[pagina 83]
| |
Breda was voor Weyerman Abdera, een stad waar de domheid regeerde. Ook Utrecht was voor hem een ‘mundus inversus’, een ‘verkeerde wereld’: Threcut was de stad van list en bedrog. Op lichtzinnige wijze bewoog Weyerman zich in het gevaarlijke Utrecht. Als de domoor van Breda waagde hij zich in het wespennest, als een Abderiet in Threcut. |
|