Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 15
(1992)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
De baatzuchtige dame en haar zwakke man
| |
[pagina 100]
| |
slaapkamer. Alle vrouwen uit het boek, zowel de vier ‘salondames’ als de dames uit de anekdotes, hebben een ding gemeen: hun uiterlijk is van groot belang. Daarenboven plaatste zy een groot gedeelte van haar verdienst in schoone Kleeders, en kostbaare Juweelen, als die wist van naby, dat de jonge Heeren, zowel als de tamme Huysdoffers, meestentyds komen aanstuyven op den blink. (p. 8) Dit blijkt ook uit de metaforiek: de vogelsoorten waarmee de vrouwen worden vergelekenGa naar eindnoot3. zijn wat betreft hun uiterlijk duidelijk superieur aan de ‘mannetjesvogels’. In tegenstelling tot de grauwheid van deze laatsten, schitteren de wijfjes met een bont gekleurd verendek. Dit benadrukt de ijdelheid van de vrouwen, die hun trouwens geen windeieren legt; aan mannelijke aandacht is geen gebrek. Maar daarvoor zorgt niet alleen hun verschijning, ook hun zangprestaties liegen er niet om. Terwijl de mannetjes slechts eentonig gekrijs voortbrengen, pronken zij met hun aanhoudend en veeltonig gekwinkeleerGa naar eindnoot4.: ‘de Juffers quetteren den bovenzang als zoveele kanarivogels in een ruyme Vogelvlucht [= volière]’ (p. 4). ‘Den bovenzang’ geeft hier tevens aan dat de dames qua toonhoogte, geluidssterkte of klank boven de mannen uitkomen. Ze hebben dus de meeste invloed, oftewel: de beslissende stem. Uit alles blijkt dat de wijfjes geen ordinaire huis-, tuin- of keukenmussen zijn. Het zijn prachtig bevederde zangvogels die in een volière niet uit de toon zouden vallen; veel soorten hebben ook een exotische afkomstGa naar eindnoot5.. De uiterlijke pracht staat in schril contrast tot het innerlijk van de vrouwen: ze bezitten nauwelijks enige diepgang. Volgens Weyerman is een van hun liefste bezigheden het eindeloos ‘papegaayen’, met andere woorden het uitkramen van onzin. Of zoals hij zelf verwoordt in Den AdelaarGa naar eindnoot6.: Ik verviel dan in een talrijk gezelschap van jonge juffers, welke bezielde dwaalstarren zaaten te klappen en te snappen als zo veele van den tongriem gesneedene exters, namelyk veele woorden, en luttel zin. Ook is zulks in den haak, want wat verdienst heeft een juffer, indien zy niet een heer weet op den tuyl te houden langs het muziek van een lispende tong, zonder de geringste noot van de gezonde reden aan te raaken. (p. 25) Tot nu toe heb ik het vooral over de vrouwelijke eigenaardigheden gehad, hoe zit het eigenlijk met de mannen? Het blijkt dat je niet kunt spreken van ‘de man’. Weyerman maakt namelijk onderscheid tussen de ongehuwde man -de zogenaamde ‘vrije vogel’- en de ‘geringde vogel’ c.q. man. De nog ongebonden man is herkenbaar aan zijn moed, hij is een sterke, dominante persoonlijkheid waar niet mee te spotten valt. Sexueel op zijn hoogtepunt, loopt hij achter elk ‘broedziek duifje’ aan dat zijn pad kruistGa naar eindnoot7.. Deze overdaad aan mannelijkheid komt terug in de vogelmetaforiek: tegenover de sierlijke volière-dames staan de vrije mannen in de gedaante van roofvogels. De vier soorten die Weyerman hiervoor gebruikt zijn de adelaar, de gier, de uil en de valk: ‘Campo en ik zyn een paar valken geweest onbekent met de vaak’ (p. 73). De valk wordt door zijn sterkte, | |
[pagina 101]
| |
