Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 15
(1992)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Achterklap is des Satans Magazyn
| |
[pagina 93]
| |
was van individuele rollen, maar wel van basisfiguren. In het dagelijks leven werd de toneelspeler gezien als een goddeloos, geil wezen. Zijn milieu lijkt hetzelfde als dat van Weyermans personages. Weyerman kende het toneel. In 1705 verscheen zijn eerste blijspel, waarop nog acht stukken volgden. In LA voert Weyerman een gezelschap ten tonele dat genoeglijk zit te roddelen. De leden van dit gezelschap vertellen elkaar de spannendste verhalen, over de meest uiteenlopende zaken zoals geld, ontucht, het verschil tussen man en vrouw, de mode van het pruiken dragen en de vrijmetselarij. Zo stellen zij, zoals een van de personages opmerkt, een kroniek van hun tijdgenoten samen. Zij praten over de ‘beroerde’ dichters van hun tijd, maar ook over de bewonderenswaardige personen, die in de titel al worden vermeld. En hun meest geliefde, meest boeiende en telkens terugkerende onderwerp van gesprek is, zoals al eerder opgemerkt, de persoon van Weyerman zelf! Dit gegeven roept natuurlijk vragen op. Wat bezielt iemand, om zich in zijn eigen boek en door zijn eigen creaties zo over de tong te laten gaan? En wat te denken van de creatie Mijnheer Vrolykaart, die zich binnen de tekst presenteert als schrijver van het boek? Op welke wijze praten de personages over hun schepper Weyerman, wat denken zij van hem, wat weten zij van hem? Ik heb getracht een analyse te maken van de karakters van de personages uit LA om op die manier een antwoord te krijgen op al deze vragen. In de Voorrede stelt schrijver Weyerman dat dit boek uitgegeven wordt naar het voorbeeld van Horatius: het vermakelijke te vermengen met het nuttige. Ik-persoon Vrolykaart besluit het boek met dezelfde mededeling. Hij zal het voorafgaande gesprek op schrift stellen ter lering en vermaak van ‘zijn’ lezers.Ga naar eindnoot8. Ik volg Vrolykaart in zijn volgorde van beschrijving van de personages (p. 4-10), en vul dat aan met gegevens over het betreffende personage uit de rest van het boek. Daarbij richt ik mij met name op wat het personage met betrekking tot Weyerman te berde brengt.
Om een ‘aflaat van zonden’ (p. 3) te verdienen begeeft Mijnheer Vrolykaart zich op een goede dag naar Mevrouw Pluymaluyn, die ‘voorgaf te zyn betovert door een derdendaagsche koorts’Ga naar eindnoot9.. Rond haar ziekbed treft hij een zeer divers gezelschap, bestaande uit vier heren en drie dames. Opgewekt heet Mevrouw Pluymaluyn hem welkom. Hij komt net op tijd, want men is vrolijk en praat net gezellig over gastronomische geneugten. ‘Deemoediglyk’ buigt de ‘Schryver van deeze Kronyk’ (p. 4) voor de gastvrouw en neemt plaats aan haar voeteneinde. En hij neemt zich vast voor alles wat gaat voorvallen en wat wordt besproken op deze middag rond het ziekbed van de mooie Mevrouw Pluymaluyn, te zullen opschrijven. Vrolykaart introduceert de aanwezigen aan de lezer. Zijn eerste slachtoffer is de Pastoor Lekkerbeetje, het prototype van de vraatzuchtige en slijmerige paap. De pastoor heeft dan ook het ‘goede uiterlijk’ voor zijn roeping en baan, met een dikke ronde buik en een ‘deftige en hooggekoleurde tronie’ (p. 5). Hij gedraagt zich deftig en bedaard, maar laat zich teveel leiden in het leven door zijn eigen gevoelens... Algauw wordt duidelijk om wat voor gevoelens het dan gaat: vraatzucht, dranklust en geilheid. Zijn religieuze levenshouding valt niet of nauwelijks serieus te nemen, wat zijn naam al zegt; Lekkerbeetje houdt hoofdzakelijk van de goede, ‘lekkere’ geneugten van het leven. Wel kan hij de rol van pastoor goed spelen; zo zegt hij bijvoorbeeld niet ronduit dat hij graag | |
