Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 15
(1992)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Vrijmetselarij in De Zeldzaame Leevens-byzonderheden
| |
[pagina 87]
| |
zijn verhaal eigenlijk ook wat uit de hand gelopen en bespot hij zichzelf? Het gezelschap van Vrolijkaart heeft in ieder geval nog lang niet genoeg gehoord over de vrijmetselarij en Vrolijkaart vervolgt met een verhaal over de instelling van een nieuwe loge (p. 205-208), een ‘Kort bevel aan de broeders vrije metselaars’ (p. 209-212) en drie gezangen (p. 213-217). De ‘Historie’ lijkt een opsomming van de belangrijkste vrijmetselaars en hun bouwwerken. Genoemd worden onder andere Adam, Salomon, Christus, prins Edwin (± 1000), Sir Christopher Wren (1632-1723) en de bouwmeesters van paleis 't Loo. Als Vrolijkaart vertelt over de instelling van een nieuwe loge, legt hij tot in de kleinste details uit volgens welke traditionele regels dit moet geschieden. Het ‘Kort bevel’ is een toespraak van de grootmeester gericht tot een nieuw aangenomen lid. Ook dit verhaal is zeer officieel en serieus. Er komt geen ironie of schuine zinsnede aan te pas. Vrolijkaart sluit af met een ballade over de geschiedenis van de vrijmetselarij, een drinklied en een lofzang op de vrijmetselarij vol symboliek. Het geheel valt erg uit de toon in dit pikante boek, gevuld met anekdotes over geruchtmakende personen, vermeende avonturen van Weyerman zelf en eindeloos veel verhalen waar onbetrouwbare, wraakzuchtige vrouwen in voorkomen, die zich bij voorkeur toetakelen met dure sieraden en immense pruiken. Alle verhalen zijn overgoten met een erotische saus. Er wordt overigens opvallend veel gegeten en gedronken in dit boek. Het zijn vrijwel uitsluitend de mannen die de verhalen vertellen. De vrouwen sporen de mannen aan en vragen om meer, schuine, verhalen. Mevrouw Pluymaluyn heeft hierbij een leidende rol; ze is vooral geïnteresseerd in de avonturen van Weyerman. Wanneer juffrouw LoverhutGa naar eindnoot2. vraagt om een verhaal over de vrijmetselarij, maant Mevrouw Pluymaluyn voor het eerst tot een serieuze en gevoelige toon: Zacht, zacht, Myn Heer, indien myn verzoek iets op u vermag, schoei die beschryving der Vrye Metselaars op een satyne leest. Zyt vrolyk in uw omschryving, zonder te spatten buyten de grenspaalen van een betaamelyke Schertsery. (LA, p. 188) Susje Paradys wordt ineens bang voor mogelijke dubbelzinnigheden in het verhaal van Vrolijkaart. Daar had ze tot dan toe helemaal geen last van, wat bijzonder is voor een ‘Mennoniets duyfje’ - de sexuele toespelingen in LA zullen zelfs nu nog menigeen doen blozen -. De reactie van beide vrouwen is op zijn minst opvallend te noemen. De vrijmetselarij blijkt een omstreden onderwerp te zijn. Weyerman wil zijn lezers erop attent maken dat er nu iets anders komt dan je op grond van de voorgaande verhalen zou verwachten. Als Vrolijkaart zijn verhaal vertelt, wordt hij niet onderbroken. Het publiek luistert ademloos. Waar men eerder de verhalen voortdurend onderbrak met leuk bedoelde opmerkingen of aansporingen om van onderwerp te veranderen, lijkt men nu zo geboeid dat zelfs de Gravesche wijn vergeten wordt.
