Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 15
(1992)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Kornelis van Koeverden
| |
[pagina 109]
| |
Coeverden (1682-1752) moeten zijnGa naar eindnoot2.. En verder wordt ook, in de door Van der Aa gebruikte bron Van Abkoude, het boek De weg des geloofs in samenspraaken 1741, toegeschreven aan een zekere G. van CoeverdenGa naar eindnoot3.. Na een kleine aftreksom ga ik er hier verder van uit dat er nog maar één Cornelis van Coeverden over blijft, die in aanmerking zou kunnen komen voor Weyermans spot. De werkelijke titel van de bundel, waarin gedichten van hem voorkomen, is overigens Dichtlievende Ledigheit in plaats van Dichtlievende ZedigheitGa naar eindnoot4.. Voor deze dichtbundel wordt er in twee zeer gezaghebbende tijdschriften uit die periode, De Republiek der geleerden, of Boekzaal van Europa en Maendelyke uittreksels, of Boekzaal der geleerde werelt, eind 1730, drie keer geadverteerd: Nog wordt by den zelven [A. Willis] gedrukt: Korn. van Koeverdens en andere Dichtlievende Ledigheit, zynde eene mengeling van gedichten op allerlei stoffe en zaken. In groot-octavoGa naar eindnoot5.. Noch heeft Arnold Willis zyne eigene, die van Cornelis van Koeverden en andere, Dichtlievende Ledigheit, in octavo uitgegevenGa naar eindnoot6.. Ook staan er twee, met elkaar samenhangende, recensies van deze bundel in het oktober- en novembernummer van de Maendelyke uittreksels van 1731. Over het geheel genomen vinden de recensenten de verschillende gedichten niet onaardig. Zij denken alleen dat de gedichten ‘zekerlyk wel beter van de hant zouden willen, indien men de waereldt niet alle dagen met zo vele Vaersen van het zelve slach, als deze bondel begrypt, zo krachtig overlaedde, dat zy 'er wars van begint te worden’Ga naar eindnoot7.. Het zal hun daarom niet verwonderen als slechts weinigen alle gedichten zullen lezen of ‘'t en zy om boete te doen’Ga naar eindnoot8.. Het exemplaar van de bundel dat ik heb ingezien is in het bezit van de Gemeente Bibliotheek van RotterdamGa naar eindnoot9.. Tijdgebrek weerhield mij ervan naar meer exemplaren te zoeken. De volledige titel van de bundel is ‘Amold Willis, Komelis van Koeverdens en andere dichtlievende Ledigheit, te Rotterdam, By Arnold Willis, Boekverkooper over den Rystuin. 1731.’ Dit mengelwerk bevat maar liefst 204 gedichten, uiteenlopend van herdersgedichten, bruiloftsgedichten, liefdesgedichten, verjaardagsgedichten, lofgedichten en lierzangen tot lijkklachten en grafschriften. Een groot aantal gedichten is gericht aan dichtende tijdgenoten zoals bijvoorbeeld Katrina Johanna de With, Jan van Hoogstraten en Jacob Zeeus, maar ook aan Arnold Willis en Kornelis van Koeverden zelf. In het voorbericht van de bundel, dat in de wij-vorm geschreven is, wordt de lezer erop attent gemaakt, dat de gedichten niet zijn uitgegeven om een plaatsje op de lijst van Nederlandse dichters te verwerven en ook niet om de drukker aan geld te helpen. En al voelen ‘de schrijvers van het voorbericht’ zich niet verplicht ‘iets wegens d'oorzaek dezer uitgave te zeggen’, toch willen ze ‘de genegen lezer’ dit mededelen: dat d'een van ons, hoe ongenegen, half geperst was zyn Gedichten, zoo nu en dan, en by deze en gene okkazie der penne ontdropen, den dag te doen zien, eensdeels om het gedurig gebedel, nu om dit, dan om dat vaers te ontgaen [...] anderdeels, dat goede vrienden, waeronder al eenigen die men niet al te wel | |