[pagina 94]
| |
slechte en onnozele boeken leest, maar dat er uit zulke lectuur altijd wel iets voordeligs op te rapen valt (p. 12). Of dat het verkeren in een ‘woest en onbeschaafd gezelschap’ altijd weer leerzaam is. Ondeugd is stichtend, wanneer je het aanschouwt in anderen en brengt jezelf uiteindelijk juist tot deugd (p. 13-14 en p. 151). Pastoor Lekkerbeetje weet welke kostbare wegen een minnaar moet bewandelen om zijn begeerte voldoende te blussen (p. 136). Zijn aandeel in het vertellen van verhalen over allerlei illustere figuren is aanzienlijk, maar, mompelt hij er wel telkens braaf achteraan, ‘Achterklap is des Satans Magazyn’ (p. 39). Voor het overige komt de pastoor naar voren als een ‘verlicht’ man, wanneer hij bijvoorbeeld betoogt dat de ‘Oprechte Onverzaagdheyt haar wortel in de Rede, haar wasdom in de Godvruchtigheyt en haar krooning heeft in de Glorie des Heere’ (p. 74). Het is geen onsympathiek persoon, hij is vrolijk en komt op voor Weyerman als dat nodig is (bijvoorbeeld op p. 165).
Dan komt Jonker Snoeshaan aan de beurt. Deze heer kan ‘doorgaan voor een welgemaakt man’ (p. 5), maar dat is hij niet helemaal. Snoeshaan pretendeert namelijk een heldhaftig krijgsman te zijn, hij schept voortdurend op over zijn gevaarlijke avonturen en dappere daden als cavalerist. De jonker is echter een bluffende blaaskaak. Hij begeeft zich namelijk helemaal niet in het krijgsgeweld. In de winter betrekt hij zijn buitenplaats bij de haard in de ‘Diergaarde van Blaauwe Jan’, in de zomer vertoeft hij tussen de ‘Beerebyt en Ouwekerk’, buiten Amsterdam dus, ergens aan de Amstel (p. 6). Hij is ijdel, dost zich graag mooi uit en is dan ook een opvallende verschijning. Hij leeft niet volgens strikte militaire discipline, maar leidt een losbandig leven. Voor vrouwen, weet Snoeshaan, moet je op je hoede zijn. Vrouwen hebben teveel macht over verliefde harten (p. 106) en maken van een krijgsheld in een handomdraai een schoothond! Ook geld is gevaarlijk, want ‘De Fortuyn slagt alle andere grilzieke Meesteressen’ (p. 141), en wanneer je failliet bent kan niemand iets voor je doen. Zelfs Seneca, Epicurus en Plato staan dan met hun mond vol tanden (p. 150). Jonker Snoeshaan komt in conflict met Pastoor Lekkerbeetje, wanneer hij beweert dat onversaagdheid voortkomt uit het gemoed, en niet uit de Rede, de godsvrucht en de glorie van de Heer (p. 74). Heerszucht is volgens de Jonker de ‘Werkelykheyt van ziel’ (p. 187). De opvatting van een dolende, vindt de Pastoor ongetwijfeld. Jonker Snoeshaan kent, naar eigen zeggen, de Robert Hennebo uit de titel (p. 14) en is ‘jaaren en daagen Campo's tentkameraat’ geweest (p. 73). Hij kan dus veel anekdoten over Weyerman vertellen, die hem ‘eenige Uytbreidingen’ (p. 161)Ga naar eindnoot10. heeft geschonken. Snoeshaan weet ze met verve voor te dragen, evenals Weyermans verhandeling over de Zeven Hoofdzonden (p. 218). Snoeshaan roemt Weyermans ‘bescheyden trant’ (p. 153). En net als Pastoor Lekkerbeetje springt hij voor Weyerman in de bres als dat nodig is. Snoeshaan moet niks hebben van de dichters Hermanus van den Burg, Pieter Poeraat en Kees van Koeverden (p. 165, 167).