Wat doet dit stuk tekst in dit boek? KerstemanGa naar eindnoot3. vertelt ons allerlei mooie mystificaties over Weyermans carrière binnen de vrijmetselarij, maar over enige relatie van Weyer- | |
[pagina 88]
| |
man met de vrijmetselarij is nog niets met zekerheid te zeggen. Laten we ons beperken tot de feiten: in 1734 werd, voor zover bekend, de eerste, duidelijk herkenbare Nederlandse vrijmetselaarsloge in Den Haag gesticht; voor die tijd was er overigens wel al enige maçonnieke activiteit op ons grondgebied. Al in 1735 werd de vrijmetselarij door de Staten van Holland en West-Friesland verboden, omdat men dit geheime genootschap verdacht vond vanwege de aristocratische oranjegezindheid van zijn ledenGa naar eindnoot4.. Ook deden er allerlei geruchten de ronde over sodomiepraktijken binnen dit mannengenootschap. Het onderwerp vrijmetselarij was dus zeer actueel in die jaren. Weyerman is de eerste auteur die de vrijmetselarij in populaire geschriften aan de orde brengt. Terwijl de vrijmetselarij in Nederland in opkomst is en de wildste geruchten de ronde doen, laat hij een brede laag van de bevolking kennis maken met dit genootschap, dat het belangrijkste van de achttiende eeuw zou worden. Na wat losse opmerkingen in eerdere geschriftenGa naar eindnoot5. wijdt hij in 1737 een aflevering aan het genootschap in De Naakte WaarheytGa naar eindnoot6.. In deze ‘Ongeblankette beschryving der vrye metselaars’ geeft hij spottend een nogal vernietigende typering van de ‘noch zo onlangs geleden opborrelende broederschap der Vrye Metselaars’ (NW, p. 41). Hij heeft klaarblijkelijk kennis van zaken, daar hij de straf op het verraad van de vrijmetselaars exact weet weer te geven. Een verwijzing naar de actualiteit blijkt naast de typering van een ‘opborrelende’ broederschap ook uit zijn vraag ‘[...] hoe het praktibel is, een souvereyniteyt te oefenen in een souvereyniteyt’ (NW, p.44). De Staten hadden zich hier ook al zorgen over gemaakt. Twee anekdotes, ‘De moord gepleegd aan Hiram’ en ‘De vrije metselaars van de berg Etna’ tonen aan dat Weyerman het genootschap niet serieus neemt. In 1738 publiceert hij voor de tweede maal over de vrijmetselarij, en wel in LA. De toonzetting is opvallend veranderd; de tekst is eerlijk gezegd bloedsaai. P. Altena typeert dit stuk over de vrijmetselarij ten onrechte als ‘spottend’Ga naar eindnoot7.. Zeker in vergelijking met het artikel in De Naakte Waarheyt lijkt dit een serieuze poging om het publiek te informeren over de vrijmetselarij. Alleen het tweede gezang, het drinklied, zou bedoeld kunnen zijn om de vrijmetselarij belachelijk te maken. Een couplet als het volgende lijkt niet te passen bij het hoogdravende, serieuze beeld dat Weyerman even tevoren van de vrijmetselarij heeft gegeven: Laat Wulpsche Quanten,
Met strikken en kanten
Getraaliet, gemaaliet, een Kloris of Koos,
Op 't vuurigst belaagen,
En angstig najaagen,
Wij joelen en kroelen vast onder de Roos. (LA, p. 216)
Een verwijzing naar sodomie lijkt hier makkelijk te vinden. Ook het refrein van dit lied stelt de activiteiten van de vrijmetselaars niet beter voor dan ze zijn: Vul den Kelk'
tot dat elk
Driemaal heeft die Klok gelikt.
den Bramyn
| |
[pagina 89]
| |
Zegt, dat Wyn
Alle ramp en druk verstikt. (LA, p. 215)
Liederen als deze blijken echter veelvuldig voor te komen in vrijmetselaarszangbundels. Weyerman hoeft ze niet zelf bedacht te hebben en de kwalificatie ‘spottend’ lijkt dan ook niet op zijn plaats. Aan het begin van zijn verhaal over de vrijmetselarij geeft Weyerman in een noot aanwijzingen voor de bronnen die hij gebruikt heeft: ‘Alle deeze Byzonderheden zyn getrokken uyt het Instelling Boek, Bevelbrieven, Schikkingen, Gezangen, en de Loots Verhaalen der Vrye Metselaars’ (LA, p. 189). GeerarsGa naar eindnoot8. suggereert dat Weyerman de vertaling van J. KuenenGa naar eindnoot9. van het werk Constitutions of Freemasons van J. Anderson (1723)Ga naar eindnoot10. gebruikt heeft. Dit standaardwerk, dat nog steeds voor alle vrijmetselaars als wetboek geldt, bevat een geschiedenis van de vrijmetselarij, een opsomming van de plichten van vrijmetselaars en de reglementering voor de loges. Het is vele malen bewerkt en in allerlei talen vertaald. Kuenen volgt Anderson nauwgezet in zijn vertaling. Bij een vergelijking van de tekst van Kuenen met die van Weyerman blijkt dat veel passages in grote lijnen gelijk zijn. Een aantal gegevens bij Weyerman is echter niet bij Kuenen terug te vinden. Weyerman zou de drie gezangen eventueel zelf verzonnen kunnen hebben, maar voor het ‘Kort bevel’ moet hij een andere bron gebruikt hebben. De stijl en inhoud van dit stuk zijn zeer officieel en sluiten goed aan bij de andere twee verhandelingen, waardoor het niet voor de hand ligt dat Weyerman zonder bron heeft gewerkt. Tijdens een speurtocht naar andere bronnen stuitte ik op The Free Mason's Pocket Companion van W. Smith (1736)Ga naar eindnoot11.. Dit Engelstalige handboekje op zakformaat bevat o.a. ‘The History of Mason's and Masonry’ (een bewerking van Andersons Constitutions), ‘The Manner of constituting a new Lodge’, ‘Charges given to a new brother’ en ‘A collection of Free Mason's Songs’. Alle drie de verhandelingen van Weyerman zijn hier woordelijk terug te vinden. Weyerman heeft Smith zeer nauwkeurig vertaaldGa naar eindnoot12.. Elementen die wèl bij Weyerman en niet bij Kuenen voorkomen, komen ook bij Smith voor. De veronderstelling dat niet Kuenen maar Smith de bron voor Weyerman was, wordt extra aannemelijk wanneer blijkt dat het tweede en derde gezang van Weyerman hier ook in voorkomen. Uiteraard zijn deze gezangen wegens het rijmschema niet letterlijk vertaald, maar de gelijkenis is treffend. Vergelijk het voorgaande refrein met het Engelse: Fill to him,
To the Brim;
Let it round the Table roll.