[pagina 110]
| |
weigeren kan, alles graeg by den anderen zouden zien. Echter wilde dit in den beginne noch al zoo gemakkelyk niet gaen, dewyl de bewuste Gedichten op zich zelven al te gering een stukje zouden hebben uitgemaekt: des wert men te rade van weerzyden (d'overige van ons gezelschap houden zich noch schuil achter de schermen) wat by malkander te werpen, dewyl men doch eigen drukkery, en 't volk in 't werk had (zynde dit ook wel voornamentlyk de reden van het geringe getal dat 'er op dit Werkje gedrukt is [...]) om dus te zamen een gevoeglyk stukje te konnen opleveren. Gaat het hier om gedichten van Arnold Willis of om gedichten van Kornelis van Koeverden die niet een heel bundeltje konden vullen? Met opzet, zo wordt vermeld in het voorbericht, zijn de verschillende gedichten door elkaar gehusseld en niet ondertekend, om vooroordelen uit de weg te gaan. En wat de nieuwsgierige lezer betreft? Die moet zich maar tevreden stellen met ernaar te raden. Verder wordt de lezer ervoor gewaarschuwd dat hij geen uitstekende taal- en dichtkunde moet verwachten. De dichters zijn zich ervan bewust dat ze met deze dichtstukken geen grote plaats in de dichterswereld zullen verwerven. Bescheiden noemen ze de bundel dan ook een ‘tydverdryfje’, een ‘prulletje’, een ‘poespas’ en troosten zich met de volgende uitspraak ‘de havenlooze pink bruist zoo wel door 't woeste schuim als 't vergulde koningsjagt’. Omdat de verschillende dichters dus niet aangegeven zijn, is het moeilijk te achterhalen welke gedichten door Kornelis van Koeverden zijn geschreven. Wel is er in het exemplaar dat ik heb ingezien, een ‘rader’ of kenner (?) bezig geweest die, bij de inhoudsopgave, achter bijna elk gedicht de initialen A.W. of K.v.K. gekrabbeld heeft met een potlood. Maar dit terzijde. Ik durf slechts van drie gedichten uit deze bundel met zekerheid te zeggen dat ze geschreven zijn door Kornelis van Koeverden. Deze drie gedichten zijn: ‘Ter eerster verjaringe van mynen eerstgeboren zone Abraham van Koeverden’ (zie bijlage), ‘Op de 86ste verjaren myner Grootmoeder Adriaentje van Es’ en ‘Liefhart. Herdersklagt, over de doot van den heere Jakob Zeeus, uitmuntend dichter’. Een ander gedicht uit de bundel Dichtlievende Ledigheit, namelijk ‘Fyllis. Herderszang, op het huwelyk van Kornelis van Koeverden en Anna Geertruid van Heekeren’ bracht mij op het spoor van de twee eerstgenoemde gedichten. In het Gemeentearchief van Rotterdam vond ik de trouwakte van Cornelis van Coeverden waarin staat dat hij uit Dordrecht komt, weduwnaar is, op de Nieuwe Haven woont in Rotterdam en op 16 juli 1720, voor de gereformeerde kerk, trouwt met Anna Geertruid van HekerenGa naar eindnoot10.. Zij komt uit Doetinchem en woont op de Draeysteeg. In het doop- en begraafregister worden hun vier kinderen genoemd. Drie daarvan sterven in de eerste levensjaren. Hun eerste zoon heet Abraham (gedoopt 8 april 1721 en begraven 14 maart 1724). Op diens verjaardag is dus het eerst genoemde gedicht geschreven. Kornelis van Koeverden is de zoon van Abraham van Koeverden. Deze is weer de zoon van Leendert van Koeverden, die getrouwd was met Ariaentje van Es. Op zijn grootmoeder schreef Kornelis van Koeverden dus het tweede hierboven genoemde gedicht. Het laatstgenoemde gedicht vond ik, onder vermelding van Korn. van Koeverden, in een vier jaar eerder verschenen dichtbundel Overgebleve gedichten van Jakob Zeeus (Rotterdam, A. Willis, 1726)Ga naar eindnoot11.. Het staat in het tweede gedeelte van de bundel tussen | |