behendigheid en dapperheid gezien als de meest volmaakte der vogelsGa naar eindnoot8.. Maar hij is ook het zinnebeeld van de jeugdGa naar eindnoot9.. Alle roofvogelsoorten staan wegens hun hebzucht en gulzigheid in de achttiende-eeuwse literatuur vaak symbool voor verslindende begeerte en wellust. Zo ook in LA: Sta ruym, gekuyfde Kievitten, omcirkelt met damaste schanskorven, en gestrikt en gequikt, als zo veele poppen uyt de Vierkroonen tent, thans zal den Adelaar tusschen uwe veders insnorren, en alle uwe bekoorlykheden op het cierlykst pluymen. Beroep uw niet op uwe krinkelende maanen, op uwe tintelende blikken, ofte op de verrukkende lelien en roozen, dewelke zo onophoudelijk bloeien op de bloemperken van uwe wangen, den Adelaar zal zich niet laaten afschrikken door een lispent betuygschrift. (Den Adelaar, 1989, p. 9) Deze grootspraak kan alleen de vrije man zich permitteren, eenmaal ‘gevangen’ zingt hij wel een toontje lager. Hoe gaat dat ‘vangen’ dan in zijn werk, zijn die vrouwen zulke serpenten? Ja! ‘De tong van een wyf, en het gesis van een slang, zyn eenluydende klanken aan myn gehoor’ (p. 223). De vrouw wordt door Weyerman opvallend vaak in verband gebracht met de slang, waarbij de nadruk valt op haar tongGa naar eindnoot10.. De associatie met het paradijsverhaal en de zondeval ligt hier voor de hand: de vrouw werd door de (tong van de) slang verleid om Gods verbod te overtreden en van de verboden vrucht te eten. Door de man mee in het verderf te slepen verdoemde zij de gehele mensheidGa naar eindnoot11.. De tong van de slang, en dus van de vrouw, is hierdoor het zinnebeeld der verleiding. De slang wordt ook wel gezien als symbool van de wellustigheidGa naar eindnoot12.. De vrouw is dus dé grote verleidster, een zondige schone die dankzij haar tongGa naar eindnoot13. zelfs de eeuwige vrijgezel (vrije roofvogel!) naar het altaar weet te lokken. ‘Alle Vrouwen [...] zijn Staatkundige Toveressen, gevloekt met duyzende krygslisten om de Mannen het net over den Bol te haalen’ (p. 249). Wanneer de roofvogel eenmaal is geringd blijkt dat er van al zijn dapperheid bar weinig overblijft. Hij ‘heeft geen adems genoeg tot het wegblaazen van een pimpelmees’. De adelaar is een ‘machteloozen Haan’ (p. 17) geworden: de man is dus veranderd in een zwakke, norse echtgenoot. De valk is nu het zinnebeeld van gedwongen ballingschap, hij krijgt een kapje over zijn kop geschoven om niet te kunnen toegeven aan de verlokkingen van het leven. De vrouw houdt het riempje strak, ze duldt geen concurrentie. De man is voorgoed gekluisterd: In zyn manbaarheyt veranderde hy in een tamelyk fraajen Uyl, die na eenigen tyd te hebben gefloddert, zyn wieken verzengde in de overspeelige vlam van een logge Kasteleynin. (p. 57) Arme mannen, weerloos tegen de trukendoos van de fatale vrouw. Het meest frustrerende is nog dat ze hun ondergang zelf beseffen: ‘het Huuwelyk heeft myn Manhaftigheyt gebragt tot die laag Eb [...]’. (p. 222) | |
[pagina 102]
| |
Was de vrije man sexueel actief, de in zijn ‘manbaarheyt’ aangetaste man is voorgoed vleugellam. Hij slaapt in een ‘winterledikant’ (p. 38). Alle lusten die eens in hem brandden, zijn geleidelijk aan uitgedoofd: Den pynlyke Papa, die juyst het grootste vertrouwen niet had van zyn byzondere bequaamheden, ten opzigte van dien geroemden arbeyt [= het verwekken van een kind], gaf een knik des hoofds gelyk als een Japansche pagode. (p. 139) Uit de vergelijking met het boeddha-beeld blijkt dat deze vader zowel zijn hoofd als zijn penis niet meer omhoog kan krijgen. Beide zijn geknakt, laten het kopje hangen... De begeerlijkheid in hem is gedood, volstrekt volgens de regels van het Boeddhisme. Als vogel is de man ‘handtam’ geworden, een echte binnenvogel. Dat het sexueel vermogen van de man verloren gaat binnen het huwelijk wordt in de metaforiek op een treffende manier uitgedrukt: de vogel raakt zijn veren kwijt. De dikbevederde valk wordt een ‘ruyende Hen’ (p. 33). In het haar van de man zit zijn potentie verborgen; is hij kaal (‘ontkuyft’, p. 55) dan is hij beroofd van zijn mannelijkheid. De vrouwen verschillen ook in dit opzicht van de mannen. Geen dunne piekjes op hùn hoofd; een berucht middel uit hun trukendoos is juist het pronken met een verleidelijke haardos. ‘Den Adelaar’ (nog vrij dus!), die deze ‘gekuyfde Kievitten’ doorziet, roept hun toe: ‘Beroep uw niet op uwe krinkelende maanen [...]’Ga naar eindnoot14.. Hij