Mijnheer Klatergoud passeert als volgende de revue. Dat is een sarcastische man; zijn tong maakt graag ‘bitse Doorstrykingen’ (p. 6) en hij geeft zodoende veelvuldig aanstoot. Tegelijkertijd is hij onderdanig en kruiperig. In zijn jeugd heeft hij veel boeken doorgebladerd (dus niet echt gelezen), maar hij was niet in staat oordelen te vormen. | |
[pagina 95]
| |
Zijn naam zegt het al; alleen ogenschijnlijk stelt Klatergoud iets voor. Hij geeft eigenlijk alleen om vrouwen en drank, de ‘Drielingsfles en de Hoepelrok’ (p. 6). Zijn rol in het boek is niet zo groot. Hij is het eens of oneens met de anderen, lacht ze soms uit (bijvoorbeeld Smul op p. 50, Loverhut en Snoeshaan op p. 19). Hij lijkt zich tegen de traditionele geneeskunde en de astrologie te keren. Hij prijst de quakers (p. 174). Hedendaagse dichters als Poeraat vindt hij maar niets. Ook hij ‘kent’ Weyerman, hoe wordt niet gezegd. Maar Weyerman heeft hem nog ‘eenige geestryke [...] andwoorden medegedeelt’ (p. 136). Hij vertelt van Weyermans avonturen in Harwich (p. 121). Net als Snoeshaan en Lekkerbeetje verdedigt hij Weyerman als dat moet.
Koppig, nors, heerszuchtig, waanwijs en ouderwets in zijn vak- dat is Geneesheer Smul. Als dokter presteert hij niets, terwijl zijn vrouw, een ‘bloedryke Eva’ (p. 5), langs de ‘korte weg’ die het bloed van de man nou eenmaal het liefst gaat kracht en genezing weet te schenken. Smul zelf, zijn naam zegt het al, geneest zijn eigen wellust met veel meer overgave dan dat hij zieken helpt. Hij interesseert zich, uit hoofde van zijn beroep, voor de astrologie. (p. 50) Van zedelessen houdt Smul niet. Ook deze Geneesheer heeft een scherpe tong, hij schroomt niet om zijn conversatiegenoten ongenadig aan te vallen (p. 27, 44). Ook attaqueert hij Jacob Veenhuyzen (p. 44). Geneesheer Smul ‘kent’ Weyerman. Hij heeft hem ontmoet in de buurt van Utrecht (p. 47)Ga naar eindnoot11.. Op zijn studeerkamer heeft hij zelfs een blijspel van de schrijver en zijn kroniek van de pruiken liggen (p. 44). Deze kroniek heeft Weyerman hem voor zijn dood ter hand gesteld. Pastoor Lekkerbeetje reageert verbaasd: is Weyerman dan overleden? Nee, dat niet, lacht Smul smakelijk, maar ‘wort een persoon, woonachtig tot Vianen niet onder de dooden getelt? Ommers is Vianen een graf voor een Geestryk man’ (p. 48). Smul kan aardig vertellen, zo geheel in de trant van Weyerman, menen de anderen. Hij weet veel te vertellen over Weyerman en roemt hem als ‘luchthartig’ (p. 57). Hij bewondert de schrijver ten zeerste, zelfs zo sterk dat hij hele stukken van Weyerman's geschriften uit zijn hoofd weet op te dreunen (p. 220).