[pagina 111]
| |
negen andere ‘lykcipressen, gestrooit op het graf van den uitmuntenden dichter Jacob Zeeus’ geschreven door onder anderen Katrina Johanna de With, A. Hoppesteyn, Frans Greenwood en Arnold Willis. Hiermee is impliciet bewezen dat Kornelis van Koeverden zich in kringen bewoog, waar Weyerman geen grote onbekende was. De uitgever-dichter Arnold Willis heeft een tijd lang de afleveringen van Weyermans Rotterdamsche Hermes gedrukt, maar naar aanleiding van een vermoedelijk conflict tussen beiden is Willis jarenlang achtervolgd door Weyermans spotGa naar eindnoot12.. En zo worden eveneens Katrina Johanna de With, Frans Greenwood en Jacob Zeeus die tot de Rotterdamse dichters-vrienden-groep rondom Arnold Willis behoorden, door Weyerman in zijn werk regelmatig onbarmhartig gekielhaald. Enige directe aanwijzingen naar een zeker contact tussen Weyerman en Koeverden heb ik nog niet kunnen vinden. De kritiek die Weyerman uit op Kornelis van Koeverden en andere dichters is volgens mij voornamelijk gericht op het feit dat ze alleen maar gelegenheidsgedichten schreven om op een makkelijke manier geld te maken. Over Kornelis van Koeverden kan ik verder alleen nog meedelen dat hij boekhouder is geweest en op 17 januari 1759 te Rotterdam is begravenGa naar eindnoot13.. Veel meer heb ik niet boven water kunnen halen over deze vergeten dichter. Dit alles is slechts een aanzet tot verder onderzoek. Alhoewel, ik betwijfel of het de moeite waard is. Een staaltje van zijn dichtkunst vindt u in de bijlage. Misschien moet het zo blijven als Weyerman voorspeld had: ‘De meeste Nederlandsche Dichters voeren te veel zeyl voor zo luttel ballast, uyt welken hoofde zy door de minste wind worden voortgehort in den oceaan der vergetelheyt’ (LA, p. 168). | |
[pagina 112]
| |
BijlageTER EERSTER VERJARINGE VAN MYNEN EERSTGEBOREN ZONE ABRAHAM VAN KOEVERDEN. Ik voel myn Zangster aêngedreven
Tot blyde toonen, lieve Spruit,
My in des hemels gunst gegeven,
Nu gy uw' eersten jaerkring sluit.
Thans mag ik aen de vreugt gedenken
Die myne ziel gewaert wiert, als
De hemel u my wilde schenken,
En ik uw moeder aen den hals
Bleef hangen, toen zy wiert ontbonden,
En gy uit haren kuisschen schoot
Geboren wiert, daer wy bevonden
Dat gy het levenslicht genoot.
Hoe drukte ik u in beî myne armen!
Wat was uw moeder allermeest,
Toen ze u na zoo veel zuchten, karmen,
Aenschouwen mogt, verheugt van geest!
Uw moeder, die met zoo veel zorgen
Uw jongkheid hoed en voed en queekt,
En tot den avont van den morgen
Met tedre driften van u spreekt.
Uw moeder, die ik om haer zeden
En onbesproken deugt bemin,
Gepaert met veel bekoorlykheden,
Myn hartetroost, myn zielsvriendin.
Zag ik haer beelt in u herleven,
En volgde gy haer deugdenspoor,
Noit wiert my meer van Godt gegeven.
Daer koos ik gout noch schatten voor.
Mag 's vaders zegenwensch gedyen,
Myn ABRAHAM, myn dierbaer kint,
Zoo zult gy nimmer rampen lyen.
Zoo wort ge al vroeg van elk bemint.
Zoo zult gy steets Godts weg betrachten,
Noit averechtsche wegen gaen.
Dit is't dat wy van Godt verwachten,
Wil hy ons bidden gade slaen.
Geboren den viij. in April
MDCCXXI.
|
|