weet immers dat hij het slachtoffer zal worden van zijn eigen zwakheid: ‘Zy hangen de Vlouw haarer lokken uyt, om de Mannen te doen verwarren in dat vogelnet’ (p. 249). De vrouwen in Weyermans vogelmetaforiek zijn verzot op dit soort spelletjes. Veruit favoriet is het om de man in onzekerheid te brengen wat betreft zijn kans op hun gunsten. De ware beloning blijft - althans voor de man - in de meeste gevallen uitGa naar eindnoot15.: ‘Helaas, langs de naald van dat bescheyd, wierden de vliezen geligt van Hungerforts Uylskuykens oogen! Hy bemerkte zonneklaar, dat hy by die geparfumeerde Sirene was om den tuyn geleyt’ (p. 149). De hitsige mannen worden vaker als ‘Uylskuykens’ (symbool van onnozelheid) betiteld wanneer ze misbruikt worden door de dames: Zolang als de goudader vloeide, wierden die Uylskuykens tot walgens toe opgehemelt en onthaalt. Doch zodra waaren de Goudvinken niet vervloogen, of Madame Hennebo zette den overgehaalden haan van haar bekoorelykheden in zyn rust (p. 20; zie ook noot 10). De vrouwen zijn slim genoeg om wanneer het hun te heet onder de voeten wordt, de benen te nemen: ‘die schoone Fenix was al by tyds het nest ontsnapt’ (p. 148). Uit de citaten hierboven blijkt dat de vrouwen hun charmes niet voor niets weggeven, de mannen worden financieel uitgebuit. Prostitutie lijkt hier niet ver van verwijderd. De vogelmetaforiek sluit daar ook op aan: prostituees zijn ‘venusvinken’ (p. 164) of ‘Oostindiesche ravens’ (p. 105) en een bordeel is een ‘Kippenhok’ (p. 146). Maar ook de netjes getrouwde vrouwen zijn niet allemaal ‘tortelduifjes’Ga naar eindnoot16.. Omdat ze hun sexuele geluk niet meer bij hun echtgenoot kunnen vinden, bevredigen ze hun verlangens bij een andere man: | |
[pagina 103]
| |
De getrouwde dartele Wyven leggen met haare ongeboeide beenen tot aan den Noen te spartelen op een damaste Koets [= bed], onderwyl dat haare tamme Mans met gekluysterde pooten zitten te schryven en te cyferen op hun Kantoor, tot aan den Middernacht. Doch 'k leg de Schult niet op de Ga, Den grijze Doffer maakt 't 'er na. (p. 38) De overspelige vrouw is in de vogelbeeldspraak een ‘buygzaame Hen’; de bedrogen echtgenoot een ‘Koekoek’.
Opmerkelijk is dat Weyerman dikwijls erotiek verbindt aan muziekGa naar eindnoot17.: Niets is meer bedrieglyk en verderflyk dan de vermaaken des vleeschs. Onder de geblankette gryns van JesabelGa naar eindnoot18., schuylt veeltyds een graauw Robbevel. [...] De Sinte Cecilia des Wellust speelt verrukkende muzieknooten aan het gehoor der Verliefden; doch op den bodem van die Klavecimbel schuylt een verschrikkelyk monsterdier [...]. (p. 105) Deze zedenles is niet aan iedereen besteed, zeker niet aan de ‘befaamde Juffrouw Willemyntje’ uit De doorzigtige HeremytGa naar eindnoot19.: ‘die zangnymf uyt het Bredaas leggend hart, had een stem als een nachtegaal, en echter gaf zy altoos den voorrang aan een 't zamenspraak tusschen de lakens, boven een muziek-concert in een beslooten kamer.’
Eigenlijk is het niet écht ‘opmerkelijk’ dat muziek in de wulpse hoek getrokken wordtGa naar eindnoot20.: in de vogelbeeldspraak van het boek zijn de wijfjes allemaal zangvogels. Zij die de ‘mannetjes’ met mooie muzikale stemmen proberen te verleiden.
De vogelmetaforiek in LA werpt een vluchtige blik op Weyermans beeldend taalgebruik. Wie had ooit gedacht dat de vrouw zo'n ‘sirene’ zou zijn, en dat de man zou eindigen als ‘Janhen’? De moeder van Jantje-die-eens-pruimen-zag-hangen kwam er niet aan te pas, maar zo'n gemis lijkt me dat niet. Hoewel, misschien voor de vrije roofvogels: met zo'n grijze mus zou hun waardigheid tenminste niet met het grof vuil buiten gezet worden! Tot besluit nog een saillant détail. De meeste laatdunkende uitlatingen over de ‘baatzuchtige’ vrouwen komen uit de mond van een van de hoofdpersonages: jonker Snoeshaan, maar op zijn naam afgaand is dat wel begrijpelijk... |
|