Nu komt Vrolykaart toe aan de dames, na eerst te hebben vermeld uit bescheidenheid niets over zichzelf te zullen vertellen. Mevrouw Roozekrans valt de twijfelachtige eer te beurt als eerste door hem besproken te worden. Deze dame is rijk, maar verlept; verflenst is haar schoonheid. Een rozenkrans wordt hier dan ook gebruikt in de betekenis van een gevlochten bloementooi, die als een eerbewijs op het hoofd van jonge meisjes wordt gezet. Zo'n krans vormt een zinnebeeld van jeugd, maagdelijkheid en eer. Mevrouw Roozekrans lijdt onder haar vergane glorie, de bloemen op haar hoofdtooi zijn duidelijk ten dode opgeschreven. Zij doet haar uiterste best er nog wat van te maken, met allerhande make-up. Met al haar kostbare juwelen slaagt zij er toch nog in jonge minnaars te krijgen (p. 7-8). Wel is Mevrouw Roozekrans vrolijk, heeft ze een scherpe tong en is zij zo ‘geestryk’ als Anna Maria Schuurmans (p. 8)Ga naar eindnoot12.. Zij houdt niet van astrologie (p. 50), niet van ruwe mannen (p. 74), niet van doopsgezindheid (p. 142, 165) en niet zo erg van vrouwen. (p. 244-245) Haar ‘geestrykheid’ blijkt uit haar kennis van Seneca (p. 165), haar afkeer van de quakers (p. 175) en haar kennis van de Vrijmetselarij (p. 218). | |
[pagina 96]
| |
Enerzijds verdedigt zij Weyerman, maar ze bespot hem zelf ook wel eens. Zo zegt ze op een gegeven moment dat ze, hoewel ze niet weet welk sterrebeeld Weyerman is, wél weet dat hij ettelijke nieuwe wezens aan een sterrebeeld geholpen zal hebben (p. 136).
De rol van Mevrouw Loverhut in het boek is, net als de rol van Mijnheer Klatergoud, nogal klein. Deze dame is door en door geleerd in de astrologie. Zij doet alles bij sterrenlicht en op haar schoot bevinden zich immer ‘Sterrekundige dagtafels’ (p. 9). Loverhut is een slimme feeks. Zij vleit mensen die ze kan gebruiken. Haar voortdurende pleidooi voor de astrologie is zeer oprecht: De voornaamste oorzaken zyn de Hemelen, de Dwaalstarren, de Starren, en zo voorts [...]. Uyt die invloeying komen voort den rykdom, de armoede, het verstant, de zotheyt, en diergelyken. Ik beken, dat de meenigvuldige starrekundige mislukte voorzeggingen hebben veroorzaakt, dat den mensch geen meer krachten toeschryft aan de zon of aan de maan, dan aan die Hemelstekens geschildert op de uythang-borden van Wynhuyzen of Winkeliers [...]. (p. 49) Zo leeft Mevrouw Loverhut in haar eigen wereld. Haar naam lijkt mij een verwijzing naar het Joodse Loofhuttenfeest, waarbij men zittend onder de hemel in een hut van bladeren en takken mediteert. Op geheel eigen wijze springt deze dame in de bres voor Weyerman; zij verklaart zijn ondeugden vanuit de eigenschappen behorende bij zijn sterrenbeeld. Hij kan er niets aan doen wanneer hij een fout maakt, aangezien hij wordt ‘gesolt tusschen de handen van de Schrikgodinnen, een bewys, dat hy is gebooren onder een kluchtige 't Zamensterring’ (p. 136). Maar ook lacht ze hem soms een beetje uit, met name wanneer ze verneemt dat Weyerman de zeven Hoofdzonden dichtkundig heeft behandeld (p. 219). Ze weet hoe bekwaam Weyerman is in de ‘ontleedkunde’ bij het actief bedrijven van een van die zonden, grinnikt ze dan. Tenslotte houdt ook Mevrouw Loverhut niet van de hedendaagse dichtkunst (p. 168), niet van de quakers (p. 176) en is zij nieuwsgierig naar de vrijmetselarij (p. 185).
