Boekbespreking
Johannes Duijkerius, Het leven van Philopater & Vervolg van 't Leven van Philopater, een spinozistische sleutelroman uit 1691/1697. Opnieuw uitgeg. en van een inl. en noten voorz. door Gerardine Maréchal, Amsterdam [enz.], Rodopi, 1991 (Atlantis 2).
Door haar uitgave van Het leven van Philopater heeft Gerardine Maréchal een interessant document voor de geschiedenis van het Nederlands Spinozisme voor een breed publiek toegankelijk gemaakt. Helaas is dat het enige positieve dat men kan zeggen van een uitgave die voor het overige als een jammerlijke mislukking beschouwd moet worden. Het begint eigenlijk al met de weergave van de tekst, waar men op p. 130 (tekst èn noot, het is dus geen drukfout) een fout aantreft die met enige kennis van het Latijn voorkomen had kunnen worden: in ‘Spinosae sententiis auctorem illum addictum suisse videri’ moet ‘suisse’ natuurlijk vervangen worden door ‘fuisse’. Trouwens de vertaling van ‘sententia’ met ‘gevoelen’ is op zijn minst bedenkelijk en in elk geval minder correct dan ‘mening’. Merkwaardiger nog is het beleid met betrekking tot de annotatie, die nu eens overvloedig is, en dan weer mager of geheel ontbrekend. Zo wordt van Aristoteles uitgelegd dat hij ‘de meest invloedrijke wijsgeer uit de klassieke oudheid’ is (p. 88, zie ook p. 131) en van Euclides dat het een ‘gezaghebbend Grieks wiskundige’ is (p. 89). Zo leert men ook over Hottentotten dat ze een ‘Zuidafrikaanse stam van semi-nomadische veetelers’ zijn (p. 52). Op de vraag daarentegen (pp. 137-138) waarom Philopater geen belangstelling had voor de twee recent gepubliceerde vertalingen van Descartes (Glazemakers vertalingen van de Meditationes en van de Principia, die in 1690-1692 door Jan ten Hoorn herdrukt werden), maar integendeel de voorkeur gaf aan ‘de druk van de oude Philosoopsche boekverkoper’ (Rieuwertsz), komt geen antwoord. Dat is overigens te vinden in Thijssen-Schoute's artikel over Glazemaker (Uit de Republiek der Letteren, p. 246). Zo is er veel en veel meer. Het
gedicht op pp. 190-193 bijvoorbeeld, waarvan de tekst volgens Maréchal mogelijk door Duijkerius zelf geschreven of bewerkt is, aangezien haar ‘geen schriftelijke bron bekend is’ (p. 190). Het gedicht is nochtans vermeld in tenminste twee gedrukte bibliografiën (G. Sebba, Bibliographia cartesiana, Den Haag 1964, p. 21; G.A. Evers, Lijst van gedrukte geschriften over de Rijksuniversiteit te Utrecht, 3 vols., Utrecht 1937-1951, vol. 2), terwijl exemplaren bewaard worden in Cambridge in de University Library, en dichter bij huis in Leiden, in de Bibliotheca Thysiana (pamfl. 6588). In gedrukte vorm telt het gedicht overigens drie coupletten meer. In het Leidse exemplaar zijn bovendien twee coupletten in handschrift toegevoegd.
Maréchal laat de lezer volledig aan zijn lot over zodra het gaat over de ontwikkeling van de Nederlandse filosofie en theologie in het laatste kwart van de zeventiende eeuw. Zij plaatst ‘orthodoxen’ (ook wel ‘Voetianen’) tegenover ‘Coccejanen’, die ze vrijzinnig noemt, terwijl in werkelijkheid de Coccejanen zonder enige uitzondering ‘orthodox’ waren (ze onderschreven immers de formulieren van enigheid zoals die in Dordrecht waren vastgesteld), en veel Voetianen zich in een piëtistische richting ontwikkeld hadden. Doordat ze geen andere tegenstelling kent dan die tussen orthodox (Voetiaans) en vrijzinnig (Coccejaans), beseft ze ook niet dat er in de tekst niet sprake is van twee partijen (Voetianen en Coccejanen), maar van drie: na opgegroeid te zijn in de sfeer van de ‘nadere reformatie’ (wat men eventueel ‘Voetiaans’ kan noemen), met een sterke nadruk op zelfonderzoek en bevindelijkheid, en na gestudeerd te hebben onder Wittich (Coccejaans/ Cartesiaans, met een sterke nadruk op de scheiding van filosofie en theologie), vertrekt Philopater immers na Wittichs dood (1687) naar Franeker. De verhuizing is niet zonder betekenis, nu in Franeker de strijd om het theologisch rationalisme in 1686 opnieuw was opgelaaid. In Franeker echter was de vermenging van filosofie en theologie veel sterker dan ze bij