The Divine
Tells ye, Wine
Cheers the Body and the Soul. (W. Smith 1736, p. 81)
Een couplet uit het derde gezang: | |
[pagina 90]
| |
Egypte' en Syrie, of het trotsche Babilon,
Genieten hedensdaagsch geen straalen uwer Zon.
Gy komt Brittanje thans met uwe glans verblyden,
Alwaar Tienduyzenden uw macht en roem belyden. (LA, p. 217)
Egypt, Syria, and proud Babylon
No more thy blissful Presence claim;
In Britain fix thy ever-during Throne,
Where Myriads do confess thy Name. (W. Smith 1736, p.78)
Het eerste gezang van Weyerman is niet terug te vinden in het boekje van Smith. Het is heel goed mogelijk dat Weyerman het zelf geschreven heeft in navolging van de lange en beroemde ‘Master's song: or, the history of masonry’, door J. Anderson geschreven. Dit lied is in vrijwel alle vrijmetselaarszangbundels uit het begin van de achttiende eeuw en ook in het boekje van Smith opgenomen. De ballade-achtige stijl lijkt op deze ‘master's song’, maar Weyerman noemt namen van concrete, recent overleden bouwmeesters, terwijl het lied van Anderson eerder het karakter van een mythe heeft. Sommige regels verraden bovendien de geest van Weyerman, bijvoorbeeld wanneer hij spreekt over de kunstige bouw van de pyramides: Den Artsenykok lacght noch zachtjes in zyn vuyst,
als hy de Mumie stampt in 's Grafnaalds rob gehuyst.
(LA, p. 214)
Smith's boekje verscheen in 1736. Waarschijnlijk kende Weyerman het nog niet toen hij in 1737 zijn artikel in De Naakte Waarheyt schreef. Spreekt Weyerman in De Naakte Waarheyt nog op de geijkte en waarschijnlijk door zijn publiek gewaardeerde snijdend ironische wijze over de vrijmetselarij, in LA geeft hij serieuze informatie. Op de introductie van zijn verhaal na, waarin hij de personages een geheimzinnig kader laat creëren, geeft hij geen commentaar. Hij houdt geen pleidooi voor de vrijmetselarij, maar is ook niet negatief. We zijn zo'n neutrale houding van Weyerman niet gewend. Ik heb de neiging te veronderstellen dat Weyerman in dat ene jaar inderdaad meer over de vrijmetselarij te weten is gekomen; in ieder geval door het lezen van Smiths werk, maar mogelijk ook door andere contacten. Hij is gecharmeerd geraakt door haar positieve, tolerante karakter - het is algemeen bekend dat de vrijmetselarij in die tijd onafhankelijke, intelligente geesten aantrok - en voorvoelt dat ze zou uitgroeien tot een genootschap van betekenis. In 1737 stond hij nog afkerig tegenover dit nieuwe genootschap, maar nu wil hij de roddels en geruchten, die zijn ingegeven door onwetendheid, ontzenuwen door zijn publiek eerlijke, onafhankelijke informatie te geven. In de introductie van zijn verhaal speelt hij in op zijn publiek. Iedereen heeft wel de nodige verhalen over de vrijmetselarij gehoord. De lezer herkent de situatie en is geïnteresseerd. Door de informatie die hij vervolgens sec geeft, vraagt hij als het ware voor de vrijmetselarij een eerlijke kans om geaccepteerd te worden. Nu dus eens geen oordelen van Weyerman, maar een naar het schijnt belangeloos volksonderricht: mensen, dit is nieuw, dit is belangrijk! | |
[pagina 91]
| |
Doordat hij de tekst juist in dit roddelboek publiceert, kan hij een groot publiek bereiken. De lezer wordt onverwacht geïnformeerd over een nieuw verschijnsel.
Weyermans poging om de beeldvorming over de vrijmetselarij te normaliseren heeft niet veel effect gehad. Er bleef een geheimzinnige waas over dit genootschap hangen. Voor de tijdgenoot was sympathie voor de vrijmetselarij van iemand als Weyerman, die toch al een omstreden reputatie had, voldoende om hem verdacht te maken. De door Kerstemans biografie en de Openhartige Catagismus geïnsinueerde vrijage van Weyerman met de vrijmetselarij is hier een direct gevolg van. Dat we daar nu, na allerlei onderzoek, vraagtekens bij plaatsen, is terecht. Ik geloof dat Weyerman na zijn kennismaking met de vrijmetselarij niet laaiend enthousiast is geworden. Na 1738 heeft hij niet meer over dit onderwerp gepubliceerd; mogelijk was het te omstreden voor een auteur in hechtenis. Het zou ook een reden kunnen zijn om aan te nemen dat hij geen speciale interesse meer had voor de vrijmetselarij. |
|