Na al deze personages, die het toch eigenlijk wel goed menen met hun ‘schepper’ Weyerman, volgt dan nu het personage dat hem keer op keer aanvalt; het ‘Mennoniets Duyfje’ Susje Paradys. Zij is niet lelijk, maar heeft een lelijk innerlijk. Zij doet zich deugdzaam voor, om aan de man te komen. Gezien haar naam zou ze waarschijnlijk liever altijd naakt rondlopen, maar daar komt nou net een verkeerd soort mannen op af. Haar ‘hovaardy’ bederft haar volkomen (p. 9). Susje Paradys wordt schier onophoudelijk aangevallen door de andere personages. Op deze manier wordt de lezer al snel duidelijk, dat zij een walgelijk en niet serieus te nemen schepsel is, wier meningen verkeerd zijn. Zo attendeert Mevrouw Roozekrans de lezer erop, dat doopsgezinde meisjes te allen tijde gruwelijk geil zijn, zo, dat ze zelfs bereid zijn te betalen voor een ‘liefdespijl’ (p. 27). Geneesheer Smul merkt op dat naast de gehoorgang van zo'n meisje (ze wil geen onkuise uitdrukkingen en wulpse verhalen horen), er ook nog iets anders lekker nauw is... (p. 144). Zijn bijnaam voor Susje luidt ‘onbevlekt Paradysappeltje’Ga naar eindnoot13.. Ook van Mijnheer Vrolykaart kan Susje rekenen op ruwe | |
[pagina 97]
| |
spot, hij zegt wel te weten hoe Doopsgezinde meisjes watertanden naar het ‘steekelig kruydje van Rechtuyt’ (p. 188)Ga naar eindnoot14.. Susje Paradys is telkens erg nieuwsgierig naar de anekdoten over Weyerman, om daarna te constateren dat ze haar te dartel zijn, te plat en te onkuis. Dan noemt ze hem een ‘Speeltuyg aan de Onrust’ (p. 184), wiens levensbijzonderheden niet geschikt zijn voor haar maagdelijk gehoor (p. 165). Op deze wijze tracht Susje de verhalen te voorzien van een moraal. Haar doopsgezindheid alleen al staat borg voor haar hypocriete deugdzaamheid!
Zijn Mevrouw Roozekrans, Mevrouw Loverhut en Susje Paradys alle op hun eigen wijze domme schepsels, gulden uitzondering vormt de gastvrouwe Mevrouw Pluymaluyn. Voor haar geen spottende, laatdunkende woorden van Mijnheer Vrolykaart, zij is waardig en rechtzinnig, volmaakt van geest én van leest (p. 10). Zij is een goede vriendin met haar scherp verstand, in goede en in slechte tijden. Haar lievelingsonderwerp van gesprek is Jacob Campo Weyerman. Zij prijst haar bezoekers wanneer die verhalen vertellen in zijn stijl. Deze lieve, schone weduwe is vierendertig jaar oud. Mevrouw Pluymaluyn weet hoe gevaarlijk geld is (p. 141). Zij levert kritiek op de dichters van haar tijd (p. 167). Ze neemt het op voor haar sexe, als dat nodig is (p. 248, 250). Haar naam betekent letterlijk asbest, grieks voor onuitblusbaar. Zij is dan ook zeer wulps en ‘verheft’ van alles letterlijk en figuurlijk naar het erotische en vrije vlak.
Tenslotte is er de verteller, de ik-figuur Vrolykaart. Mijnheer Vrolykaart vertelt het verhaal op een vriendschappelijke manier. Met zijn toon neemt hij de lezer voor zich in. Zoals gezegd vertelt hij bijna niets over zichzelf. Vrolykaarts leven vertoont overeenkomsten met dat van zijn creator Weyerman. Zo heeft hij ‘zedert eenige jaaren Floras Konstpenseel verknogt met Minervas pen’ (p. 245). Net als Weyerman schilderde hij dus voordat hij zich aan het schrijven wijdde. Mijnheer Vrolykaart sneert op de traditionele geneeskunde van zijn tijd, een thema dat overal in Weyermans werk opduikt. Op de verhalen over Jacob Campo reageert hij niet. Slechts één keer windt Vrolykaart zich op, wanneer hij roept dat niets de mens tot verstand strekt, als hij er niet van leert (p. 185). Zijn verdere rol in het verhaal bestaat uit zijn ellenlange uitweiding over de Vrijmetselarij (p. 189-218) en uit het uitspreken van het slotwoord. Daarin concludeert hij dat de wetenswaardigheden over de besproken personen Laurens Arminius, Jacob Campo Weyerman, Robert Hennebo, Jakob Veenhuyzen en dergelijke avontuurlijke helden zó bijzonder zijn, dat het nageslacht er niet van verstoken mag blijven (p. 255).
Op het moment dat Weyerman zijn LA schreef, verbleef hij in de vrijplaats Vianen. Hij was daarnaar uitgeweken wegens zijn schulden. Zijn goede naam was in het geding, had misschien al ettelijke smetten opgelopen... In het hier besproken werk komt de schrijver zelf erg goed naar voren. Zijn personages roemen hem onophoudelijk en spreken vergoeilijkend over ondeugden in het algemeen en over de zijne in het bijzonder. De nadruk ligt op het feit dat Weyerman, naast ongelofelijk boeiend en erudiet, ‘goed’ is (en dus geen veile oplichter). Alleen het domme persoontje Susje Paradys bespot hem. Dat dient waarschijnlijk meer als noodzakelijk tegenwicht, dan dat haar meningen als steekhoudende beweringen moeten functio- | |
[pagina 98]
| |
neren. Haar tegendraadse mening is namelijk nodig om de andere personages de kans te geven telkens weer los te barsten in allerlei lofzangen op Weyerman. Ook al doordat de verteller binnen het verhaal, Mijnheer Vrolijkaart zich zo vriendelijk en beleefd gedraagt, lijkt het de opzet van de schrijver dat de lezer instemt met zijn meningen. Het gesprekje over geld dat de personages tussendoor voeren, lijkt mij ook te passen binnen deze optiek. Weyerman wilde met dit boek misschien roem behalen voor zijn persoon, zodat zijn goede naam werd hersteld. Geheel in zijn eigen stijl neemt Weyerman echter de gelegenheid te baat om een flinke sneer te geven aan enkele van zijn ‘stokpaardjes’. Geneesheer Smul staat namelijk voor de traditionele geneeskunde van zijn tijd, Susje Paradys voor de doopsgezinde gemeente, Pastoor Lekkerbeetje voor de Rooms Katholieke Kerk en Mevrouw Loverhut voor de astrologie. Jonker Snoeshaan is het type van de snoevende opschepper met als boodschap dat Weyerman dat zelf dus niet is. Mijnheer Klatergoud staat voor de onechtheid, mevrouw Roozekrans voor ‘verdorven vrouwen’, voor wie je je moet hoeden. Bijna alle personages hebben echter ook hun goede eigenschappen. Maar Mevrouw Pluymaluyn en Mijnheer Vrolykaart zijn als enigen helemaal ‘goed’. Het boek bestaat dan ook bij de gratie van Pluymaluyns ziekbed, en dankzij Vrolykaarts documentatielust. Ik denk dat Weyerman Vrolykaart in het leven heeft geroepen om te voorkomen dat de lezers het boek zouden interpreteren als eigenwaan en opschepperij. Zo is Vrolykaart uiteindelijk diegene die besluit dat dit boek er echt moest komen, en zogenaamd dus niet Weyerman zelf. Maar Vrolykaart heeft wel kenmerken van Weyerman zelf. De personages zijn meer ‘typen’ dan afbeeldingen van ‘echte individuen.’ Hun karakteristieken doen denken aan de ‘standaardpersonages’ van het achttiende-eeuwse toneel. Wel zou het zeer goed mogelijk zijn dat Weyerman eigenschappen van de personen in zijn omgeving heeft gebruikt voor dit boek. Zowel Jonker Snoeshaan en Geneesheer Smul als Mevrouw Pluymaluyn bezitten een aantal eigenschappen, die zouden kunnen wijzen in die richting. Zo wordt van Mevrouw Pluymaluyn gezegd dat ze vierendertig jaar is, een mededeling die enigszins uit de lucht lijkt te komen vallen. Hoewel het vellen van een oordeel over de besproken personen overgelaten wordt aan de lezer en er meermalen gesproken wordt van het verbod op eigenroem, schijnt het mij toe dat mijnheer Weyerman niet geheel vrij is van eigendunk. |
|